25 407
Aanpassing van wetgeving aan de invoering van het geregistreerd partnerschap in Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (Aanpassingswet geregistreerd partnerschap)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

INHOUDSOPGAVEBlz.
   
HOOFDSTUK 1MINISTERIE VAN ALGEMENE ZAKEN1
   
ARTIKEL 1Wet verplaatsing bevolking1
ARTIKEL 2Wet ministeriële verantwoordelijkheid2
   
HOOFDSTUK 2MINISTERIE VAN BINNENLANDSE ZAKEN2
ARTIKEL 1Wet gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens2
ARTIKEL 2Wet op de lijkbezorging4
ARTIKEL 3Wet rechtspositionele voorzieningen rampbestrijders4
ARTIKEL 4Wet schadeloosstelling leden Tweede Kamer4
ARTIKEL 5Wet schadeloosstelling, uitkering en pensioen leden Europees Parlement4
ARTIKEL 6Kieswet4
ARTIKEL 7Wet buitengewone bevoegdheden burgerlijk gezag4
ARTIKEL 8Algemene wet gelijke behandeling5
ARTIKEL 9Gemeentewet5
   
HOOFDSTUK 3MINISTERIE VAN DEFENSIE5
ARTIKEL 1Wet gewetensbezwaren militaire dienst5
ARTIKEL 2Oorlogswet voor Nederland (Stb. 1996, 368)5
ARTIKEL 3Uitkeringswet gewezen militairen5
   
HOOFDSTUK 4MINISTERIE VAN ECONOMISCHE ZAKEN5
ARTIKEL 1Vestigingswet Bedrijven 19545
ARTIKEL 2Wet op de Registeraccountants5
ARTIKEL 3Wet op de Accountants-Administratieconsulenten6
ARTIKEL 4Wet op het consumentenkrediet6
   
HOOFDSTUK 5MINISTERIE VAN FINANCIËN6
ARTIKEL 1Comptabiliteitswet6
ARTIKEL 2Natuurschoonwet6
ARTIKEL 3Algemene wet inzake rijksbelastingen6
ARTIKEL 4Invorderingswet 19906
ARTIKEL 5Successiewet 19567
ARTIKEL 6Wet op de inkomstenbelasting 19647
ARTIKEL 7Wet op de loonbelasting 19647
ARTIKEL 8Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen8
ARTIKEL 9Wet op de vermogensbelasting 19648
ARTIKEL 10Wet op de vennootschapsbelasting 19698
ARTIKEL 11Wet op belastingen van het rechtsverkeer8
   
HOOFDSTUK 6MINISTERIE VAN JUSTITIE8
ARTIKEL 1Burgerlijk Wetboek8
ARTIKEL 2Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering11
ARTIKEL 3Wetboek van Koophandel13
ARTIKEL 4Faillissementswet13
ARTIKEL 5Wet op de rechtsbijstand15
ARTIKEL 6Wet rechten burgerlijke stand15
ARTIKEL 7Wet tarieven in burgerlijke zaken16
ARTIKEL 8Wet tot invoering van een leeftijdsgrens voor het notarisambt en oprichting van een notarieel pensioenfonds16
ARTIKEL 9Wet op het Notarisambt16
ARTIKEL 10Advocatenwet16
ARTIKEL 11Wet op de rechterlijke organisatie16
ARTIKEL 12Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren16
ARTIKEL 13Wet verevening pensioenrechten bij scheiding17
ARTIKEL 14Auteurswet 191217
ARTIKEL 15Wet op de economische delicten17
ARTIKEL 16Wet administratieve rechtspraak belastingzaken17
ARTIKEL 17Wetboek van Strafrecht18
ARTIKEL 18Wetboek van Militair Strafrecht18
ARTIKEL 19Wetboek van Strafvordering18
ARTIKEL 20Wet schadefonds geweldsmisdrijven18
ARTIKEL 21Wijziging Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (24 651)18
ARTIKEL 22Gerechtsdeurwaarderswet (22 775)20
ARTIKEL 23Wijziging Faillissementswet (22 969)20
ARTIKEL 24Wet op het notarisambt (23 706)20
ARTIKEL 25Wijziging Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (23 761)21
ARTIKEL 26Wetsvoorstel Flexibiliteit en zekerheid (25 263)21
ARTIKEL 27Wijziging Wet tot invoering van een leeftijdsgrens voor het notarisambt en oprichting van een notarieel pensioenfonds (25 269)21
ARTIKEL 28Wetsvoorstel herziening van het fiscaal procesrecht (25 175)21
   
