25 268
Zelfstandige bestuursorganen

nr. 60
BRIEF VAN DE MINISTER EN STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 31 januari 2008

Op 1 februari 2007 is de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen in werking getreden. Op zelfstandige bestuursorganen (hierna: zbo’s) die vóór die datum zijn ingesteld, is de Kaderwet van toepassing indien dit in de desbetreffende instellingswet (of instellingsregeling) is bepaald (art. 2, tweede lid, van de Kaderwet). In artikel 42 van de wet is voorgeschreven dat elke minister voor de op het terrein van zijn ministerie werkzame zbo’s binnen een jaar na de inwerkingtreding van de Kaderwet aan de Tweede en de Eerste Kamer meedeelt welke zbo’s onder de werking van de Kaderwet zullen worden gebracht en op welke termijn de voordracht voor een daartoe strekkende wettelijke regeling zal worden gedaan. Zoals aangegeven in de brief van de toenmalige Minister voor Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijksrelaties van 13 maart 2006 (Kamerstukken II 2005/06, 25 268, nr. 37) zijn bij dit punt onder andere de onderliggende vragen aan de orde:

• Zijn er redenen om de publieke taak onder een beperkte ministeriële verantwoordelijkheid vorm te geven?

• Wordt voldaan aan (tenminste één van) de instellingsmotieven, welke restrictief worden geïnterpreteerd volgens het kabinetsstandpunt over het rapport van de commissie-Kohnstamm «Een herkenbare staat: investeren in de overheid» (Kamerstukken II 2004/05, 25 268, nr. 20)?

In de brief van 13 maart 2006 is voorts toegezegd dat in de mededelingen aan de Tweede en Eerste Kamer wordt vermeld op welke punten de betrokken minister voornemens is af te wijken van artikelen uit de Kaderwet en de uitgangspunten van het genoemde kabinetsstandpunt.

Deze brief geeft uitvoering aan de in artikel 42 opgenomen verplichting en de nadere invulling daarvan in de brief van 13 maart 2006, voor zover het zbo’s betreft die werkzaam zijn op beleidsterreinen waarvoor de minister of de staatssecretaris van Justitie de eerste verantwoordelijkheid draagt. Dit betreft de volgende organen:

1. Bureau Financieel Toezicht (BFT);

2. Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA);

3. College bescherming persoonsgegevens (CBP);

4. College van Toezicht, bedoeld in artikel 2 van de Wet toezicht collectieve beheersorganisaties auteurs- en naburige rechten (College van Toezicht auteursrechten en naburige rechten; CvTA);

5. College van toezicht op de kansspelen (CvTK);

6. Commissie gelijke behandeling (CGB);

7. Commissie, bedoeld in artikel 8 van de Wet schadefonds geweldsmisdrijven (Commissie schadefonds geweldsmisdrijven; CSGM);

8. Raden voor rechtsbijstand (RRB’s);

9. Stichting Donorgegevens Kunstmatige Bevruchting (SDKB).

Alle hierboven genoemde zbo’s zullen onder de werking van de Kaderwet worden gebracht, met uitzondering van het CvTK. Deze uitzondering heeft een louter procedurele achtergrond. Er is een nieuwe Wet op de kansspelen in voorbereiding, waarin een nieuw toezichthoudend orgaan wordt ingesteld, waardoor het huidige CvTK naar verwachting voor 2010 zal worden opgeheven. Omdat het gaat om een nieuw in te stellen orgaan, zal de Kaderwet op dat orgaan automatisch van toepassing zijn. Bij de vormgeving zullen de instellingsmotieven uit de Kaderwet derhalve in acht worden genomen. Het dient geen redelijk doel om de huidige Wet op de kansspelen nog aan te passen aan de Kaderwet.

Zoals is aangegeven in de brief van de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties van 2 november 2007 (Kamerstukken II 2007/08, 25 268, nr. 46) over de tussenstand en het vervolg van het proces zoals vastgelegd in artikel 42 van de Kaderwet, heeft het Begeleidingsteam Kaderwet zbo’s (de Commissie-Gerritse) advies uitgebracht over de departementale voornemens om zbo’s onder de werking van de Kaderwet te brengen. Wij kunnen instemmen met de op het Justitieterrein betrekking hebbende adviezen van de commissie. Dit resulteert in een beperkt aantal, door de commissie onderschreven, afwijkingen van de volgende artikelen uit de Kaderwet:

• Voor het COA en de RRB’s zal een zodanige uitzondering worden gemaakt op artikel 15, dat op het personeel van het COA de CAO Welzijn van toepassing kan blijven en voor het personeel van de RRB’s de eigen CAO Rechtsbijstand.

