25 407
Aanpassing van wetgeving aan de invoering van het geregistreerd partnerschap in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (Aanpassingswet geregistreerd partnerschap)

nr. 5
VERSLAG

Vastgesteld 18 september 1997

De vaste commissie voor Justitie1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de hierin gestelde vragen en gemaakte opmerkingen tijdig zullen zijn beantwoord, acht de commissie de openbare behandeling van het wetsvoorstel genoegzaam voorbereid.

1. ALGEMEEN

De leden van de PvdA-fractie hebben met genoegen kennisgenomen van het wetsvoorstel Aanpassingswet geregistreerd partnerschap. Zij hopen van ganser harte dat dit wetsvoorstel gelijk met het wetsvoorstel geregistreerd partnerschap (kamerstukken II, 1995–1996, 23 761) per 1 januari 1998 in werking zal treden.

Voorts willen deze leden graag van de regering vernemen of in internationaal verband al overleg is gevoerd met andere landen om het geregistreerd partnerschap te laten erkennen. Zij vragen dit met name, omdat naast de Scnadinavische landen nu ook andere landen, bijvoorbeeld Frankrijk, een vorm van registratie willen invoeren.

De leden van de CDA-fractie memoreren allereerst dat zij in december 1996 tegen het wetsvoorstel geregistreerd partnerschap hebben gestemd, hoewel zij uitdrukkelijk voorstander zijn van geregistreerd partnerschap voor paren van gelijk geslacht. Naar de opvatting van deze leden heeft snelheid het bij dit wetsvoorstel op belangrijke onderdelen gewonnen van zorgvuldigheid en rechtszekerheid. Te gemakkelijk is, aldus de CDA-fractie in haar stemverklaring, voorbijgegaan aan een aantal niet geregelde rechtsgevolgen in het buitenland. Tevens waren en zijn deze leden van mening dat geregistreerd partnerschap in deze vorm overbodig is voor paren van verschillende geslacht omdat die kunnen trouwen. Het pakket is vrijwel identiek aan het huwelijk, maar met als cruciale uitzondering de rechtsgevolgen voor kinderen.

De leden van de CDA-fractie realiseren zich dat de principiële vraag over de invoering van de partnerschapsregistratie als zodanig reeds is beslist. Desalniettemin geeft het voorliggende wetsvoorstel hun aanleiding tot een aantal kritische vragen.

Kan de regering nader aanduiden wat wordt bedoeld met de zin op bladzijde 3 van de memorie van toelichting: «De verwachting van het kabinet is dat de doelgroep van de verschillende regelingen niet zal uitbreiden door de invoering van het geregistreerd partnerschap.» Wat wordt in dit verband bedoeld met «doelgroep», en waarop is de verwachting gebaseerd dat deze niet uitgebreid zal worden?

De leden van de CDA-fractie vragen de regering voorts nader in te gaan op het niet aanpassen van wetgeving ter implementatie van internationale regels. Om welke internationale regels gaat het hier, en welke concrete bepalingen betreft het?

In de memorie van toelichting wordt niet gerept over de voortgang van de werkzaamheden van de commissie-Kortmann. De leden van de CDA-fractie waren van mening dat het wetsvoorstel geregistreerd partnerschap niet zou moeten worden ingevoerd zonder advies van deze commissie. Ook ten aanzien van invoering van het onderhavige wetsvoorstel zijn zij eenzelfde mening toegedaan. Juist in de aanpassingswetgeving zou naar de mening van deze leden aandacht besteed dienen te worden aan de elementen van internationaal privaatrecht. Het geregistreerd partnerschap wordt zonder regeling op dit punt een systeem dat in het buitenland tot problemen aanleiding kan geven.

Tijdens het debat over de invoering van het wetsvoorstel geregistreerd partnerschap achtte de staatssecretaris het «volstrekt niet ondenkbaar» dat het geregistreerd partnerschap in het buitenland wel rechtsgevolgen krijgt. (Handelingen 1996–1997, 38-3143) Kan de regering uiteenzetten of en zo ja, welke landen inmiddels bezig zijn rechtsgevolgen aan de Nederlandse partnerschapsregistratie toe te kennen? Welke rechtsgevolgen worden hierbij overgenomen?

De leden van de CDA-fractie hebben bij de behandeling van het wetsvoorstel partnerschapsregistratie de vrees uitgesproken, dat het voorstel de aanzet kon vormen tot een verdere uitholling van het huwelijk. In dit verband is het voor deze leden van belang te vernemen hoe de regering thans denkt over de erkenning van in het buitenland gesloten huwelijken tussen personen van gelijk geslacht. In antwoord op vragen van het lid M.M. van der Burg (Handelingen 1996–1997, 38-3148) heeft de staatssecretaris uiteengezet dat zij ruim voor 1 januari 1998 terug zou komen op de mogelijke erkenning van een in het buitenland gesloten homohuwelijk. Omdat het ook voor de positiebepaling van de leden van de CDA-fractie van belang is, herinneren deze leden de regering hierbij aan die toezegging.

