25 268 Zelfstandige bestuursorganen

AD VERSLAG VAN EEN NADER SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 28 april 2025

De vaste commissie voor Financiën1 heeft nader schriftelijk overleg gevoerd met de Minister van Financiën over de herziening van het kader voor stichtingen en verenigingen (Stichtingenkader). Bijgaand brengt de commissie hiervan verslag uit. Dit verslag bestaat uit:

  • De uitgaande brief van 1 april 2025.

  • De antwoordbrief van 22 april 2025.

De griffier van de vaste commissie voor Financiën, Karthaus

BRIEF VAN DE VOORZITTER VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR FINANCIËN

Aan de Minister van Financiën

Den Haag, 1 april 2025

De leden van de vaste commissie voor Financiën hebben met belangstelling kennisgenomen van uw antwoorden d.d. 20 februari 2025 op vragen van de leden van de BBB-fractie over het herziene Kader voor Stichtingen en Verenigingen.2 De leden van de BBB-fractie danken u voor het uitgebreide en gedetailleerde antwoord. Deze leden stellen uw reflectie op dit thema op prijs. Dit helpt het standpunt van de regering in deze materie te verduidelijken. Desondanks geeft uw antwoord op de eerdere vraag 12 voor de leden van de BBB-fractie aanleiding tot de volgende nadere vragen.

In de eerdere vraag 12 werd ingegaan op deelname van oud-Rijksambtenaren. U geeft in de beantwoording terecht aan dat oud-Rijksambtenaren u niet kunnen vertegenwoordigen. In de praktijk zijn echter veel oud-Rijksambtenaren toch in (bestuurlijke) functies in stichtingen en verenigingen actief, zowel in overheids- als «gewone» stichtingen en verenigingen. Ook zijn veel oud-(top)ambtenaren bestuurlijk actief in ZBO’s, semioverheden en bedrijven met staatsdeelnemingen, zoals in Raden van Toezicht. Hetzelfde geldt voor oud-bewindslieden. Deze personen hebben daar een maatschappelijk nuttige inbreng door hun kennis en ervaring van de overheid en met het politieke proces, en worden in (veel) gevallen juist daarom voor deze functies gevraagd. Maar aan hun activiteiten zijn ook maatschappelijke, bestuurlijke of juridische risico’s verbonden. Zeker een sterke politieke achtergrond van een dergelijke functionaris brengt risico van politieke beïnvloeding van onderzoek of besluitvorming terwijl dergelijke politieke invloed niet de intentie van de inzet zou (mogen) zijn. Voorbeelden zijn het op informele wijze inbrengen van standpunten van, en bemiddelende rollen voor, zittende bewindslieden van gelijke politieke kleur of (top)ambtenaren. Uiteraard bestaan deze risico’s ook bij decentrale overheden en in onderzoeks-, advies-, wetenschappelijke, bemiddelings-, voorlichtings- en lobby-functies, waarbij sterke ambtelijke of politieke invloed risicovol kan zijn. Ziet u deze risico’s? Graag vragen de aan het woord zijnde leden om uw reflectie.

Een risico-verhogende factor is als een niet-overheidsorganisatie een groot deel van haar inkomsten van het Rijk of van andere overheden krijgt. Dan kunnen persoonlijke banden van bestuurders en toezichthouders met (politieke) ambtsdragers of topambtenaren nog een grotere waarde hebben. Ook wordt het nog aantrekkelijker oud-ambtenaren in dienst te nemen, of oud-NGO-medewerkers bij de overheid aangesteld te krijgen. Maar zelfs zonder persoonlijke banden tussen geldverstrekker en -ontvanger, kan volgens de leden van de BBB-fractie de vraag worden gesteld of nog sprake is van een gezonde, risico-arme verhouding, omdat de overheid van de ontvangende organisatie afhankelijk is voor het uitvoeren van wat in wezen activiteiten voor een publiek doel moeten zijn – anders zouden deze niet door de overheid mogen worden bekostigd. Om belangenverstrengeling met deze «near government organisations» beperkt te houden, zouden NGO’s wellicht niet meer met een te hoog percentage en liever ook niet structureel door overheden moeten worden gesubsidieerd, zo kan worden betoogd: NGO’s moeten vooral door de burgers en bedrijven, niet overheden worden bekostigd. Graag vragen deze leden om uw reflectie op de mate en tijdsspanne waarin NGO’s financieel afhankelijk mogen zijn van inkomsten gegeven door de Staat.