HOOFDSTUK 7MINISTERIE VAN LANDBOUW, NATUURBEHEER EN VISSERIJ21
ARTIKEL 1Jachtwet21
ARTIKEL 2Zaaizaad- en Plantgoedwet21
ARTIKEL 3Wet agrarisch grondverkeer22
ARTIKEL 4Wet op de uitoefening van de diergeneeskunde 199022
ARTIKEL 5Pachtwet22
   
HOOFDSTUK 8MINISTERIE VAN ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAPPEN23
ARTIKEL 1Wet op de studiefinanciering23
ARTIKEL 2Wet tegemoetkoming studiekosten24
ARTIKEL 3Mediawet24
   
HOOFDSTUK 9MINISTERIE VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID24
ARTIKEL 1Ziektewet24
ARTIKEL 2Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering24
ARTIKEL 3Algemene Arbeidsongeschiktheidswet24
ARTIKEL 4Toeslagenwet25
ARTIKEL 5Wet Werkloosheidsvoorziening25
ARTIKEL 6Invoeringswet stelselherziening sociale zekerheid25
ARTIKEL 7Algemene Ouderdomswet26
ARTIKEL 8Algemene nabestaandenwet26
ARTIKEL 9Coördinatiewet sociale verzekeringen27
ARTIKEL 10Algemene bijstandswet27
ARTIKEL 11Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers27
ARTIKEL 12Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen28
ARTIKEL 13Algemene bijstandswet, Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte werkloze werknemers en Wet inkomensvoorziening oudere en gedeeltelijk arbeidsongeschikte gewezen zelfstandigen28
ARTIKEL 14Wet voorzieningen gehandicapten28
ARTIKEL 15Pensioen- en spaarfondsenwet28
ARTIKEL 16Wet betreffende verplichte deelneming in een beroepspensioenregeling29
ARTIKEL 17Arbeidswet 191929
ARTIKEL 18Noodwet Arbeidsvoorziening29
ARTIKEL 19Wet op de loonvorming29
ARTIKEL 20Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen29
ARTIKEL 21Wet op de bedrijfsorganisatie30
ARTIKEL 22Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen30
ARTIKEL 23Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten30
ARTIKEL 24Invoeringswet nieuwe en gewijzigde arbeidsongeschiktheidsregelingen30
   
HOOFDSTUK 10MINISTERIE VAN VERKEER EN WATERSTAAT30
ARTIKEL 1Loodsenwet30
ARTIKEL 2Waterschapswet31
ARTIKEL 3Wet stimulering zeescheepvaart31
   
HOOFDSTUK 11MINISTERIE VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT31
ARTIKEL 1Wet buitengewoon pensioen 1940–194531
ARTIKEL 2Wet buitengewoon pensioen zeelieden-oorlogsslachtoffers31
ARTIKEL 3Wet uitkeringen vervolgingsslachtoffers 1940–194532
ARTIKEL 4Wet uitkeringen burger-oorlogsslachtoffers 1940–194533
ARTIKEL 5Wet buitengewoon pensioen Indisch verzet33
ARTIKEL 6Wet bijzondere opnemingen in psychiatrische ziekenhuizen34
ARTIKEL 7Drank- en Horecawet34
ARTIKEL 8Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten34
ARTIKEL 9Ziekenfondswet34
   
HOOFDSTUK 12MINISTERIE VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER35
ARTIKEL 1Woonwagenwet35
ARTIKEL 2Kadasterwet35
   
