25 052
Wijziging van enkele belastingwetten c.a. (belastingplan 1997)

nr. 3
MEMORIE VAN TOELICHTING

I. ALGEMEEN

1. Inleiding

Het kabinet heeft voor 1997 besloten tot verschillende fiscale maatregelen ter bevordering van de werkgelegenheid en ter ondersteuning van een evenwichtige inkomensontwikkeling. In de Miljoenennota 19971 is hierover het volgende vermeld.

«Het totale tarief eerste schijf (belastingen en premies) wordt in 1997 verlaagd met 0,2%-punt. Dit is de resultante van een verlaging van het belastingtarief eerste schijf met per saldo 1,3%-punt en een verhoging van het premietarief. (...)

Het arbeidskostenforfait wordt in 1997 verhoogd met 2% en het maximum met 55 gulden, met het oog op het vergroten van de aantrekkingskracht van deelname aan het arbeidsproces voor mensen die thans op een uitkering zijn aangewezen. (...) Ter bevordering van de werkgelegenheid in het lagere segment van de arbeidsmarkt, wordt in 1997 de loonkostenfaciliteit voor lage lonen (tot 115% van het wettelijk minimumloon) verhoogd met 815 gulden tot 2000 gulden. Bovendien wordt de bestaande loonkostenfaciliteit voor het leerlingwezen ook ingezet ter stimulering van de combinatie van werken en leren in het HBO.

In 1996 is een eerste stap gezet met de verlenging van de tweede schijf in de loon- en inkomstenbelasting. In 1997 wordt hiervoor nog eens 0,1 miljard ingezet, leidend tot een verlenging van de tweede schijf met 3350 gulden (na inflatiecorrectie).»

Naast fiscale maatregelen die direct zijn gericht op werkgelegenheid en koopkracht, bevat dit belastingplan nog een aantal andere maatregelen ter ondersteuning van verschillende beleidsdoelstellingen. In de Miljoenennota 1997 wordt hierover het volgende opgemerkt.

«... per 1 januari 1997 [wordt] een aftrek voor energiebesparende investeringen ingevoerd. (...)

De benzine accijns wordt per 1 juli 1997 verhoogd met 11 cent, de LPG-accijns met 8 cent en de diesel-accijns met 5 cent. De opbrengst van deze accijnsverhogingen wordt geheel teruggesluisd door middel van een verlaging van de motorrijtuigenbelasting.2 Een eventuele verdere verhoging van de accijnzen zal worden bezien bij het dekkingsplan 1998 in het licht van het op dat moment in Duitsland en België voorgenomen of gerealiseerde beleid met betrekking tot de motorbrandstofaccijnzen.

Het budget voor de bevordering van speur- en ontwikkelingswerk in de Wet Vermindering Afdracht Loonbelasting en Premies voor de Volksverzekeringen, onderdeel S&O (voorheen WBSO), wordt verhoogd ten behoeve van de speur- en ontwikkelingsinspanningen van grote bedrijven. Verder wordt de mogelijkheid geïntroduceerd van gedeeltelijke vrije afschrijving op laboratoriumgebouwen waarin speur- en ontwikkelingswerk plaatsvindt.

Het huurwaardeforfait wordt verlaagd tot 2,1% van de waarde in bewoonde staat (1,25% van de WOZ-waarde). Daarbij wordt het systeem van waardeklassen afgeschaft, waarbij de bestaande tegemoetkoming voor goedkope woningen in eigendom enigszins wordt uitgebreid. De verlaging van het huurwaardeforfait houdt verband met het van kracht worden van de Wet waardering onroerende zaken (WOZ). (...)

In het kader van het tabaksontmoedigingsbeleid wordt de tabaksaccijns in 1997 zodanig verhoogd dat de consumentenprijs van een pakje sigaretten van 25 stuks met 50 cent stijgt (accijnsverhoging 42,5 cent). Eenzelfde accijnsverhoging geldt voor shag.»

Dit wetsvoorstel strekt ertoe de in de Miljoenennota voor 1997 aangekondigde fiscale maatregelen op adequate wijze in wetgeving neer te leggen.

