Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1996-1997 | 25407 nr. 3 |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer |
---|---|---|---|
Tweede Kamer der Staten-Generaal | 1996-1997 | 25407 nr. 3 |
INHOUDSOPGAVE | Blz. | |
HOOFDSTUK 1 | MINISTERIE VAN ALGEMENE ZAKEN | 1 |
ARTIKEL 1 | Wet verplaatsing bevolking | 1 |
ARTIKEL 2 | Wet ministeriële verantwoordelijkheid | 2 |
HOOFDSTUK 2 | MINISTERIE VAN BINNENLANDSE ZAKEN | 2 |
ARTIKEL 1 | Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens | 2 |
ARTIKEL 2 | Wet op de lijkbezorging | 4 |
ARTIKEL 3 | Wet rechtspositionele voorzieningen rampbestrijders | 4 |
ARTIKEL 4 | Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer | 4 |
ARTIKEL 5 | Wet schadeloosstelling, uitkering en pensioen leden Europees Parlement | 4 |
ARTIKEL 6 | Kieswet | 4 |
ARTIKEL 7 | Wet buitengewone bevoegdheden burgerlijk gezag | 4 |
ARTIKEL 8 | Algemene wet gelijke behandeling | 5 |
ARTIKEL 9 | Gemeentewet | 5 |
HOOFDSTUK 3 | MINISTERIE VAN DEFENSIE | 5 |
ARTIKEL 1 | Wet gewetensbezwaren militaire dienst | 5 |
ARTIKEL 2 | Oorlogswet voor Nederland (Stb. 1996, 368) | 5 |
ARTIKEL 3 | Uitkeringswet gewezen militairen | 5 |
HOOFDSTUK 4 | MINISTERIE VAN ECONOMISCHE ZAKEN | 5 |
ARTIKEL 1 | Vestigingswet Bedrijven 1954 | 5 |
ARTIKEL 2 | Wet op de Registeraccountants | 5 |
ARTIKEL 3 | Wet op de Accountants-Administratieconsulenten | 6 |
ARTIKEL 4 | Wet op het consumentenkrediet | 6 |
HOOFDSTUK 5 | MINISTERIE VAN FINANCIËN | 6 |
ARTIKEL 1 | Comptabiliteitswet | 6 |
ARTIKEL 2 | Natuurschoonwet | 6 |
ARTIKEL 3 | Algemene wet inzake rijksbelastingen | 6 |
ARTIKEL 4 | Invorderingswet 1990 | 6 |
ARTIKEL 5 | Successiewet 1956 | 7 |
ARTIKEL 6 | Wet op de inkomstenbelasting 1964 | 7 |
ARTIKEL 7 | Wet op de loonbelasting 1964 | 7 |
ARTIKEL 8 | Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen | 8 |
ARTIKEL 9 | Wet op de vermogensbelasting 1964 | 8 |
ARTIKEL 10 | Wet op de vennootschapsbelasting 1969 | 8 |
ARTIKEL 11 | Wet op belastingen van het rechtsverkeer | 8 |
HOOFDSTUK 6 | MINISTERIE VAN JUSTITIE | 8 |
ARTIKEL 1 | Burgerlijk Wetboek | 8 |
ARTIKEL 2 | Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering | 11 |
ARTIKEL 3 | Wetboek van Koophandel | 13 |
ARTIKEL 4 | Faillissementswet | 13 |
ARTIKEL 5 | Wet op de rechtsbijstand | 15 |
ARTIKEL 6 | Wet rechten burgerlijke stand | 15 |
ARTIKEL 7 | Wet tarieven in burgerlijke zaken | 16 |
ARTIKEL 8 | Wet tot invoering van een leeftijdsgrens voor het notarisambt en oprichting van een notarieel pensioenfonds | 16 |
ARTIKEL 9 | Wet op het Notarisambt | 16 |
ARTIKEL 10 | Advocatenwet | 16 |
ARTIKEL 11 | Wet op de rechterlijke organisatie | 16 |
ARTIKEL 12 | Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren | 16 |
ARTIKEL 13 | Wet verevening pensioenrechten bij scheiding | 17 |
ARTIKEL 14 | Auteurswet 1912 | 17 |
ARTIKEL 15 | Wet op de economische delicten | 17 |
ARTIKEL 16 | Wet administratieve rechtspraak belastingzaken | 17 |
ARTIKEL 17 | Wetboek van Strafrecht | 18 |
ARTIKEL 18 | Wetboek van Militair Strafrecht | 18 |
ARTIKEL 19 | Wetboek van Strafvordering | 18 |
ARTIKEL 20 | Wet schadefonds geweldsmisdrijven | 18 |
ARTIKEL 21 | Wijziging Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (24 651) | 18 |