Het verbaast deze leden dat de regering thans schrijft dat de verwachting is dat van de mogelijkheid tot registratie beperkt gebruik zal worden gemaakt. Deze leden wijzen erop dat als inhoudelijke motivering voor de openstelling van de partnerschapsregistratie voor paren van verschillende geslacht, in antwoord op een concrete vraag van de zijde van de CDA-fractie, door de staatssecretaris werd gezegd: «De ontwikkelingen in de samenleving zijn zodanig dat vele mensen een vorm van samenleven hebben die niet tot het huwelijk behoort en waarbij toch iedereen vindt dat van gelijke rechten en plichten sprake moet zijn.» (Handelingen 1996–1997, 38-3149). Thans blijkt dit «iedereen» dus toch niet zo absoluut te zijn. Kan de regering dit verschil nader verklaren, zo vragen deze leden.

Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel partnerschapsregistratie is door de staatssecretaris uiteengezet dat in juni 1997 een werkgroep zou rapporteren over de mogelijke aanpassing van titel 6 e.v. van boek 1 BW. Aangezien het ook hier aanpassingswetgeving betreft, is het vanzelfsprekend van belang het rapport van deze werkgroep, en de reactie van de staatssecretaris daarop te kennen. De staatssecretaris heeft de Kamer tijdens het debat in december 1996 toegezegd te streven naar een rapportage in oktober of november 1997 (handelingen 1996–1997, 38-3151). Kan de regering uiteenzetten welke de stand van zaken in dezen is?

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstellling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij wensen de regering nog enige vragen voor te leggen.

Zal het kabinet trachten internationale regels aan te passen, nu steeds meer landen bereid blijken te zijn tot erkenning over te gaan?

Kan er vanuit gegaan worden dat het protocol inzake uitnodigingen, conform de toezegging van de Minister-President gedaan tijdens de begrotingsbehandeling van het ministerie van Algemene Zaken voor het jaar 1997, tegelijk met de ingangsdatum van de wet aangepast wordt, zo vragen de leden van de VVD-fractie.

De leden van de fractie van D66 hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel.

Volgens de memorie van toelichting wordt in het wetsvoorstel alle relevante wetgeving aangepast, met uitzondering van wetgeving ter implementatie van internationale regels. De leden van de fractie van D66 vragen de regering of het niet denkbaar is dat het Nederland internationaal gezien vrijstaat dergelijke wetten ook van toepassing te verklaren op geregistreerde partnerschappen. Ook vragen deze leden of er naast de Rijkswet op het Nederlanderschap andere Rijkswetten zijn die naar het huwelijk verwijzen. Worden deze wetten eveneens aangepast?

Ook in de lagere regelgeving worden veelvuldig gevolgen verbonden aan de huwelijkse staat. De aanpassingswet heeft hierop geen betrekking. Hoe wordt in de aanpassing van deze regelgeving voorzien? Zal deze regelgeving tijdig worden aangepast aan de invoering van het geregistreerd partnerschap?

2. ARTIKELSGEWIJZE BEHANDELING

HOOFDSTUK 5. MINISTERIE VAN FINANCIËN

Artikel 3 en artikel 4

De leden van de D66-fractie merken op dat in de AWR en de Invorderingswet kinderen van een geregistreerde partner onder het fiscale kindbegrip worden gebracht.

Is het niet wenselijk om ook in andere wetten, met name in de sociale zekerheid en studiefinanciering, eenzelfde uitgebreid kindbegrip te hanteren? Verdient het geen aanbeveling ook de kinderen over wie men het gezamenlijk gezag uitoefent onder het fiscale kindbegrip te brengen?

HOOFDSTUK 6. MINISTERIE VAN JUSTITIE

Artikel 1

De leden van de D66-fractie merken op dat in artikel 1 onder andere bepalingen worden voorgesteld over buitenlandse geregistreerde partnerschappen. Waarom is met deze bepalingen niet gewacht tot de staatsscommissie IPR hierover heeft geadviseerd? Is het noodzakelijk deze bepalingen in werking te laten treden tegelijk met de invoering van het Nederlandse geregistreerde partnerschap?

Artikel 2

De leden van de D66-fractie wensen over dit artikel de navolgende vragen aan de regering voor te leggen. Waarom is in artikel 191, derde lid, niet gekozen voor de term «geregistreerde partners» (artikel 2 onder D)?

In de artikelen 479b en 598a (artikel 2 onder K en L) wordt het begrip «partner» gebruikt als verzamelnaam voor echtgenoot en geregistreerde partner. Gebeurt dat ook elders in de regelgeving? Zal dit niet tot verwarring leiden?

Is de wijziging van artikel 798, tweede lid, (artikel 2 onder S) niet al gerealiseerd in artikel IV, A, van de wet van 5 juli 1997 tot wijziging van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek en van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met opneming daarin van bepalingen voor het geregistreerd partnerschap?

Artikel 12

De leden van de D66-fractie merken op dat in artikel 18, tweede lid, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren gesproken wordt over «de achtergebleven partner bij een geregistreerd partnerschap». Zie ook bijvoorbeeld artikel 2, onder M, Hoofdstuk 9 artikel 15 en Hoofdstuk 11 artikel 1a. Waarom is niet consequent gekozen voor de terminologie van artikel 13 «de achtergebleven geregistreerde partner»?