Daarnaast bevat dit wetsvoorstel nog enkele kleinere maatregelen, deels van technische aard. Voor LPG- en aardgasbussen in het openbaar vervoer gaat een nihiltarief in de motorrijtuigenbelasting gelden en voor elektrisch aangedreven auto's tijdelijk een nihiltarief in de belasting van personenauto's en motorrijwielen. Verder is de datum waarop de mogelijkheid van maandelijkse automatische betaling van de motorrijtuigenbelasting wordt geïntroduceerd, gesteld op 1 januari 1998 in plaats van 1 januari 1997. Voorts is besloten tot een tweetal maatregelen in de sfeer van het successie- en schenkingsrecht. Deze twee maatregelen zijn gericht op het versterken van de positie van belangrijke Nederlandse musea en het behoud van belangrijke cultuurgoederen voor Nederland. Ten slotte is de wetstechnische uitwerking opgenomen van drie in de memorie van antwoord aan de Eerste Kamer aangekondigde verbeteringen ter zake van de in de Wet energiedistributie begrepen regeling voor de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (kamerstukken I, 1995/96, 22 160, nr. 209b, blz. 8).

Dit belastingplan staat niet op zichzelf. Voor 1997 worden diverse andere fiscale maatregelen getroffen, waarvan de parlementaire behandeling dit najaar zal plaatsvinden. Gewezen zij op de maatregelen in de vennootschapsbelasting tegen uitholling van de belastinggrondslag en voor versterking van het Nederlandse fiscale vestigingsklimaat, en de voorstellen inzake consumptieve rente, vermogensbelasting en de fiscale behandeling van aanmerkelijk-belangpakketten. De twee wetsvoorstellen waarin de genoemde maatregelen zijn neergelegd, zijn inmiddels bij de Tweede Kamer ingediend. Verder zal naar verwachting binnenkort bij de Tweede Kamer een wetsvoorstel worden ingediend met aanpassingen van de loon- en inkomstenbelasting, mede naar aanleiding van de advisering door de commissie Vermindering administratieve verplichtingen voor het bedrijfsleven en de werkgroep Fiscaal-technische herziening van de loon- en inkomstenbelasting. Daarnaast zal in het kader van de technische herziening en vereenvoudiging van de inkomstenbelasting in 1997 een wetsvoorstel worden ingediend dat onder meer betrekking heeft op het ondernemersbegrip en de fiscale oudedagsreserve.

Hierna wordt een nadere toelichting gegeven op verschillende maatregelen die in dit wetsvoorstel zijn opgenomen.

2. Tarief en koopkracht

Het belastingtarief van de eerste schijf daalt met 1,3%-punt tot 5,05%. Deze daling is het saldo van de volgende positieve en negatieve mutaties.

belastingtarief eerste schijf 19966,35%
  
saldo mutaties– 1,30%
  
– terugsluis energiebelasting (reeds wettelijk vastgelegd)– 0,15%
– nabetaling aan fondsen in 1997/wijziging sleutel0,75%
– nabetaling aan fondsen in 19960,25%
– overheveling bejaardenoorden naar AWBZ– 1,20%
– rijksbijdrage ZFW i.v.m. ziekenvervoer0,25%
– maximering AOW-premie0,15%
– compensatie verhoging tabaksaccijns– 0,10%
– bijdrage algemene lastenverlichting– 1,25%
  
belastingtarief eerste schijf 19975,05%

Op grond van het regeerakkoord vindt in 1997 een verdere verlenging plaats van de tweede schijf in de loon- en inkomstenbelasting. Hierbij gaat het, na toepassing van de inflatiecorrectie, om een bedrag van f 3350.

Met het oog op het vergroten van de aantrekkingskracht van deelname aan het arbeidsproces voor mensen die thans zijn aangewezen op een uitkering, is verder besloten tot een verhoging van het arbeidskostenforfait. Het forfait wordt voor 1997 verhoogd van 8% naar 10%, en het maximum met f 55 naar f 2598. In een bijlage bij de memorie van toelichting inzake het voorstel van Wet aanpassing loon- en inkomstenbelasting c.a. 1997 zal meer algemeen worden ingegaan op de aftrekbaarheid van de kosten in het kader van de inkomsten uit arbeid. De bij brief van 17 september 1996 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal gezonden nota Werken aan zekerheid (kamerstukken II, 1996/97, 25 010, nrs. 1–2, blz. 14–14) bevat een beschouwing over het arbeidskostenforfait vanuit het perspectief van de arbeidsmarkt en de armoedeval. Aldaar is aangegeven dat het kabinet een nader standpunt zal bepalen over een mogelijke omvorming van het arbeidskostenforfait.