Het is de leden van de BBB-fractie bekend dat Nederland zeer goed «scoort» op de Corruption Perceptions Index van Transparency International. Deze leden willen u desondanks vragen te reflecteren op hiervoor beschreven observaties en risico’s, en in het bijzonder de houding die de regering aan neemt ten aanzien van het mitigeren van de beschreven risico’s.

Ook vragen deze leden welke beleidsrichtlijnen u en de regering hanteren voor de toepassing van wet- en regelgeving, alsook verdragen, om geschetste risico’s door personele en financiële banden met «gewone», niet van overheidswege opgerichte NGO’s en semioverheden te beperken. Kunt u deze beleidsrichtlijnen full text met de Kamer delen?

Wilt u in uw beantwoording ook specifiek ingaan op de volgende risico’s, die de leden van de BBB-fractie in de praktijk zien:

  • a. Functies die ambtenaren, politici of bewindslieden na hun vertrek bij de overheid aannemen;

  • b. Functies die ambtenaren vervullen naast of als deel van hun functie als ambtenaar;

  • c. Functies die bewindslieden of ambtenaren tijdens hun functie vervullen binnen internationale overheidsorganisaties of internationale NGO’s;

  • d. «Netwerkcorruptie»3;

  • e. Stichtingen en verenigingen die in hoge mate financieel afhankelijk zijn van het Rijk en/of andere overheden;

  • f. Te korte of ontbreken van het instellen van «afkoelperiodes» na een functie als ambtenaar of bewindspersoon;

  • g. Specifieke risico’s die voorkomen in kleinere en relatief besloten gemeenschappen, zoals de voormalige Nederlandse Antillen;

  • h. Verschillen in gevoerd beleid ter zake tussen ministeries, alsook tussen het Rijk en decentrale overheden zoals provincies en gemeenten.

Graag nodigen de aan het woord zijnde leden u ook uit om aan te geven waar u mogelijkheden ziet wet- en regelgeving tegen bovenstaand beschreven risico’s te versterken.

De leden van de vaste commissie voor Financiën zien uw beantwoording met belangstelling tegemoet en ontvangen deze graag binnen vier weken.

Voorzitter van de vaste commissie voor Financiën, Van Ballekom

BRIEF VAN DE MINISTER VAN FINANCIËN

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 22 april 2025

De BBB-fractie heeft op 1 april 2025 nadere vragen aan mij voorgelegd over het herziene Kader voor Stichtingen en Verenigingen (hierna: Stichtingenkader). Hierbij stuur ik u, ook namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, de beantwoording van deze schriftelijke vragen (17619302U).

De Minister van Financiën, E. Heinen

17619302U

Nadere vragen van de leden van de BBB-fractie aan de Minister van Financiën over de herziening van het kader voor stichtingen en verenigingen (ingezonden 1 april 2025)

Voorafgaand aan de beantwoording van de vragen wil ik graag opmerken dat de beantwoording van deze vragen mede namens de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) wordt gedaan, gelet op haar verantwoordelijkheid voor het integriteitsbeleid voor het openbaar bestuur. Daarnaast wil ik graag «norm 3» van het Stichtingenkader (achtergrond en reikwijdte) die zich richt op overheidsstichtingen in het licht van de eerdere vraag 12 nog nader duiden. Overheidsstichtingen zijn stichtingen waar de Rijksoverheid een oprichtingsrelatie (oprichten, mede-oprichten of «doen oprichten») mee heeft.4 Norm 3 luidt: ministeriële bevoegdheden kunnen niet worden ingericht door middel van een Rijksambtenaar als bestuurder of als lid van een Raad van Toezicht/Commissarissen van een overheidsstichting.5 Bestuursleden en leden van een Raad van Toezicht of Raad van Commissarissen van een stichting zijn wettelijk verplicht te handelen in het belang van de stichting. Het belang van het Rijk is niet altijd gelijk aan het belang van een overheidsstichting. Voornamelijk rondom het toekennen van subsidies of andere vormen van financiering leidt deelname van Rijksambtenaren in het bestuur van overheidsstichtingen mogelijk tot belangenverstrengeling.