ARTIKEL 22 | Gerechtsdeurwaarderswet (22 775) | 20 |
ARTIKEL 23 | Wijziging Faillissementswet (22 969) | 20 |
ARTIKEL 24 | Wet op het notarisambt (23 706) | 20 |
ARTIKEL 25 | Wijziging Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (23 761) | 21 |
ARTIKEL 26 | Wetsvoorstel Flexibiliteit en zekerheid (25 263) | 21 |
ARTIKEL 27 | Wijziging Wet tot invoering van een leeftijdsgrens voor het notarisambt en oprichting van een notarieel pensioenfonds (25 269) | 21 |
ARTIKEL 28 | Wetsvoorstel herziening van het fiscaal procesrecht (25 175) | 21 |
HOOFDSTUK 7 | MINISTERIE VAN LANDBOUW, NATUURBEHEER EN VISSERIJ | 21 |
ARTIKEL 1 | Jachtwet | 21 |
ARTIKEL 2 | Zaaizaad- en Plantgoedwet | 21 |
ARTIKEL 3 | Wet agrarisch grondverkeer | 22 |
ARTIKEL 4 | Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 1990 | 22 |
ARTIKEL 5 | Pachtwet | 22 |
HOOFDSTUK 8 | MINISTERIE VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAPPEN | 23 |
ARTIKEL 1 | Wet op de studiefinanciering | 23 |
ARTIKEL 2 | Wet tegemoetkoming studiekosten | 24 |
ARTIKEL 3 | Mediawet | 24 |
HOOFDSTUK 9 | MINISTERIE VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID | 24 |
ARTIKEL 1 | Ziektewet | 24 |
ARTIKEL 2 | Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering | 24 |
ARTIKEL 3 | Algemene Arbeidsongeschiktheidswet | 24 |
ARTIKEL 4 | Toeslagenwet | 25 |
ARTIKEL 5 | Wet Werkloosheidsvoorziening | 25 |
ARTIKEL 6 | Invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid | 25 |
ARTIKEL 7 | Algemene Ouderdomswet | 26 |
ARTIKEL 8 | Algemene nabestaandenwet | 26 |
ARTIKEL 9 | Coördinatiewet sociale verzekeringen | 27 |
ARTIKEL 10 | Algemene bijstandswet | 27 |
ARTIKEL 11 | Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers | 27 |
ARTIKEL 12 | Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen | 28 |
ARTIKEL 13 | Algemene bijstandswet, Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen | 28 |
ARTIKEL 14 | Wet voorzieningen gehandicapten | 28 |
ARTIKEL 15 | Pensioen- en spaarfondsenwet | 28 |
ARTIKEL 16 | Wet betreffende verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling | 29 |
ARTIKEL 17 | Arbeidswet 1919 | 29 |
ARTIKEL 18 | Noodwet Arbeidsvoorziening | 29 |
ARTIKEL 19 | Wet op de loonvorming | 29 |
ARTIKEL 20 | Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen | 29 |
ARTIKEL 21 | Wet op de bedrijfsorganisatie | 30 |
ARTIKEL 22 | Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen | 30 |
ARTIKEL 23 | Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten | 30 |
ARTIKEL 24 | Invoeringswet nieuwe en gewijzigde arbeidsongeschiktheidsregelingen | 30 |
HOOFDSTUK 10 | MINISTERIE VAN VERKEER EN WATERSTAAT | 30 |
ARTIKEL 1 | Loodsenwet | 30 |
ARTIKEL 2 | Waterschapswet | 31 |
ARTIKEL 3 | Wet stimulering zeescheepvaart | 31 |
HOOFDSTUK 11 | MINISTERIE VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT | 31 |
ARTIKEL 1 | Wet buitengewoon pensioen 1940–1945 | 31 |
ARTIKEL 2 | Wet buitengewoon pensioen zeelieden-oorlogsslachtoffers | 31 |
ARTIKEL 3 | Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940–1945 | 32 |
ARTIKEL 4 | Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940–1945 | 33 |
ARTIKEL 5 | Wet buitengewoon pensioen Indisch verzet | 33 |