HOOFDSTUK 13SLOTBEPALINGEN35
ARTIKEL 1Vernummeringsopdracht35
ARTIKEL 2Inwerkingtreding35
ARTIKEL 3Citeertitel35

MEMORIE VAN TOELICHTING

1. Algemeen

Korte inhoud wetsvoorstel regeling geregistreerd partnerschap

Op 19 december 1996 is door de Tweede Kamer aanvaard het wetsvoorstel tot invoering van een geregistreerd partnerschap (kamerstukken II 1995/96, 23 761, nr. 9). Het wetsvoorstel beoogt de meeste gevolgen die de wet aan een huwelijk verbindt, ook te verbinden aan een registratie door twee personen van hetzelfde of verschillend geslacht. De gevolgen strekken zich niet uit tot de familierechtelijke betrekkingen met kinderen.

Aanleiding voor de invoering van een geregistreerd partnerschap vormde het kabinetsstandpunt op het rapport van de toenmalige Commissie voor de Toetsing van Wetgevingsprojecten inzake leefvormen (kamerstukken II 1992/93, 22 700, nr. 3).

Noodzaak van aanpassing van wetgeving

Om tot uitdrukking te brengen dat aan het geregistreerd partnerschap dezelfde – met uitzondering van de betrekkingen met kinderen – rechtsgevolgen zijn verbonden als aan het huwelijk is, naast de invoering van de registratie in het Burgerlijk Wetboek (BW), aanpassing van andere wetgeving noodzakelijk. Gelet op de omvang van deze aanpassingen, is gekozen voor een apart aanpassingswetsvoorstel. Onderhavig voorstel strekt ertoe die aanpassingen door te voeren.

De verwachting van het kabinet is dat de doelgroep van de verschillende regelingen niet zal uitbreiden door de invoering van het geregistreerd partnerschap. Veeleer is sprake van een verschuiving binnen de doelgroep; een deel van de nu nog ongehuwd samenlevenden zal bij de invoering van het geregistreerd partnerschap voor registratie kiezen. Veel wet- en regelgeving, bijvoorbeeld de sociale zekerheid, kent al twee categorieën partners, te weten de huwelijkspartner en degene met wie feitelijk wordt samengeleefd. Met onderhavig wetsvoorstel wordt daar een derde categorie aan toegevoegd. Zie voor de geschatte omvang van de registratie de nota naar aanleiding van het verslag bij wetsvoorstel 23 761 (kamerstukken II 1995/96, nr. 7, blz. 3).

Andere wijzigingen variëren van de uitbreiding van het verschoningsrecht van echtgenoten in het procesrecht met geregistreerden tot de uitbreiding van de vrije overdracht van aandelen aan echtgenoten in Boek 2 van het BW tot geregistreerden (art. 195).

In het onderhavige wetsvoorstel is alle relevante wetgeving aangepast, met uitzondering van wetgeving ter implementatie van internationale regels. Voor de rechten en plichten die in internationaal verband zijn verbonden aan het huwelijk, kunnen registratie en huwelijk niet zonder meer gelijk worden gesteld. Verdragspartijen zijn immers bij het aangaan van het verdrag uitgegaan van het huwelijk. Aan het geregistreerd partnerschap zal niet gedacht zijn.

2. Financiële gevolgen

De uitgaven op grond van publiekrechtelijke regelingen zullen naar verwachting niet of nauwelijks veranderen. De verwachting is namelijk dat van de mogelijkheid tot registratie beperkt gebruik zal worden gemaakt. Bovendien zal de registratie betrekking hebben op personen die nu reeds op grond van het voeren van een duurzame gezamenlijke huishouding met gehuwden worden gelijkgesteld (kabinetsstandpunt inzake leefvormen, kamerstukken 1992/93, 22 700, nr.1, blz. 7).