«Norm 3» is daarom opgesteld met als doel om dubbele loyaliteiten te voorkomen: het zowel in het belang van de stichting handelen als daarnaast zuiver de ministeriële verantwoordelijkheid waarborgen kan met elkaar conflicteren. Een Minister kan zich daarom niet door een Rijksambtenaar in een (overheids)stichting laten vertegenwoordigen.

Wanneer sprake is van een overheidsstichting kan vanwege de oprichtingsrelatie met het Rijk een Rijksambtenaar naast een bestuursfunctie ook geen andere functie binnen de stichting bekleden. Wel kan in uitzonderlijke gevallen hiervan worden afgeweken. Zo wordt bijvoorbeeld het Nationaal Comité 4 en 5 mei en het Herdenkingscomité Nederlands Slavernijverleden ondersteund door tenminste één ambtelijk adviseur die wordt toegewezen aan de stichting om de organisatorische relatie met het ministerie vorm te geven.

In zijn algemeenheid dient per casus afgewogen te worden of de onafhankelijkheid van een (te benoemen) functionaris, bestuurder of commissaris bij een overheidsstichting gewaarborgd is. Het vakdepartement dient hier in de functie- en profielschets rekening mee te houden. In de voorhangprocedure voor overheidsstichtingen brengen mijn ambtenaren hier indien nodig advies over uit. Het advies van Financiën wordt door het oprichtende departement met de voorhangstukken meegestuurd naar het parlement.

Het Stichtingenkader is niet van toepassing op oud-Rijksambtenaren of stichtingen waar de oprichtingsrelatie tot de Rijksoverheid ontbreekt (scope). Het staat Rijksambtenaren vrij om op persoonlijke titel te participeren in stichtingen niet zijnde overheidsstichtingen.

Vraag 1

In de eerdere vraag 12 werd ingegaan op deelname van oud-Rijksambtenaren. U geeft in de beantwoording terecht aan dat oud-Rijksambtenaren u niet kunnen vertegenwoordigen. In de praktijk zijn echter veel oud-Rijksambtenaren toch in (bestuurlijke) functies in stichtingen en verenigingen actief, zowel in overheids- als «gewone» stichtingen en verenigingen. Ook zijn veel oud-(top)ambtenaren bestuurlijk actief in ZBO’s, semioverheden en bedrijven met staatsdeelnemingen, zoals in Raden van Toezicht. Hetzelfde geldt voor oud-bewindslieden. Deze personen hebben daar een maatschappelijk nuttige inbreng door hun kennis en ervaring van de overheid en met het politieke proces, en worden in (veel) gevallen juist daarom voor deze functies gevraagd. Maar aan hun activiteiten zijn ook maatschappelijke, bestuurlijke of juridische risico’s verbonden. Zeker een sterke politieke achtergrond van een dergelijke functionaris brengt risico van politieke beïnvloeding van onderzoek of besluitvorming terwijl dergelijke politieke invloed niet de intentie van de inzet zou (mogen) zijn. Voorbeelden zijn het op informele wijze inbrengen van standpunten van, en bemiddelende rollen voor, zittende bewindslieden van gelijke politieke kleur of (top)ambtenaren. Uiteraard bestaan deze risico’s ook bij decentrale overheden en in onderzoeks-, advies-, wetenschappelijke, bemiddelings-, voorlichtings- en lobby-functies, waarbij sterke ambtelijke of politieke invloed risicovol kan zijn. Ziet u deze risico’s? Graag vragen de aan het woord zijnde leden om uw reflectie.