• Voor de CGB zal in verband met de noodzakelijke onafhankelijkheid een geclausuleerde uitzondering worden gemaakt op de artikelen 21 en 22 (bevoegdheid minister beleidsregels vast te stellen en – als ultimum remedium – besluiten te vernietigen). De desbetreffende bevoegdheden zullen geen betrekking kunnen hebben op de door de CGB uitgevoerde onderzoeken en de naar aanleiding daarvan genomen beslissingen.

• Tevens zal voor de CGB een uitzondering worden gemaakt op artikel 12 (bevoegdheid minister tot strafschorsing of strafontslag van leden van het zbo) wegens het karakter van dit zbo.

• Voor de SDKB zal in verband met de noodzakelijke onafhankelijkheid een geclausuleerde uitzondering worden gemaakt op artikel 22 (bevoegdheid minister – als ultimum remedium – besluiten te vernietigen). De betreffende bevoegdheden zullen geen betrekking kunnen hebben ten aanzien van de beslissingen van de SDKB inzake de dossiers van geregistreerden.

• Voorts zal voor het CvTA in verband met de beperkte omvang van dat zbo gebruik worden gemaakt van de mogelijkheid die artikel 41, tweede lid, van de Kaderwet biedt om de beveiligingsvoorschriften van artikel 41, eerste lid, niet van toepassing te verklaren.

Ten aanzien van artikel 20 van de Kaderwet (inlichtingenplicht zbo jegens minister) zijn wij voornemens een voorziening op te nemen die overeenkomt met het thans reeds geldende artikel 26, eerste lid, van de Rijkswet Onderzoeksraad voor veiligheid. Daarin is geregeld dat, in afwijking van artikel 20, eerste lid, van de Kaderwet, de Onderzoeksraad kan weigeren inlichtingen te verstrekken of inzage te geven in zakelijke gegevens en bescheiden, met betrekking tot de inhoud en de aanpak van lopende onderzoeken van de raad. Aangezien de taken van de CGB op dit punt vergelijkbaar zijn met die van de Onderzoeksraad voor veiligheid, ligt ook voor dit orgaan het opnemen van een dergelijke uitzondering in de rede. Deze uitzondering volgt een bestendige lijn waarbij als uitgangspunt geldt dat artikel 20 Kaderwet toepasselijk is, met uitzondering van informatie die betrekking heeft op lopende onderzoeken.

Voorts merk ik op dat in de op te stellen wetgeving voor zover het gaat om taken van het CBP waarvoor dit nodig is, rekening zal worden gehouden met de vereisten die voortvloeien uit richtlijn nr. 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 november 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PbEG L 281).

Bij alle hierboven genoemde zelfstandige bestuursorganen is er ook thans nog reden om de publieke taak onder een beperkte ministeriële verantwoordelijkheid vorm te geven. Bij het BFT, het CBP, het CvTA, de CGB, de CSGM, de RRB’s en de SDKB staat het «onafhankelijkheidsmotief» voorop, bij het COA het motief van regelgebonden uitvoering. Anders dan de Commissie-Gerritse menen wij dat de zbo-status van het COA ook bij een meer restrictieve interpretatie van de instellingsmotieven aan het motief van regelgebonden uitvoering en het onafhankelijkheidsmotief voldoet. Overigens heeft de commissie bij het COA opgemerkt dat eventuele «transformatiekosten» van een zbo naar een ander orgaan niet altijd zullen opwegen tegen de verwachte voordelen daarvan, zodat de commissie de afweging over de status van het zbo nadrukkelijk aan ons heeft willen overlaten.

Het voornemen is om de noodzakelijke aanpassingen van de diverse instellingswetten aan de Kaderwet op te nemen in een verzamelwetsvoorstel, dat in de eerste helft van 2008 voor advies bij de Raad van State aanhangig zal worden gemaakt.

Een gelijkluidende brief is toegezonden aan de voorzitter van de Eerste Kamer.

De minister van Justitie,

E. M. H. Hirsch Ballin

De staatssecretaris van Justitie,

N. Albayrak

Naar boven