Ter verbetering van de koopkracht van alleenstaande ouderen met een inkomen beneden het einde van de eerste schijf wordt in 1997 een aftrek van f 1040 geïntroduceerd. Hiertoe was reeds besloten in het kader van de Armoedenota (kamerstukken II, 1995/96, 24 515). Door deze maatregel wordt de oorspronkelijke verhouding tussen de netto AOW-uitkering van een alleenstaande en die van gehuwden hersteld (70/100). Deze verhouding was gewijzigd als gevolg van de introductie in 1995 van de ouderenaftrek.

3. Energie-investeringsaftrek

Met de in dit wetsvoorstel opgenomen energie-investeringsaftrek, die reeds eerder was aangekondigd in de Derde Energienota,1 wordt beoogd de rentabiliteit van investeringen in energiebesparing en duurzame energie te verhogen. Aan het bedrijfsleven wordt daarmee een steun in de rug geboden bij het zoeken naar wegen om te komen tot energiebesparing en de inzet van duurzame energiebronnen.

Bij de vormgeving van de energie-investeringsaftrek is in belangrijke mate aansluiting gezocht bij reeds bestaande regelgeving. De structuur van de energie-investeringsaftrek komt op hoofdlijnen overeen met de structuur van de investeringsaftrek voor kleinschalige investeringen. Bovendien is de procedure die dient te worden gevolgd tot verkrijging van de energie-investeringsaftrek afgeleid van de procedure die dient te worden gevolgd bij het aanvragen van de VAMIL. De keuze voor het fiscale instrumentarium leidt door het benutten van de bestaande fiscale structuur dan ook tot een efficiënte en effectieve stimulering van investeringen in energiebesparende bedrijfsmiddelen.

In de Energienota was aangekondigd dat de energie-investeringsaftrek gefinancierd zou worden uit de opbrengst van de gedeeltelijke opheffing van de vrijstelling vennootschapsbelasting voor energiebedrijven. Zoals echter is aangegeven in de Stroomlijnennotitie1 kan eerst per 1 januari 1998 worden overgegaan tot een, overigens volledige, opheffing van die vrijstelling. Aangezien de regering energiebesparing en duurzame energie-opwekking van groot belang acht, is besloten de energie-investeringsaftrek toch reeds per 1 januari 1997 in werking te laten treden. Daartoe worden gelden ingezet die beschikbaar zijn gesteld in het kader van de zogeheten CO2-brief2 en gelden die beschikbaar komen als gevolg van de bij algemene maatregel van bestuur te regelen opheffing van de vrijstelling voor groot-verbruikers van elektriciteit in de regulerende energiebelasting.3 De opheffing van de vrijstelling voor de vennootschapsbelasting voor energiebedrijven per 1 januari 1998 zal er toe leiden dat additioneel budget voor de energie-investeringsaftrek ter beschikking komt.

Mede in verband met de herkomst van de middelen zal de energie-investeringsaftrek zodanig worden vormgegeven dat daardoor een extra impuls wordt gegeven aan investeringen door het midden- en kleinbedrijf en door bedrijven die met de overheid een afspraak inzake verhoging van de energie-efficiency hebben gemaakt (MJA/IMT-bedrijven4 ). Daartoe wordt allereerst een degressieve tariefstructuur ingevoerd, waardoor kleine investeerders verhoudingsgewijs het meest van de faciliteit profiteren. Bovendien wordt bij de aanwijzing van voor faciliëring in aanmerking komende investeringen in het bijzonder rekening gehouden met investeringen die relatief veel worden gedaan door MJA/IMT-bedrijven.

Bij de vormgeving van de energie-investeringsaftrek is aansluiting gezocht bij de huidige investeringsaftrek voor investeringen van een beperkte omvang. Het percentage van de energie-investeringsaftrek loopt af van 52% voor investeringen tussen f 3 600 en f 61 000 tot 40% voor investeringen boven f 475 000. Daarbij wordt van het investeringsbedrag maximaal f 50 mln gefacilieerd. Investeringen die voor faciliëring in aanmerking komen, worden bij ministeriële regeling door de Minister van Financiën in overeenstemming met de Minister van Economische Zaken na overleg met de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer aangewezen. Gelet op het doel van de regeling komen uitsluitend niet eerder gebruikte bedrijfsmiddelen in aanmerking.