Invoering van het geregistreerd partnerschap in de Gemeentelijke Basisadministratie (GBA) zal kosten met zich meebrengen. Omdat het geregistreerd partnerschap uit algemene persoonsgegevens zal moeten blijken, moeten de technische voorschriften (het logisch ontwerp GBA) worden aangepast. Dergelijke wijzigingen leiden tot aanpassingen van gemeentelijke systemen, waartoe gemeenten hun leverancier opdracht zal moeten geven. De kosten van invoering worden op dit moment geschat op f 2 à 3 miljoen. Volgens de Wet GBA worden gemeenten gecompenseerd voor de daaraan verbonden kosten, voor zover deze kosten in redelijkheid niet ten laste van de gemeenten kunnen komen. De kosten die gepaard gaan met de invoering van het geregistreerd partnerschap kunnen tot deze laatste categorie worden gerekend.

3. Artikelgewijs

HOOFDSTUK 5 MINISTERIE VAN FINANCIËN

Algemeen: Om te voorkomen dat in de fiscale wetgeving op veel plaatsen termen als bijvoorbeeld huwelijk, echtgenoten, gehuwde, echtscheiding, huwelijksgoederenregime moeten worden aangevuld met de tegenhanger uit het geregistreerd partnerschap, zoals geregistreerde partners, registratievermogensregime en dergelijke, worden twee algemene definitiebepalingen voorgesteld. Voorgesteld wordt om wat betreft het belastingrecht te volstaan met een algemene bepaling in de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) en in de Invorderingswet 1990, die alle rechtsgevolgen die de belastingwetten onderscheidenlijk de Invorderingswet 1990 verbinden aan het aangaan, het bestaan, de beëindiging en het beëindigd zijn van een huwelijk ook verbindt aan de onderscheidene momenten en toestanden van een geregistreerd partnerschap. Van het huwelijk afgeleide begrippen als echtscheiding, huwelijksvermogensregime, echtgenoot en dergelijke worden door deze bepaling eveneens meegenomen.

Inhoudelijk heeft deze wijziging tot gevolg dat de rechtsgevolgen die de fiscale wetgeving verbindt aan het huwelijk ook gaan gelden voor het geregistreerd partnerschap. Op dit moment kunnen ongehuwd samenwonenden er over het algemeen voor kiezen om de voordelen die aan het huwelijk zijn verbonden in de fiscale wetgeving ook voor hen te laten gelden. Nadelige rechtsgevolgen van het huwelijk gelden voor hen over het algemeen niet, bijvoorbeeld met betrekking tot de toerekening van het vermogen in de vermogensbelasting in relatie tot de hoogte van de belastingvrije som of het ontbreken van een keuzemogelijkheid bij de toerekening van de aftrek van hypotheekrente aan de partner met het hoogste persoonlijke inkomen. Voor personen die nu volgens de fiscale wetgeving als ongehuwd samenwonend worden aangemerkt en die straks kiezen voor het geregistreerd partnerschap zullen deze nadelige rechtsgevolgen dus wel gaan gelden. Hierbij zij overigens aangetekend dat het individualiseringsvraagstuk, waaronder de verhouding tussen ongehuwd samenlevenden en gehuwden, mede in het kader van de Verkenning van het belastingstelsel voor de 21e eeuw in studie is.

Zowel in de AWR als in de Invorderingswet 1990 is voorts een definitiebepaling opgenomen die bepaalt dat waar in de wet van kind wordt gesproken, bedoeld wordt: een eerstegraads bloedverwant of aanverwant in de neergaande lijn, dat wil zeggen een eigen kind, een stiefkind of een kind van de geregistreerde partner. Op sommige plaatsen in de wet, maar niet alle, wordt nu ook gesproken van pleegkind. Op die plaatsen wordt (de omschrijving van) het begrip pleegkinderen gehandhaafd, om wijziging van de bestaande situatie met betrekking tot pleegkinderen te voorkomen.