Artikel 13

De definitie van huwelijkssluiting (artikel 13 onder A onder 5) is in de ogen van de leden van de fractie van D66 onjuist. Beter ware het de term «partnerschapsregistratie» te gebruiken.

Artikel 21

De leden van de D66-fractie vragen wat de reden is dat de bloedverwanten van de geregistreerde partners niet onder artikel 2.11.9 (artikel 21 onder E) vallen? Waarom wordt niet de term «aanverwanten» gebruikt? Deze term wordt immers afdoende gedefinieerd in artikel 3, tweede lid, van Boek I van het Burgerlijk Wetboek zoals gewijzigd door artikel II, onder A, van de wet van 5 juli 1997.

HOOFDSTUK 9. MINISTERIE VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Artikel 8

De leden van de D66-fractie vragen waarom bij de definitie van gehuwd (artikel 8 onder A) niet gekozen is voor dezelfde terminologie als in artikel 7, artikel 10, artikel 11, etc.? Hetzelfde geldt voor de definitie in artikel 22 en artikel 23.

Artikel 15

Ten aanzien van de overgangsregeling met betrekking tot pensioenen vragen de leden van de PvdA-fractie de regering waarom twee overgangsregelingen in de wet zijn opgenomen (in onderdeel A en onderdeel B). Ligt het niet voor de hand om alleen de tweede variant op te nemen waardoor het de werkgever altijd vrijstaat om een volledige gelijke aanspraak op pensioen toe te kennen, die betrekking heeft op alle deelnemingsjaren in de pensioenregeling van de werkgever? Waarom is er ook geen ruimte geboden om als werkgever verder te gaan met de pensioenaanspraken, bijvoorbeeld ook voor de reeds pensioengerechtigde ex-werknemer die een inmiddels geregistreerde partner heeft die aantoonbaar al tijdens het werkzame leven van de pensioengerechtigde met hem/haar samenleefden. Heeft hierover overleg plaatsgevonden met de pensioenverzekeraars?

Ten aanzien van onderdeel B vragen de leden van de D66-fractie wat de reden is dat de wijzigingen in rechten en verplichtingen uitsluitend betrekking hebben op perioden van deelname aan die pensioenregeling vanaf inwerkingtreding van artikel 1, tweede lid, nu de meeste nabestaandenpensioenen in hoogte en duur onafhankelijk zijn van de duur van de relatie tussen werknemer en partner?

De leden van de fractie van D66 vragen de regering of de voorgestelde bepaling niet nodeloos discriminerend is. De invoering van het geregistreerd partnerschap zal weliswaar leiden tot een hoger percentage gehuwde, dan wel geregistreerde werknemers dan voorheen, maar die groei zal beperkt zijn. Hoe is de bepaling te rijmen met het antwoord van de regering op schriftelijke vragen van de leden Schimmel en Dittrich (Handelingen 95/96 nr 3960) dat, indien er sprake is van een geregistreerd partnerschap zoals bedoeld in de wet van 5 juli 1997, een geregistreerde op dezelfde wijze moet worden behandeld als een gehuwde, ook op het gebied van de pensioenen?

De voorzitter van de commissie,

V. A. M. van der Burg

De griffier van de commissie,

Pe


XNoot
1

Samenstelling: Leden: V. A. M. van der Burg (CDA), voorzitter, Schutte (GPV), Korthals (VVD), Janmaat (CD), Koekkoek (CDA), Soutendijk-van Appeldoorn (CDA), Van de Camp (CDA), Swildens-Rozendaal (PvdA), ondervoorzitter, M. M. van der Burg (PvdA), Scheltema-de Nie (D66), Kalsbeek-Jasperse (PvdA), Zijlstra (PvdA), Aiking-van Wageningen (Groep Nijpels), Rabbae (GroenLinks), Koekkoek (CDA), J. M. de Vries (VVD), Van Oven (PvdA), Van der Stoel (VVD), Dittrich (D66), Verhagen (CDA), Dijksman (PvdA), De Graaf (D66), Rouvoet (RPF), B. M. de Vries (VVD), O. P. G. Vos (VVD), Van Vliet (D66).

Plv. leden: Smits (CDA), Van den Berg (SGP), Van Blerck-Woerdman (VVD), Marijnissen (SP), Biesheuvel (CDA), Bremmer (CDA), Doelman-Pel (CDA), Van Traa (PvdA), Van Heemst (PvdA), Bijleveld-Schouten (CDA), Rehwinkel (PvdA), Vliegenthart (PvdA), R. A. Meijer (Groep Nijpels), Sipkes (GroenLinks), Biesheuvel (CDA), Rijpstra (VVD), Middel (PvdA), Passtoors (VVD), Van Boxtel (D66), Van der Heijden (CDA), Apostolou (PvdA), Roethof (D66), Leerkes (U55+), Van den Doel (VVD), Weisglas (VVD), De Koning (D66).

Naar boven