ARTIKEL 6 | Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen | 34 |
ARTIKEL 7 | Drank- en Horecawet | 34 |
ARTIKEL 8 | Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten | 34 |
ARTIKEL 9 | Ziekenfondswet | 34 |
HOOFDSTUK 12 | MINISTERIE VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER | 35 |
ARTIKEL 1 | Woonwagenwet | 35 |
ARTIKEL 2 | Kadasterwet | 35 |
HOOFDSTUK 13 | SLOTBEPALINGEN | 35 |
ARTIKEL 1 | Vernummeringsopdracht | 35 |
ARTIKEL 2 | Inwerkingtreding | 35 |
ARTIKEL 3 | Citeertitel | 35 |
Korte inhoud wetsvoorstel regeling geregistreerd partnerschap
Op 19 december 1996 is door de Tweede Kamer aanvaard het wetsvoorstel tot invoering van een geregistreerd partnerschap (kamerstukken II 1995/96, 23 761, nr. 9). Het wetsvoorstel beoogt de meeste gevolgen die de wet aan een huwelijk verbindt, ook te verbinden aan een registratie door twee personen van hetzelfde of verschillend geslacht. De gevolgen strekken zich niet uit tot de familierechtelijke betrekkingen met kinderen.
Aanleiding voor de invoering van een geregistreerd partnerschap vormde het kabinetsstandpunt op het rapport van de toenmalige Commissie voor de Toetsing van Wetgevingsprojecten inzake leefvormen (kamerstukken II 1992/93, 22 700, nr. 3).
Noodzaak van aanpassing van wetgeving
Om tot uitdrukking te brengen dat aan het geregistreerd partnerschap dezelfde – met uitzondering van de betrekkingen met kinderen – rechtsgevolgen zijn verbonden als aan het huwelijk is, naast de invoering van de registratie in het Burgerlijk Wetboek (BW), aanpassing van andere wetgeving noodzakelijk. Gelet op de omvang van deze aanpassingen, is gekozen voor een apart aanpassingswetsvoorstel. Onderhavig voorstel strekt ertoe die aanpassingen door te voeren.
De verwachting van het kabinet is dat de doelgroep van de verschillende regelingen niet zal uitbreiden door de invoering van het geregistreerd partnerschap. Veeleer is sprake van een verschuiving binnen de doelgroep; een deel van de nu nog ongehuwd samenlevenden zal bij de invoering van het geregistreerd partnerschap voor registratie kiezen. Veel wet- en regelgeving, bijvoorbeeld de sociale zekerheid, kent al twee categorieën partners, te weten de huwelijkspartner en degene met wie feitelijk wordt samengeleefd. Met onderhavig wetsvoorstel wordt daar een derde categorie aan toegevoegd. Zie voor de geschatte omvang van de registratie de nota naar aanleiding van het verslag bij wetsvoorstel 23 761 (kamerstukken II 1995/96, nr. 7, blz. 3).
Andere wijzigingen variëren van de uitbreiding van het verschoningsrecht van echtgenoten in het procesrecht met geregistreerden tot de uitbreiding van de vrije overdracht van aandelen aan echtgenoten in Boek 2 van het BW tot geregistreerden (art. 195).
In het onderhavige wetsvoorstel is alle relevante wetgeving aangepast, met uitzondering van wetgeving ter implementatie van internationale regels. Voor de rechten en plichten die in internationaal verband zijn verbonden aan het huwelijk, kunnen registratie en huwelijk niet zonder meer gelijk worden gesteld. Verdragspartijen zijn immers bij het aangaan van het verdrag uitgegaan van het huwelijk. Aan het geregistreerd partnerschap zal niet gedacht zijn.