HOOFDSTUK 6 MINISTERIE VAN JUSTITIE

ARTIKEL 26 Wetsvoorstel 23 761

Bij toevoeging aan artikel 80d van een derde lid, waarin een eigen regeling is getroffen voor de inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van de beëindiging van het geregistreerd partnerschap buiten de rechter om, is verzuimd om in het tweede lid de verwijzing naar artikel 163, derde lid, te schrappen. Dat gebeurt alsnog. In verband hiermee is artikel 80c, onder c, ook aangepast. Het geregistreerd partnerschap eindigt in dit geval niet door overlegging van een verklaring, maar door inschrijving in de registers van de burgerlijke stand van die verklaring.

Verder is de verwijzing naar artikel 159, tweede lid, in artikel 80d, tweede lid, vervallen, omdat deze procedure uitsluitend relevantie heeft in het kader van een gerechtelijkje procedure tot beëindiging van het geregistreerd partnerschap. Ten slotte is artikel 160 van overeenkomstige toepassing verklaard.

In de voorgestelde verwijzing naar artikel 233 van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek was in de te vervangen tekst het woord «zijn» een keer vervallen. Dat wordt thans recht gezet.

ARTIKEL 27 Wetsvoorstel Flexibiliteit en zekerheid

In het wetsvoorstel Flexibiliteit en zekerheid wordt artikel 670 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek gewijzigd. Het verbod van opzegging wegen huwelijk vervalt. In de gelijke behandelingswetgeving (Algemene Wet Gelijke Behandeling en artikel 646) wordt onderscheid tussen gehuwden en ongehuwden bij opzegging van een arbeidsovereenkomst verboden.

ARTIKEL 28 Wijziging Wet tot invoering van een leeftijdsgrens voor het notarisambt en oprichting van een notarieel pensioenfonds

Het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet tot invoering van een leeftijdsgrens voor het notarisambt en oprichting van een notarieel pensioenfonds betekent een herziening van het notarieel pensioenstelsel. In plaats van de thans gehanteerde term «partnerpensioen» zal in de wet van «nabestaandenpensioen» worden gesproken. Bij inwerkingtreding van wetsvoorstel 23 761 zal in het pensioenreglement het begrip «partner»met de geregistreerde partner moeten worden uitgebreid. Aanpassing van de wet is daarvoor echter niet nodig.

HOOFDSTUK 9 MINISTERIE VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

ARTIKEL 15 Pensioen- en spaarfondsenwet

Ten aanzien van deze wijziging van de Pensioen- en Spaarfondsenwet (PSW) zij opgemerkt dat in de PSW en de daarop gebaseerde bepalingen de begrippen als echtgenoot, echtgenoten, huwelijk, gehuwden, echtscheiding, weduwe, weduwnaar, weduwen- en weduwnaarspensioen een ruimere betekenis krijgen die ook ziet op een geregistreerd partnerschap.

In de PSW wordt ook in een aantal bepalingen de term «partner» en «partnerpensioen»gehanteerd (zie bijvoorbeeld artikel 1, eerste lid, onderdeel a, artikel 2a, derde lid, artikel 8, vijfde, zevende en achtste lid). Dat partnerbegrip is niet gelijk aan de term de geregistreerde partner. Er kunnen dus gehuwde partners, geregistreerde partners en niet-geregistreerde partners zijn. Het begrip partner is in de PSW niet gedefinieerd, de invulling wordt in het kader van de pensioentoezegging door de werkgever bepaald binnen de ruimte die de fiscale regelgeving biedt.

Voor de duidelijkheid zij hier opgemerkt dat in de Algemene wet gelijke behandeling een uitzondering is gemaakt voor het onderscheid op grond van burgerlijke staat ten aanzien van pensioenvoorzieningen. Er mag derhalve nog wel onderscheid gemaakt worden tussen gehuwden en niet-geregistreerde ongehuwd samenwonenden, maar niet tussen gehuwden en geregistreerden.

