25 268
Zelfstandige bestuursorganen

nr. 51
BRIEF VAN DE MINISTER VOOR JEUGD EN GEZIN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 24 januari 2008

Op 1 februari 2007 is de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen in werking getreden. Op zelfstandige bestuursorganen (hierna: zbo’s) die vóór die datum zijn ingesteld, is de Kaderwet van toepassing indien dit in de desbetreffende instellingswet (of instellingsregeling) is bepaald (art. 2, tweede lid, Kaderwet). In artikel 42 van de wet is voorgeschreven dat elke minister voor de op het terrein van zijn ministerie werkzame zbo’s binnen een jaar na de inwerkingtreding van de Kaderwet aan de Tweede en de Eerste Kamer meedeelt welke zbo’s onder de werking van de Kaderwet zullen worden gebracht en op welke termijn de voordracht voor een daartoe strekkende wettelijke regeling zal worden gedaan. Zoals aangegeven in de brief van de toenmalige minister voor Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijksrelaties van 13 maart 2006 (Kamerstukken II 2005/06, 25 268, nr. 37) zijn bij dit punt onder andere de onderliggende vragen aan de orde:

• Zijn er redenen om de publieke taak onder een beperkte ministeriële verantwoordelijkheid vorm te geven?

• Wordt voldaan aan (tenminste één van) de instellingsmotieven, welke restrictief worden geïnterpreteerd volgens het kabinetsstandpunt over het rapport van de commissie-Kohnstamm «Een herkenbare staat: investeren in de overheid» (Kamerstukken II 2004/05, 25 268, nr. 20)?

In genoemde brief van 13 maart 2006 is voorts toegezegd dat in de mededelingen aan de Tweede en Eerste Kamer wordt vermeld op welke punten de betrokken minister voornemens is af te wijken van artikelen uit de Kaderwet en de uitgangspunten van het genoemde kabinetsstandpunt.

Deze brief geeft uitvoering aan de in artikel 42 opgenomen verplichting en de nadere invulling daarvan in de genoemde brief van 13 maart 2006, voor zover het zbo’s betreft die werkzaam zijn op beleidsterreinen waarvoor de minister voor Jeugd en Gezin de eerste verantwoordelijkheid draagt. Dit betreft de volgende organen:

1. Landelijk Bureau Inning Onderhoudsbijdragen (LBIO);

2. Stichting Nidos.

Het LBIO zal onder de werking van de Kaderwet worden gebracht. De Stichting Nidos niet. De achtergrond van deze uitzondering betreft een evaluatie die voor 1 januari 2010 uitgevoerd dient te worden. Deze evaluatie ingevolge artikel 3 van de Regeling van 12 januari 2005, Stcrt. 11, houdende aanvaarding van de rechtspersoon als bedoeld in de artikelen 254, tweede lid, en 302, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, moet uitwijzen in hoeverre de ondertoezichtstellings (OTS)-taak, waaraan Nidos haar zbo-status ontleent, bij de stichting Nidos blijft of dat deze kan overgaan naar de bureaus jeugdzorg.

Voor het LBIO is er ook thans nog reden om de publieke taak onder een beperkte ministeriële verantwoordelijkheid vorm te geven. Voor dit ZBO geldt het motief van regelgebonden uitvoering. De commissie heeft bij het LBIO opgemerkt dat eventuele «transformatiekosten» van een zbo naar een ander orgaan niet altijd zullen opwegen tegen de verwachte voordelen daarvan, zodat de commissie de afweging over de status van het zbo nadrukkelijk aan mij heeft willen overlaten.

Het voornemen is om de noodzakelijke aanpassingen van de diverse instellingswetten aan de Kaderwet op te nemen in een verzamelwetsvoorstel, dat in de eerste helft van 2008 voor advies bij de Raad van State aanhangig zal worden gemaakt.

De minister voor Jeugd en Gezin,

A. Rouvoet

Naar boven