De uitgaven op grond van publiekrechtelijke regelingen zullen naar verwachting niet of nauwelijks veranderen. De verwachting is namelijk dat van de mogelijkheid tot registratie beperkt gebruik zal worden gemaakt. Bovendien zal de registratie betrekking hebben op personen die nu reeds op grond van het voeren van een duurzame gezamenlijke huishouding met gehuwden worden gelijkgesteld (kabinetsstandpunt inzake leefvormen, kamerstukken 1992/93, 22 700, nr.1, blz. 7).
Invoering van het geregistreerd partnerschap in de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) zal kosten met zich meebrengen. Omdat het geregistreerd partnerschap uit algemene persoonsgegevens zal moeten blijken, moeten de technische voorschriften (het logisch ontwerp GBA) worden aangepast. Dergelijke wijzigingen leiden tot aanpassingen van gemeentelijke systemen, waartoe gemeenten hun leverancier opdracht zal moeten geven. De kosten van invoering worden op dit moment geschat op f 2 à 3 miljoen. Volgens de Wet GBA worden gemeenten gecompenseerd voor de daaraan verbonden kosten, voor zover deze kosten in redelijkheid niet ten laste van de gemeenten kunnen komen. De kosten die gepaard gaan met de invoering van het geregistreerd partnerschap kunnen tot deze laatste categorie worden gerekend.
HOOFDSTUK 5 MINISTERIE VAN FINANCIËN
Algemeen: Om te voorkomen dat in de fiscale wetgeving op veel plaatsen termen als bijvoorbeeld huwelijk, echtgenoten, gehuwde, echtscheiding, huwelijksgoederenregime moeten worden aangevuld met de tegenhanger uit het geregistreerd partnerschap, zoals geregistreerde partners, registratievermogensregime en dergelijke, worden twee algemene definitiebepalingen voorgesteld. Voorgesteld wordt om wat betreft het belastingrecht te volstaan met een algemene bepaling in de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en in de Invorderingswet 1990, die alle rechtsgevolgen die de belastingwetten onderscheidenlijk de Invorderingswet 1990 verbinden aan het aangaan, het bestaan, de beëindiging en het beëindigd zijn van een huwelijk ook verbindt aan de onderscheidene momenten en toestanden van een geregistreerd partnerschap. Van het huwelijk afgeleide begrippen als echtscheiding, huwelijksvermogensregime, echtgenoot en dergelijke worden door deze bepaling eveneens meegenomen.
Inhoudelijk heeft deze wijziging tot gevolg dat de rechtsgevolgen die de fiscale wetgeving verbindt aan het huwelijk ook gaan gelden voor het geregistreerd partnerschap. Op dit moment kunnen ongehuwd samenwonenden er over het algemeen voor kiezen om de voordelen die aan het huwelijk zijn verbonden in de fiscale wetgeving ook voor hen te laten gelden. Nadelige rechtsgevolgen van het huwelijk gelden voor hen over het algemeen niet, bijvoorbeeld met betrekking tot de toerekening van het vermogen in de vermogensbelasting in relatie tot de hoogte van de belastingvrije som of het ontbreken van een keuzemogelijkheid bij de toerekening van de aftrek van hypotheekrente aan de partner met het hoogste persoonlijke inkomen. Voor personen die nu volgens de fiscale wetgeving als ongehuwd samenwonend worden aangemerkt en die straks kiezen voor het geregistreerd partnerschap zullen deze nadelige rechtsgevolgen dus wel gaan gelden. Hierbij zij overigens aangetekend dat het individualiseringsvraagstuk, waaronder de verhouding tussen ongehuwd samenlevenden en gehuwden, mede in het kader van de Verkenning van het belastingstelsel voor de 21e eeuw in studie is.