Gelet op de met de energie-investeringsaftrek beoogde doelstellingen, zal deze ook van toepassing zijn indien een belastingplichtige voor faciliëring in aanmerking komende bedrijfsmiddelen op basis van een lease-contract aan derden ter beschikking stelt. Het voorstel bevat een bepaling die erop is gericht oneigenlijk gebruik van de energie-investeringsaftrek via Holland-routing en sale-lease-back te voorkomen.

De regeling wordt gebudgetteerd. Indien dan ook in de loop van een bepaald jaar zou worden geconstateerd dat overschrijding van het beschikbare budget dreigt, worden de percentages aangepast.

4. Huurwaardeforfait

In het Aanpassingswetsvoorstel Wet waardering onroerende zaken (kamerstukken II 1996/97, 25 037) wordt ook de regeling van het huurwaardeforfait in de inkomstenbelasting aangepast. Onderdeel van deze aanpassing is het vervallen van het stelsel van waardeklassen. Dat laatste wordt mogelijk door de als gevolg van de Wet WOZ verbeterde kwaliteit van de waardegegevens. Het huidige huurwaardeforfait werkt volgens een klassensysteem. Het huidige percentage van 2,8 wordt steeds toegepast op de ondergrens van de waardeklasse. Binnen een klasse gelden daardoor vaste bedragen aan huurwaardebijtelling. Het werkelijke percentage beweegt zich als gevolg van het systeem van waardeklassen tussen 2,8 aan het begin van de meeste klassen tot minder dan 2 aan het eind van sommige klassen. Dit veroorzaakt een druk op het systeem om onder de volgende klasse te blijven en schokeffecten bij overschrijding van een klasse die, uitgedrukt in de te betalen belasting, al snel f 400 à f 700 per jaar kunnen bedragen. Deze rechtsongelijkheid viel tot dusverre slechts door uitvoeringstechnische noodzaak te motiveren. In het Aanpassingswetsvoorstel WOZ is het waardeklassensysteem verlaten, hetgeen gezien de budgettair neutrale versleuteling leidt tot een evenwichtiger lastenverdeling.

Met betrekking tot de rijksbelastingen is het vooral de toepassing van het huurwaardeforfait in de inkomstenbelasting die de invloed ondergaat van de WOZ-waardering. De WOZ wordt niet ingevoerd met het oog op het behalen van meeropbrengsten (zie onder meer kamerstukken II, 1995/96, 24 552 en 24 553, nr. 29, blz. 55 en aanhangsel van de Handelingen II, 1995/96, nr. 852, blz. 1727). Ten gevolge van de invoering van de Wet WOZ is het thans veel voorkomende «onderschatten» evenwel niet meer mogelijk. Van de te verwachten inkomstenbelastingopbrengst van 545 mln is een bedrag van 110 mln reeds eerder onderdeel geweest van de besluitvorming1 , zodat thans nog 435 mln beschikbaar is voor verlaging van het forfait tot 2,1% van de waarde bewoond (1,25% van de waarde in het economische verkeer).

Naar ons inzicht is een vaststelling van het percentage van het huurwaardeforfait voor 1997 op 1,25 een verantwoorde keuze. Naast het genoemde algemene percentage van 1,25 van de waarde in het economische verkeer, blijven lagere percentages (0,5, 0,75, 1,0) gelden voor goedkope woningen (zie ook de toelichting op artikel I, onderdeel F). Om negatieve effecten voor bewoners van goedkope woningen te voorkomen is het traject met verlaagde percentages uitgebreid tot woningen met een WOZ-waarde van niet meer dan f 150 000.

5. Verhoging vermindering lage lonen

Een belangrijk probleem van de Nederlandse arbeidsmarkt is het grote aantal langdurig werklozen. Met name laagopgeleiden, ouderen en allochtonen lijken, eenmaal werkloos, moeilijk weer aan de slag te kunnen komen. De opgave voor het beleid is vooral deze groep weer een plaats op de arbeidsmarkt te bieden.