Antwoord 1

Het Stichtingenkader voorziet niet in kaderstelling rond vervolgfuncties oud-Rijksambtenaren en oud-Bewindspersonen (buiten scope). Het Stichtingenkader is van toepassing op stichtingen en verenigingen met een oprichtingsrelatie tot de Rijksoverheid. Ten aanzien van deze rechtspersonen herken ik risico’s die Rijksambtenaren met zich mee kunnen brengen. Vandaar de hierboven nader toegelichte normstelling.

Deze vraag spitst zich ook toe op de integriteit van oud-Rijksambtenaren en oud-Bewindspersonen. Dit valt onder de beleidsverantwoordelijkheid van de Minister van BZK.

Voor Bewindspersonen is er een «Gedragscode integriteit bewindspersonen».6 In de gedragscode zijn onder meer regels opgenomen over het aangaan van vervolgfuncties. Zo dient een bewindspersoon tijdens zijn ambt eventuele potentiële werkgevers geen oneigenlijke voorkeursbehandeling te geven ten behoeve van het bevorderen van zijn of haar toekomstige vooruitzichten op een vervolgfunctie. Daarnaast is een Bewindspersoon tijdens de uitoefening van zijn vervolgfunctie gehouden de verschillende belangen van elkaar gescheiden te houden. Ook geldt de verplichting geen vertrouwelijke en interne informatie te gebruiken die zij tijdens hun ambt hebben verworven. Bovendien zal de Tweede Kamer op korte termijn het wetsvoorstel over regels met betrekking tot het loopbaanvervolg van Bewindspersonen plenair behandelen.7 De belangrijkste onderdelen van het wetsvoorstel zien op een lobby- en draaideurverbod en een adviesverplichting bij het aangaan van een vervolgfunctie indien de vervolgfunctie ligt op het terrein van het voormalige beleidsterrein of aanpalende beleidsterreinen.

Daarnaast gelden voor Rijksambtenaren integriteitsregels op grond van de Ambtenarenwet en de Gedragscode Integriteit Rijk (GIR).8 De regels gaan onder meer over het voorkomen van belangenverstrengeling bij nevenfuncties en financiële belangen. Ook bevat de GIR richtlijnen over omgaan met lobbyisten en over het aanvaarden van een vervolgfunctie die tot belangenverstrengeling zou kunnen leiden. Voor dergelijke vervolgfuncties gelden uitgangspunten als transparantie, risicobewustzijn en risicomanagement door middel van maatwerkafspraken. Deze regels gelden niet voor oud-ambtenaren met uitzondering van de geheimhoudingsplicht die in de Ambtenarenwet is opgenomen.

Vraag 2

Een risico-verhogende factor is als een niet-overheidsorganisatie een groot deel van haar inkomsten van het Rijk of van andere overheden krijgt. Dan kunnen persoonlijke banden van bestuurders en toezichthouders met (politieke) ambtsdragers of topambtenaren nog een grotere waarde hebben. Ook wordt het nog aantrekkelijker oud-ambtenaren in dienst te nemen, of oud-NGO-medewerkers bij de overheid aangesteld te krijgen. Maar zelfs zonder persoonlijke banden tussen geldverstrekker en -ontvanger, kan volgens de leden van de BBB-fractie de vraag worden gesteld of nog sprake is van een gezonde, risico-arme verhouding, omdat de overheid van de ontvangende organisatie afhankelijk is voor het uitvoeren van wat in wezen activiteiten voor een publiek doel moeten zijn – anders zouden deze niet door de overheid mogen worden bekostigd. Om belangenverstrengeling met deze «near government organisations» beperkt te houden, zouden NGO’s wellicht niet meer met een te hoog percentage en liever ook niet structureel door overheden moeten worden gesubsidieerd, zo kan worden betoogd: NGO’s moeten vooral door de burgers en bedrijven, niet overheden worden bekostigd. Graag vragen deze leden om uw reflectie op de mate en tijdsspanne waarin NGO’s financieel afhankelijk mogen zijn van inkomsten gegeven door de Staat.