Zowel in de AWR als in de Invorderingswet 1990 is voorts een definitiebepaling opgenomen die bepaalt dat waar in de wet van kind wordt gesproken, bedoeld wordt: een eerstegraads bloedverwant of aanverwant in de neergaande lijn, dat wil zeggen een eigen kind, een stiefkind of een kind van de geregistreerde partner. Op sommige plaatsen in de wet, maar niet alle, wordt nu ook gesproken van pleegkind. Op die plaatsen wordt (de omschrijving van) het begrip pleegkinderen gehandhaafd, om wijziging van de bestaande situatie met betrekking tot pleegkinderen te voorkomen.
HOOFDSTUK 6 MINISTERIE VAN JUSTITIE
ARTIKEL 26 Wetsvoorstel 23 761
Bij toevoeging aan artikel 80d van een derde lid, waarin een eigen regeling is getroffen voor de inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de beëindiging van het geregistreerd partnerschap buiten de rechter om, is verzuimd om in het tweede lid de verwijzing naar artikel 163, derde lid, te schrappen. Dat gebeurt alsnog. In verband hiermee is artikel 80c, onder c, ook aangepast. Het geregistreerd partnerschap eindigt in dit geval niet door overlegging van een verklaring, maar door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van die verklaring.
Verder is de verwijzing naar artikel 159, tweede lid, in artikel 80d, tweede lid, vervallen, omdat deze procedure uitsluitend relevantie heeft in het kader van een gerechtelijkje procedure tot beëindiging van het geregistreerd partnerschap. Ten slotte is artikel 160 van overeenkomstige toepassing verklaard.
In de voorgestelde verwijzing naar artikel 233 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek was in de te vervangen tekst het woord «zijn» een keer vervallen. Dat wordt thans recht gezet.
ARTIKEL 27 Wetsvoorstel Flexibiliteit en zekerheid
In het wetsvoorstel Flexibiliteit en zekerheid wordt artikel 670 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek gewijzigd. Het verbod van opzegging wegen huwelijk vervalt. In de gelijke behandelingswetgeving (Algemene Wet Gelijke Behandeling en artikel 646) wordt onderscheid tussen gehuwden en ongehuwden bij opzegging van een arbeidsovereenkomst verboden.
ARTIKEL 28 Wijziging Wet tot invoering van een leeftijdsgrens voor het notarisambt en oprichting van een notarieel pensioenfonds
Het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet tot invoering van een leeftijdsgrens voor het notarisambt en oprichting van een notarieel pensioenfonds betekent een herziening van het notarieel pensioenstelsel. In plaats van de thans gehanteerde term «partnerpensioen» zal in de wet van «nabestaandenpensioen» worden gesproken. Bij inwerkingtreding van wetsvoorstel 23 761 zal in het pensioenreglement het begrip «partner»met de geregistreerde partner moeten worden uitgebreid. Aanpassing van de wet is daarvoor echter niet nodig.
HOOFDSTUK 9 MINISTERIE VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID
ARTIKEL 15 Pensioen- en spaarfondsenwet
Ten aanzien van deze wijziging van de Pensioen- en Spaarfondsenwet (PSW) zij opgemerkt dat in de PSW en de daarop gebaseerde bepalingen de begrippen als echtgenoot, echtgenoten, huwelijk, gehuwden, echtscheiding, weduwe, weduwnaar, weduwen- en weduwnaarspensioen een ruimere betekenis krijgen die ook ziet op een geregistreerd partnerschap.
In de PSW wordt ook in een aantal bepalingen de term «partner» en «partnerpensioen»gehanteerd (zie bijvoorbeeld artikel 1, eerste lid, onderdeel a, artikel 2a, derde lid, artikel 8, vijfde, zevende en achtste lid). Dat partnerbegrip is niet gelijk aan de term de geregistreerde partner. Er kunnen dus gehuwde partners, geregistreerde partners en niet-geregistreerde partners zijn. Het begrip partner is in de PSW niet gedefinieerd, de invulling wordt in het kader van de pensioentoezegging door de werkgever bepaald binnen de ruimte die de fiscale regelgeving biedt.
Voor de duidelijkheid zij hier opgemerkt dat in de Algemene wet gelijke behandeling een uitzondering is gemaakt voor het onderscheid op grond van burgerlijke staat ten aanzien van pensioenvoorzieningen. Er mag derhalve nog wel onderscheid gemaakt worden tussen gehuwden en niet-geregistreerde ongehuwd samenwonenden, maar niet tussen gehuwden en geregistreerden.