Op onderdelen is er vooruitgang. De laatste jaren is de werkloosheid onder allochtonen, ondanks het sterk groeiende arbeidsaanbod onder deze groep, niet verder opgelopen. Bovendien is het aantal langdurig werklozen gedaald. Specifieke kortingen op de afdracht van loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen voor laagbetaalden en langdurig werklozen zijn geïntroduceerd en worden benut. Ook door sociale partners wordt nu meer aandacht besteed aan het probleem van de langdurige werkloosheid.

Dit alles neemt niet weg dat het beleid gericht op de vermindering van de werkloosheid onder laag-opgeleiden met kracht moet worden voortgezet. Om die reden heeft het kabinet besloten te komen tot een verdere verlaging van de werkgeverslasten aan de onderkant van het loongebouw. Daartoe zal de vermindering lage lonen, die door een werkgever kan worden toegepast voor werknemers die maximaal 115% van het wettelijk minimumloon (WML) verdienen, worden verhoogd tot f 2000. Op deze wijze geeft het kabinet een extra impuls aan het behoud en de creatie van arbeidsplaatsen in de onderste segmenten van de arbeidsmarkt. Aangezien de arbeidsmarktpositie van jongeren reeds op dit moment verhoudingsgewijs gunstig is, wordt deze verhoging alleen toegepast voor werknemers van 23 jaar en ouder. Dat wil zeggen dat de naar het wettelijk minimumjeugdloon (WMJL) gestaffelde afdrachtskortingen zoals die op dit moment reeds voor werkgevers van jongeren gelden, onverminderd van toepassing blijven.

Indien een werknemer maximaal 115% WML verdient, kan de vermindering lage lonen cumuleren met de vermindering langdurig werklozen en de vermindering onderwijs. Op dit moment kan een werkgever die een langdurig werkloze of een leerling van 23 jaar of ouder in dienst neemt die niet meer verdient dan 115% WML in geval van een voltijds dienstverband (32 uur) reeds een afdrachtsvermindering van f 5685 gulden (f 1185 plus f 4500) op jaarbasis claimen. De verhoging van de vermindering lage lonen zou er zonder nadere maatregelen toe leiden dat een werknemer vanaf 1997 een afdrachtvermindering van maximaal f 6500 voor deze werknemers zou ontvangen. Op basis van budgettaire overwegingen heeft de regering besloten de totale afdrachtvermindering in geval van samenloop tussen de vermindering lage lonen en de vermindering langdurig werklozen of de vermindering onderwijs vast te stellen op maximaal f 6000 op jaarbasis voor een voltijds dienstbetrekking. Op deze wijze wordt bij samenloop van de verschillende afdrachtsverminderingen een evenwichtige situatie bereikt. Is de arbeidsduur niet volledig, dan wordt dit maximum naar evenredigheid aangepast.

Met ingang van 1 januari 1998 zullen de bedragen van de vermindering lage lonen, de vermindering langdurig werklozen en de vermindering onderwijs worden geïndexeerd aan de hand van de ontwikkeling van de hoogte van het minimumloon voor volwassen werknemers over het afgelopen kalenderjaar. De maximale afdrachtsvermindering bij samenloop van de vermindering lage lonen met de vermindering langdurig werklozen of de vermindering onderwijs wordt eveneens met de stijging van het wettelijk minimumloon geïndexeerd, zij het dat dit bedrag niet hoger wordt gesteld dan de gemiddelde werkgeverslasten op het niveau van het wettelijk minimumloon.

6. Fiscale stimulering duale leerwegen in het HBO

Het Kabinet heeft in het kader van het Hoger onderwijs- en onderzoekplan 1996 (HOOP 1996; kamerstukken II, 24 556) het belang van combinaties van werken en leren in het hoger beroepsonderwijs (hierna HBO) onderstreept.

Het belangrijkste element in dualisering van leerwegen in het HBO is dat er sprake is van een arbeidsrelatie tussen een HBO-student en een werkgever waarbij leren en werken op een samenhangende manier met elkaar zijn verbonden. Dualisering wordt van groot belang geacht om de relatie en uitwisseling tussen onderwijs en arbeidsmarkt, met name het midden- en kleinbedrijf, te versterken. Met het inzetten van een fiscaal instrument wordt bereikt dat een individuele werkgever extra wordt gestimuleerd om leer/werkplekken ter beschikking te stellen. Deze extra arbeidsplaatsen zijn noodzakelijk om de doelstellingen van de dualisering, onder andere bijdragen aan de verbetering van de gerichtheid van HBO-opleidingen op ontwikkelingen en behoeften op de arbeidsmarkt, te realiseren.