Antwoord 2

Het Stichtingenkader ziet op stichtingen en verenigingen waar de Rijksoverheid bij de oprichting betrokken is (oprichtingsrelatie). Het uitgangspunt is dat niet-gouvernementele organisaties (hierna: NGO’s) daarom buiten de scope van het Stichtingenkader vallen. De relatie tussen de Rijksoverheid en NGO’s blijft beperkt tot een eventuele subsidierelatie.

Het Rijkssubsidiebeleid raakt verschillende departementen. De Minister van Financiën is mede-eigenaar van de Regeling vaststelling Aanwijzing voor subsidieverstrekking (ook wel bekend als het «Uniform subsidiekader» (USK)) en is systeemverantwoordelijk voor subsidiestromen afkomstig van het Rijk. Vanuit deze verantwoordelijkheid heeft mijn ministerie een Handreiking ter voorkoming en bestrijding van Misbruik en Oneigenlijk gebruik (hierna: handreiking M&O) opgesteld. De handreiking M&O biedt departementen een praktisch hulpmiddel bij het formuleren, uitvoeren, controleren en evalueren van M&O-beleid bij subsidieverstrekking.9

De Ministers van subsidieverstrekkende departementen zijn verantwoordelijk voor de eigen departementale subsidiekaders en de subsidieverstrekking. Waar de expliciete wens tot co-financiering, thans co-subsidiëring genoemd, vanuit het subsidieverstrekkende departement bestaat of waar de mogelijkheid tot co-subsidiëring door het subsidieverstrekkende departement wordt gezien, wordt dit op dit moment al als vereiste aan de subsidieaanvraag toegevoegd of tijdens (evaluatie)gesprekken expliciet besproken.10 Dat zal ik vanuit de doelmatige inzet van belastingmiddelen blijven aanmoedigen.

Vraag 3

Het is de leden van de BBB-fractie bekend dat Nederland zeer goed «scoort» op de Corruption Perceptions Index van Transparency International. Deze leden willen u desondanks vragen te reflecteren op hiervoor beschreven observaties en risico’s, en in het bijzonder de houding die de regering aan neemt ten aanzien van het mitigeren van de beschreven risico’s. Ook vragen deze leden welke beleidsrichtlijnen u en de regering hanteren voor de toepassing van wet- en regelgeving, alsook verdragen, om geschetste risico’s door personele en financiële banden met «gewone», niet van overheidswege opgerichte NGO’s en semioverheden te beperken. Kunt u deze beleidsrichtlijnen full text met de Kamer delen? Wilt u in uw beantwoording ook specifiek ingaan op de volgende risico’s, die de leden van de BBB fractie in de praktijk zien:

  • a. Functies die ambtenaren, politici of bewindslieden na hun vertrek bij de overheid aannemen;

  • b. Functies die ambtenaren vervullen naast of als deel van hun functie als ambtenaar;

  • c. Functies die bewindslieden of ambtenaren tijdens hun functie vervullen binnen internationale overheidsorganisaties of internationale NGO’s;

  • d. «Netwerkcorruptie» (W. Slingerland: Network corruption: When social capital becomes corrupted, 2018);

  • e. Stichtingen en verenigingen die in hoge mate financieel afhankelijk zijn van het Rijk en/of andere overheden;

  • f. Te korte of ontbreken van het instellen van «afkoelperiodes» na een functie als ambtenaar of bewindspersoon;

  • g. Specifieke risico’s die voorkomen in kleinere en relatief besloten gemeenschappen, zoals de voormalige Nederlandse Antillen;

  • h. Verschillen in gevoerd beleid ter zake tussen ministeries, alsook tussen het Rijk en decentrale overheden zoals provincies en gemeenten.

Antwoord 3

Het Stichtingenkader voorziet niet in kaderstelling nevenfuncties en vervolgfuncties (oud)-Rijksambtenaren en (oud)-Bewindspersonen (buiten scope).

De Minister van BZK is verantwoordelijk voor het integriteitsbeleid voor Rijksambtenaren en Bewindspersonen. Gelet op onder meer de grote variëteit van de door uw leden genoemde risico’s die verspreid over verschillende specifieke beleidsdomeinen liggen, verwijs ik u naar de hiervoor geldende algemene kaders zoals reeds uiteengezet bij het antwoord op vraag 1. Wat betreft het integriteitsbeleid voor het gehele openbaar bestuur kan verwezen worden naar de brief van de Minister van BZK van 25 april 2023.11 Daarin wordt ook ingegaan op de relevante verschillen en gelijkenissen tussen overheidslagen.