Ten aanzien van de positie van niet-geregistreerde samenwonende partners kan worden opmerkt dat tijdens de behandeling van het wetsvoorstel ter uitvoering van de eerste fase Pensioennota (Handelingen TK 47–3610, 3 februari 1994) in verband met de inwerkingtreding van artikel 2b van de PSW in 2000 is toegezegd dat bij het wetsvoorstel inzake de tweede fase Pensioennota een wijziging in de Algemene wet gelijke behandeling zal worden voorgesteld waarbij de uitzondering voor pensioenvoorzieningen op gelijke behandeling naar burgerlijke staat zal worden geschrapt.
De Wet tot wijziging van Boek I van het Burgerlijk Wetboek en van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de opneming daarvan van bepalingen van geregistreerd partnerschap (kamerstuk 23 761) maakt ten aanzien van de gelijke behandeling wel een onderscheid ten aanzien van de positie van de kinderen van gehuwden en die van geregistreerde partners. Dat betekent dat in de pensioentoezegging inzake wezenpensioen ook onderscheid gemaakt kan worden tussen kinderen uit een huwelijk of uit een partnerrelatie. Het is aan de werkgever om te bepalen of het wenselijk is het pensioenreglement op dat punt (tekstueel of inhoudelijk) aan te passen.
In de PSW bestaat onder meer in artikel 8a een onderscheid tussen gehuwden en partners. De PSW verplicht bij beëindiging van het huwelijk tot het meegeven van een aanspraak op weduwen- of weduwnaarspensioen ten behoeve van de gewezen echtgenoot. Als gevolg van de gelijkstelling geldt die verplichting ook bij beëindiging van geregistreerde partnerrelaties. Deze verplichting geldt niet bij beëindiging van een niet-geregistreerde partnerrelatie. Naast het verschil in artikel 8a van de PSW is er een onderscheid in behandeling tussen echtgenoten en partners in de artikelen 8, vijfde lid, 8c en 32a van de PSW. Dit onderscheid wordt met betrekking tot de geregistreerde partner opgeheven.
In pensioenregelingen waarin het nabestaandenpensioen voor gehuwde en samenwonende partners op dezelfde wijze is geregeld qua financiering en hoogte van de aanspraken, ook bij beëindiging van de relatie, zal deze wet geen materiële consequenties hebben. De in het pensioenreglement opgenomen regeling zal dan veelal alleen tekstueel aangepast hoeven te worden. In situaties waarin het nabestaandenpensioen voor gehuwden en samenwonende partners niet op dezelfde wijze is geregeld leidt deze wetgeving tot verzwaring van de lasten. Het gaat hier om de volgende twee situaties.
In de pensioenregelingen die alleen ten behoeve van gehuwden een nabestaandenpensioen kennen zal de werkgever deze toezegging moeten uitbreiden tot de werknemers die hun relatie hebben laten registreren. In de tweede plaats zijn er regelingen waarin het weduwen- en weduwnaarspensioen qua opzet, bijvoorbeeld door de financieringswijze, afwijkt van het partnerpensioen.