Ten aanzien van de positie van niet-geregistreerde samenwonende partners kan worden opmerkt dat tijdens de behandeling van het wetsvoorstel ter uitvoering van de eerste fase Pensioennota (Handelingen TK 47–3610, 3 februari 1994) in verband met de inwerkingtreding van artikel 2b van de PSW in 2000 is toegezegd dat bij het wetsvoorstel inzake de tweede fase Pensioennota een wijziging in de Algemene wet gelijke behandeling zal worden voorgesteld waarbij de uitzondering voor pensioenvoorzieningen op gelijke behandeling naar burgerlijke staat zal worden geschrapt.

De Wet tot wijziging van Boek I van het Burgerlijk Wetboek en van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de opneming daarvan van bepalingen van geregistreerd partnerschap (kamerstuk 23 761) maakt ten aanzien van de gelijke behandeling wel een onderscheid ten aanzien van de positie van de kinderen van gehuwden en die van geregistreerde partners. Dat betekent dat in de pensioentoezegging inzake wezenpensioen ook onderscheid gemaakt kan worden tussen kinderen uit een huwelijk of uit een partnerrelatie. Het is aan de werkgever om te bepalen of het wenselijk is het pensioenreglement op dat punt (tekstueel of inhoudelijk) aan te passen.

In de PSW bestaat onder meer in artikel 8a een onderscheid tussen gehuwden en partners. De PSW verplicht bij beëindiging van het huwelijk tot het meegeven van een aanspraak op weduwen- of weduwnaarspensioen ten behoeve van de gewezen echtgenoot. Als gevolg van de gelijkstelling geldt die verplichting ook bij beëindiging van geregistreerde partnerrelaties. Deze verplichting geldt niet bij beëindiging van een niet-geregistreerde partnerrelatie. Naast het verschil in artikel 8a van de PSW is er een onderscheid in behandeling tussen echtgenoten en partners in de artikelen 8, vijfde lid, 8c en 32a van de PSW. Dit onderscheid wordt met betrekking tot de geregistreerde partner opgeheven.

In pensioenregelingen waarin het nabestaandenpensioen voor gehuwde en samenwonende partners op dezelfde wijze is geregeld qua financiering en hoogte van de aanspraken, ook bij beëindiging van de relatie, zal deze wet geen materiële consequenties hebben. De in het pensioenreglement opgenomen regeling zal dan veelal alleen tekstueel aangepast hoeven te worden. In situaties waarin het nabestaandenpensioen voor gehuwden en samenwonende partners niet op dezelfde wijze is geregeld leidt deze wetgeving tot verzwaring van de lasten. Het gaat hier om de volgende twee situaties.

In de pensioenregelingen die alleen ten behoeve van gehuwden een nabestaandenpensioen kennen zal de werkgever deze toezegging moeten uitbreiden tot de werknemers die hun relatie hebben laten registreren. In de tweede plaats zijn er regelingen waarin het weduwen- en weduwnaarspensioen qua opzet, bijvoorbeeld door de financieringswijze, afwijkt van het partnerpensioen.

In de meeste pensioenregelingen wordt de hoogte van het nabestaandenpensioen afgeleid van het ouderdomspensioen, waarbij uitgegaan wordt van het totale tot de pensioendatum te bereiken aantal pensioenjaren. Voorbeeld: het nabestaandenpensioen van een werknemer die op 27-jarige leeftijd overlijdt en op dat moment twee jaar in een pensioenregeling met een 40-jarige opbouwperiode deelnam, wordt in het algemeen gebaseerd op 70% van het ouderdomspensioen dat de werknemer met 2 + 38 pensioenjaren op basis van het salaris ten tijde van het overlijden zou kunnen bereiken. De hoogte van het nabestaandenpensioen is in dat geval niet gerelateerd aan de huwelijksduur. Voor een werknemer die pas op latere, bijvoorbeeld op 50-jarige, leeftijd in het huwelijk treedt en vervolgens overlijdt, zal een volledige aanspraak op nabestaandenpensioen bestaan op basis van de dienstjaren die bij die werkgever zijn doorgebracht en als pensioenjaren meetellen voor de vaststelling van het ouderdomspensioen. Door deze wet heeft het laten registreren van een partnerrelatie hetzelfde resultaat hebben als het sluiten van een huwelijk. Er zou dan een volledige aanspraak op nabestaandenpensioen ontstaan, gebaseerd op het ouderdomspensioen dat op alle te bereiken pensioenjaren is gebaseerd -dus ook het verleden- waarvoor de daarbij behorende premie zou moeten worden betaald. Werkgevers en pensioenuitvoerders hebben dat risico in het verleden echter alleen hoeven te dekken voorzover de toezegging voorzag in een partnerpensioen dat gelijk was aan het weduwen- of weduwnaarspensioen. Dat is de reden waarom in de onderhavige wet met betrekking tot pensioenregelingen een overgangsregeling is getroffen. Een dergelijke bepaling is nodig omdat Artikel IIIA van de Wet tot wijziging van Boek I van het Burgerlijk Wetboek en van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering in verband met de opneming van bepalingen van geregistreerd partnerschapwet niet de ruimte biedt om in het pensioenreglement een beperking met betrekking tot de gelijkstelling te regelen.