Het onderhavige voorstel staat overigens niet op zichzelf maar maakt onderdeel uit van een veelomvattender pakket maatregelen ter bevordering van de relatie onderwijs en arbeidsmarkt. Zo hebben inspanningen van de betrokken partijen ertoe geleid dat er inmiddels een overeenkomst is gesloten tussen MKB-Nederland en de HBO-Raad om dualisering op grotere schaal dan thans het geval is te realiseren.

Met betrekking tot de vormgeving van de faciliteit voor dualisering van het HBO wordt aansluiting gezocht bij de bestaande fiscale faciliteit vermindering onderwijs in de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen. Dit betekent dat een werkgever die een voltijdse leer/werkplaats (minimaal 32 uur) aanbiedt aan een HBO'er die maximaal 130% WML verdient, op jaarbasis een vermindering van de afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen ontvangt van f 4500. Overeenkomstig de systematiek van de reeds bestaande afdrachtverminderingen wordt de hoogte van de vermindering naar evenredigheid aangepast indien de arbeidsduur niet volledig is. De faciliteit mag gedurende maximaal 24 maanden worden toegepast. De maatregel heeft alleen betrekking op de technisch-commerciële sectoren.

Vooralsnog is besloten deze maatregel binnen drie jaar na inwerkingtreding te evalueren.

7. Verhoging WBSO-plafond

Het kabinet stelt voor het plafond van de vermindering speur- en ontwikkelingswerk te verhogen van 10 miljoen tot 15 miljoen. Na de op het MKB gerichte verhoging van het budget met 100 mln voor de verhoging van het tegemoetkomingspercentage over de eerste schijf en de verlenging van die schijf per 1 januari 1996, wordt thans beoogd een impuls te geven aan de technologische inspanningen van de grootste S&O-bedrijven. Deze bedrijven hebben, doordat zij het plafond reeds hadden bereikt, niet kunnen profiteren van de budgetverruiming per 1 januari 1996. Gelet op het aandeel van deze bedrijven in de private S&O in Nederland (circa 60%) en op het feit dat S&O juist bij deze bedrijven onder druk staat, zijn er argumenten om thans ook de ondersteuning van deze bedrijven te intensiveren. Zonder aanpassing van het budget zou een verhoging van het plafond echter ten koste gaan van de ondersteuning van de overige bedrijven. Aangezien dit niet wenselijk wordt geacht, wordt tevens voorgesteld het bestaande budget te verhogen.

8. Wijziging successie- en schenkingsrecht musea en kunstvoorwerpen

Op het gebied van het successie- en schenkingsrecht wordt een tweetal maatregelen voorgesteld met als doel een bijdrage te leveren aan de instandhouding van de kwaliteit van belangrijke Nederlandse musea en het behoud van waardevolle kunstvoorwerpen voor Nederland. De eerste maatregel voorziet in een volledige vrijstelling van successie- en schenkingsrecht voor verkrijgingen door musea. Op dit moment kan weliswaar in een aantal gevallen kwijtschelding van successie- en schenkingsrecht worden verleend bij verkrijgingen door musea, maar deze regeling wordt als ontoereikend ervaren. Met name is bezwaarlijk dat kwijtschelding niet mogelijk is voor het nalaten van geldbedragen en voor schenking van bepaalde periodieke uitkeringen aan musea. Daarnaast speelt een belangrijke rol dat de voormalige rijksmusea, na de verzelfstandiging, niet meer kunnen profiteren van de algehele vrijstelling die geldt voor (onderdelen van) de Staat. Ook zij worden dus nu geconfronteerd met het onvolledige kwijtscheldingsregime.