In de meeste pensioenregelingen wordt de hoogte van het nabestaandenpensioen afgeleid van het ouderdomspensioen, waarbij uitgegaan wordt van het totale tot de pensioendatum te bereiken aantal pensioenjaren. Voorbeeld: het nabestaandenpensioen van een werknemer die op 27-jarige leeftijd overlijdt en op dat moment twee jaar in een pensioenregeling met een 40-jarige opbouwperiode deelnam, wordt in het algemeen gebaseerd op 70% van het ouderdomspensioen dat de werknemer met 2 + 38 pensioenjaren op basis van het salaris ten tijde van het overlijden zou kunnen bereiken. De hoogte van het nabestaandenpensioen is in dat geval niet gerelateerd aan de huwelijksduur. Voor een werknemer die pas op latere, bijvoorbeeld op 50-jarige, leeftijd in het huwelijk treedt en vervolgens overlijdt, zal een volledige aanspraak op nabestaandenpensioen bestaan op basis van de dienstjaren die bij die werkgever zijn doorgebracht en als pensioenjaren meetellen voor de vaststelling van het ouderdomspensioen. Door deze wet heeft het laten registreren van een partnerrelatie hetzelfde resultaat hebben als het sluiten van een huwelijk. Er zou dan een volledige aanspraak op nabestaandenpensioen ontstaan, gebaseerd op het ouderdomspensioen dat op alle te bereiken pensioenjaren is gebaseerd -dus ook het verleden- waarvoor de daarbij behorende premie zou moeten worden betaald. Werkgevers en pensioenuitvoerders hebben dat risico in het verleden echter alleen hoeven te dekken voorzover de toezegging voorzag in een partnerpensioen dat gelijk was aan het weduwen- of weduwnaarspensioen. Dat is de reden waarom in de onderhavige wet met betrekking tot pensioenregelingen een overgangsregeling is getroffen. Een dergelijke bepaling is nodig omdat Artikel IIIA van de Wet tot wijziging van Boek I van het Burgerlijk Wetboek en van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de opneming van bepalingen van geregistreerd partnerschapwet niet de ruimte biedt om in het pensioenreglement een beperking met betrekking tot de gelijkstelling te regelen.
De overgangsbepaling houdt in dat voorzover uit de gelijkstelling nieuwe rechten voor de deelnemer en nieuwe verplichtingen voor de werkgever en de pensioenuitvoerder voortvloeien, hetgeen het geval is indien nabestaandenpenspensioen voor gehuwden en ongehuwd samenwonenden niet op dezelfde wijze is geregeld, de verplichting tot gelijke behandeling alleen ten aanzien van toekomstige jaren geldt vanaf de datum van inwerkingtreding van de wet die tot gelijke behandeling verplicht. In dit verband kan moet ook gewezen worden op de parallel die er is ten aanzien van de verplichting tot gelijke behandeling van mannen en vrouwen op pensioenterrein. Ook daar is gekoppeld aan het opbouwbeginsel. Indien er in de pensioenregeling geen onderscheid meer bestond tussen weduwen- en weduwnaarspensioen respectievelijk partnerpensioen kan de werkgever uiteraard niet nu alsnog dat onderscheid gaan maken. Er is dan immers geen sprake van wijzigingen in de rechten of verplichtingen. Artikel 15 ziet dan ook niet op deze situatie.
Wellicht ten overvloede wordt opgemerkt dat deze wijziging van de PSW alleen consequenties kan hebben voor werknemers die nog actief deelnemer zijn in de pensioenregeling op het moment dat zij hun relatie laten registreren. Het gaat immers om deelnemingsperiode na de registratie.
Het staat de werkgever uiteraard wel vrij om verder te gaan en een volledige gelijke aanspraak toe te kennen die betrekking heeft op alle deelnemingsjaren in de pensioenregeling van de werkgever. Dit is in het tweede lid van de overgangsbepaling vastgelegd.
De aanpassingswet zal tegelijk in werking treden met het hoofdwetsvoorstel waarin is voorzien in de invoering van het geregistreerd partnerschap. Niettemin is gekozen voor een inwerkingtreding bij koninklijk besluit, die voor verschillende artikelen verschillend kan worden gesteld. Dit om de mogelijkheid te hebben een eventuele andere wetswijziging waarmee rekening is gehouden en die op het moment van inwerkingtreding van de aanpassingswetnog- niet in werking is getreden, op een later tijdstip alsnog in werking te laten treden.
Hoewel het een wijzigingswet betreft, ligt het in de rede de wet een citeertitel te geven, aangezien te verwachten is dat de wet veelvuldig zal worden aangehaald. Thans is het nog zo dat in de Aanwijzingen voor de regelgeving is voorgeschreven dat wijzigingswetten geen citeertitel behoeven (Aw. 184). Deze aanwijzing zal echter worden gewijzigd in dier voege dat ook wijzigingsregelingen in bijzondere gevallen van een citeertitel kunnen worden voorzien. Met dit artikel wordt op deze wijziging vooruitgelopen.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-25407-3.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.