Verder kan worden opgemerkt dat de Caribische delen van het Koninkrijk uiteen vallen in drie openbare lichamen binnen het land Nederland (Bonaire, Sint Eustatius, Saba) en drie autonome Landen (Curaçao, Aruba, Sint Maarten). De staatsrechtelijke verschillen zijn bepalend voor de wettelijke kaders en verantwoordelijkheden en de uitvoering van het beleid. De Staatssecretaris Digitalisering en Koninkrijksrelaties komt, zoals reeds eerder is toegezegd aan de Tweede Kamer, voor de zomer met een Agenda Goed Bestuur voor het Caribisch deel van het Koninkrijk.

Het Openbaar Ministerie voert het gezag over strafrechtelijke onderzoeken van nationale en internationale corruptie. Daarbij geldt in het algemeen dat de Rijksrecherche verantwoordelijk is voor binnenlandse ambtelijke corruptie. Ook verrichten zij – onder verantwoordelijkheid van de procureur-generaal op de Cariben – werkzaamheden uit naar corruptie binnen het Caribische-Nederlandse stelsel. Verder heeft de FIOD een taakstelling op binnenlands niet-ambtelijke- en buitenlandse corruptie. De strafrechtelijke aanpak van corruptie valt onder de beleidsverantwoordelijkheid van de Minister van Justitie en Veiligheid (JenV).

Vraag 4

Graag nodigen de aan het woord zijnde leden u ook uit om aan te geven waar u mogelijkheden ziet wet- en regelgeving tegen bovenstaand beschreven risico’s te versterken.

Antwoord 4

Waar mijn ambtenaren dergelijke risico’s ten aanzien van overheidsstichtingen zien, brengen zij hier in de voorhangprocedure advies over uit.

De strafrechtelijke aanpak van corruptie valt onder de beleidsverantwoordelijkheid van de Minister van JenV. De Minister van BZK is verantwoordelijk voor het integriteitsbeleid Rijksambtenaren en (voormalige) Bewindspersonen. Beide bewindspersonen werken aan een gezamenlijke rijksbrede anti-corruptie aanpak waarover uw Kamer binnenkort nader wordt geïnformeerd. Daarbij wordt geprioriteerd op de terreinen waarop de risico’s het grootst zijn. Op dit moment vallen de onderwerpen die u benoemt niet onder deze prioritering. Wat betreft functies die ambtenaren, politici of bewindslieden na hun vertrek bij de overheid aannemen verwijs ik u nogmaals naar het wetsvoorstel bij de Tweede Kamer over regels met betrekking tot het loopbaanvervolg van bewindspersonen, zoals in het antwoord op vraag 1 is aangegeven.


X Noot
1

Samenstelling:

Kroon (BBB) (ondervoorzitter), Van Wijk (BBB), Heijnen (BBB), Griffioen (BBB), Martens (GroenLinks-PvdA), Crone (GroenLinks-PvdA), Karimi (GroenLinks-PvdA), Van Gurp (GroenLinks-PvdA), Rosenmöller (GroenLinks-PvdA), Van Ballekom (VVD) (voorzitter), Geerdink (VVD), Vogels (VVD), Bovens (CDA), Bakker-Klein (CDA), Aerdts (D66), Moonen (D66), Van Strien (PVV), Visseren-Hamakers (PvdD), Baumgarten (JA21), Van Apeldoorn (SP), Holterhues (CU), Van den Oetelaar (FVD), Schalk (SGP), Hartog (Volt), Van Rooijen (50PLUS), Van der Goot (OPNL)

X Noot
2

Kamerstukken I 2024–2025, 25 268, AB.

X Noot
3

W. Slingerland: Network corruption: When social capital becomes corrupted (2018)

X Noot
7

Kamerstukken II 2023/24, 36 549.

Naar boven