Als tweede maatregel wordt voorgesteld de mogelijkheid te openen om successierechten geheel of gedeeltelijk te voldoen door kunstwerken die deel uitmaken van de desbetreffende nalatenschap, over te dragen aan het Rijk. Gebleken is dat met name bij nalatenschappen die voor een groot deel uit kunstvoorwerpen bestaan de erfgenamen slechts door de verkoop van een of meer van deze voorwerpen de successierechten kunnen voldoen. De betaling in natura kan voor de erfgenamen een alternatief zijn voor een dergelijke verkoop. De regeling kan toepassing vinden met betrekking tot voorwerpen van cultureel belang voor Nederland dan wel voorwerpen waarbij het een culturele verarming zou betekenen als het object buiten Nederland terecht zou komen. De regeling is beperkt tot roerende zaken, aangezien bij verkoop van onroerende zaken, zij uit de aard der zaak niet naar het buitenland zullen verdwijnen. Of een object wordt geaccepteerd is ter beslissing van de Minister van Financiën na advisering door een daartoe in te stellen commissie, en gehoord de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Met een dergelijke regeling sluit Nederland aan bij een opzet die internationaal (zie onder meer Frankrijk, Het Verenigd Koninkrijk en enkele Zwitserse kantons) gebruikelijk is. Indien een kunstvoorwerp wordt geaccepteerd en wordt overgedragen aan de Staat wordt een bedrag aan successierecht kwijtgescholden, gelijk aan de waarde van het kunstvoorwerp vermeerderd met 20%. Dit laatste is bedoeld als een stimulans om van de regeling gebruik te maken. Niet zelden zal verkoop (aan het buitenland) voor erfgenamen financieel de meest lucratieve oplossing zijn. Indien het gaat om een kunstwerk met culturele waarde voor Nederland, is het van belang de erfgenamen met een «korting» op het successierecht van 20% van de waarde van het kunstvoorwerp, te stimuleren het kunstvoorwerp niet ter verkoop aan te bieden, maar voor te dragen voor de in deze regeling voorgestelde wijze van betaling van het successierecht.

9. Fiscaliteit en verkeer

9.1. Inleiding

In het kader van het beleid gericht op het beperken van de mobiliteit, de verkeerscongestie en de emissies veroorzaakt door het wegverkeer zijn voor 1997 reeds de volgende maatregelen op verkeers- en vervoersgebied voorzien. Deze maatregelen zijn opgenomen in het wetsvoorstel Aanpassing van de loon- en inkomstenbelasting c.a. met het oog op vereenvoudiging van de wetgeving en vermindering van de administratieve lasten van het bedrijfsleven (Wet aanpassing loon- en inkomstenbelasting c.a. 1997) dat zeer binnenkort zal worden ingediend:

– bevriezing op het niveau 1996 van de forfaitaire kilometerprijs voor de aftrek in de inkomstenbelasting van het gebruik van de privé-auto voor de zaak (f 0,60);

– bevriezing van de forfaitaire bedragen voor het woon-werkverkeer (aftrek zowel als vergoeding) op andere wijze dan per openbaar vervoer;

– uitbreiding toepassing openbaar-vervoerforfait en wettelijke verankering van de mogelijkheid om alle werkelijke kosten van reizen per OV belastingvrij te vergoeden;

– aftrekbaar stellen van de omzetbelasting die drukt op de kosten van het door de werkgever verstrekken of ter beschikking stellen van een fiets voor het woon-werkverkeer;

– bevordering telewerken door het, binnen bepaalde grenzen, achterwege laten van de fiscale bijtelling voor computers e.d. die een werkgever aan zijn werknemers verstrekt.

In samenhang met de hierna volgende voorstellen inzake de accijnzen op motorbrandstoffen en de motorrijtuigenbelasting wordt voorgesteld de door de werkgroep Vergroening van het fiscale stelsel aanbevolen maatregel met betrekking tot het stimuleren van de nieuwste en schoonste LPG-installaties (de zogenoemde G3) te realiseren. Voorts bevat dit wetsvoorstel het voorstel een nihil-tarief motorrijtuigenbelasting voor autobussen in het openbaar vervoer die op aardgas of LPG rijden in te voeren, alsmede een – tijdelijk – nihil-tarief voor de belasting van personenauto's en motorrijwielen voor personenauto's die worden aangedreven door een elektromotor.

Met vorenstaande maatregelen worden de aanbevelingen van de werkgroep Vergroening van het fiscale stelsel op dit terrein die in 1997 realiseerbaar zijn, uitgevoerd.