De overgangsbepaling houdt in dat voorzover uit de gelijkstelling nieuwe rechten voor de deelnemer en nieuwe verplichtingen voor de werkgever en de pensioenuitvoerder voortvloeien, hetgeen het geval is indien nabestaandenpenspensioen voor gehuwden en ongehuwd samenwonenden niet op dezelfde wijze is geregeld, de verplichting tot gelijke behandeling alleen ten aanzien van toekomstige jaren geldt vanaf de datum van inwerkingtreding van de wet die tot gelijke behandeling verplicht. In dit verband kan moet ook gewezen worden op de parallel die er is ten aanzien van de verplichting tot gelijke behandeling van mannen en vrouwen op pensioenterrein. Ook daar is gekoppeld aan het opbouwbeginsel. Indien er in de pensioenregeling geen onderscheid meer bestond tussen weduwen- en weduwnaarspensioen respectievelijk partnerpensioen kan de werkgever uiteraard niet nu alsnog dat onderscheid gaan maken. Er is dan immers geen sprake van wijzigingen in de rechten of verplichtingen. Artikel 15 ziet dan ook niet op deze situatie.

Wellicht ten overvloede wordt opgemerkt dat deze wijziging van de PSW alleen consequenties kan hebben voor werknemers die nog actief deelnemer zijn in de pensioenregeling op het moment dat zij hun relatie laten registreren. Het gaat immers om deelnemingsperiode na de registratie.

Het staat de werkgever uiteraard wel vrij om verder te gaan en een volledige gelijke aanspraak toe te kennen die betrekking heeft op alle deelnemingsjaren in de pensioenregeling van de werkgever. Dit is in het tweede lid van de overgangsbepaling vastgelegd.

HOOFDSTUK 13 SLOTBEPALINGEN

ARTIKEL 2

De aanpassingswet zal tegelijk in werking treden met het hoofdwetsvoorstel waarin is voorzien in de invoering van het geregistreerd partnerschap. Niettemin is gekozen voor een inwerkingtreding bij koninklijk besluit, die voor verschillende artikelen verschillend kan worden gesteld. Dit om de mogelijkheid te hebben een eventuele andere wetswijziging waarmee rekening is gehouden en die op het moment van inwerkingtreding van de aanpassingswetnog- niet in werking is getreden, op een later tijdstip alsnog in werking te laten treden.

ARTIKEL 3

Hoewel het een wijzigingswet betreft, ligt het in de rede de wet een citeertitel te geven, aangezien te verwachten is dat de wet veelvuldig zal worden aangehaald. Thans is het nog zo dat in de Aanwijzingen voor de regelgeving is voorgeschreven dat wijzigingswetten geen citeertitel behoeven (Aw. 184). Deze aanwijzing zal echter worden gewijzigd in dier voege dat ook wijzigingsregelingen in bijzondere gevallen van een citeertitel kunnen worden voorzien. Met dit artikel wordt op deze wijziging vooruitgelopen.

De Staatssecretaris van Justitie

E. M. A. Schmitz

Naar boven