9.2. Variabilisatie

9.2.1. Accijnsverhogingen/verlaging motorrijtuigenbelasting

Gegeven alle aspecten die bij reële accijnsverhogingen voor de motorbrandstoffen spelen – de omvang van de grenseffecten, de internationale concurrentieverhoudingen wegvervoer, de koopkracht en de microlastenontwikkeling – heeft het kabinet zich beraden over wat een goede richting voor de accijnsverhogingen zou kunnen zijn.

Voorgesteld wordt per 1 juli 1997 de benzine-accijns zo te verhogen dat voor 1997 een totale toename van de belasting resulteert van 15 cent (inclusief BTW). Naast de verhoging uit hoofde van het reëel constant houden per 1 januari 1997 (circa 1,5 cent), betekent dat per 1 juli 1997 11 cent accijnsverhoging.

Met betrekking tot het niveau van de accijnsverhogingen voor dieselolie en LPG spelen factoren als congestie, milieu en internationale concurrentie een rol. Wat betreft het laatste aspect is van belang dat voor zware vrachtauto's geen generieke compensatie via de motorrijtuigenbelasting zal kunnen worden geboden; als het thans bij de Raad van State aanhangige wetsvoorstel met betrekking tot de herstructurering van de tarieven voor de motorrijtuigenbelasting voor deze vrachtauto's in werking treedt, bevinden deze tarieven zich voor het overgrote deel van deze motorrijtuigen op het niveau van de EU-minima.

Het niet verhogen van de accijns op LPG zou zich niet verdragen met de mobiliteits- en congestie-problematiek. Mede gelet op de energetische waarde van LPG ten opzichte van benzine en het feit dat door de regulerende energiebelasting de milieubelasting op niet voor het wegverkeer bestemde LPG in 1998 al met circa 8 cent zal zijn gestegen, wordt voorgesteld de LPG-accijns ook per 1 juli 1997 te verhogen met 8 cent per liter. Er valt in een samenhangend pakket ook niet te ontkomen aan een verhoging van de dieselaccijns. Gelet op de internationale concurrentie-aspecten wordt voorgesteld voor dieselolie per 1 juli 1997 de accijns met 5 cent te verhogen.

In het kader van het belastingplan 1998 zal worden beslist over een tweede stap, zowel voor benzine als voor dieselolie en LPG. De vraag of, en zo ja in welke mate een tweede stap zal worden gezet, zal worden beantwoord in het licht van het op dat moment in Duitsland en België voorgenomen of gerealiseerde beleid met betrekking tot de motorbrandstofaccijnzen.

De accijnsverhogingen per 1 juli 1997 worden, inclusief het netto BTW-effect daarover, volledig teruggegeven door middel van een verlaging van de motorrijtuigenbelasting. Voordelen resulteren voor degenen die relatief weinig en/of zuinig rijden, nadelen ontstaan in de omgekeerde situatie (zie de grafiek in bijlage 1). Met betrekking tot de zware vrachtauto's (meer dan 12 ton toegestane maximum massa) kan, zoals hiervoor opgemerkt, de verhoging van de dieselaccijns (toe te rekenen aan de sector 135 mln; kas 1997 55 mln) niet generiek worden gecompenseerd via de motorrijtuigenbelasting. In overleg met de branche zal worden bezien of er mogelijkheden zijn voor andere (fiscale) compensatiemogelijkheden. Hierbij kan ook het eurovignet worden betrokken.

Zoals hiervoor is opgemerkt wordt de opbrengst van de accijnsverhoging, inclusief de omzetbelasting daarover voorzover die niet voor aftrek in aanmerking komt, teruggegeven per categorie motorrijtuigen. Voor elke categorie voor de motorrijtuigenbelasting – motorrijwielen, benzinepersonenauto's, dieselpersonenauto's, LPG-personenauto's, bestelauto's en lichte vrachtauto's (tot 12 ton toegestane maximum massa) en autobussen – is de verlaging van de motorrijtuigenbelasting vastgesteld naar rato van het aandeel in de accijns- en BTW-opbrengst per categorie, dat wil zeggen per categorie een neutrale terugsluis. Door voor elk motorrijtuig per categorie een zelfde bedrag terug te geven, ongeacht het gewicht, valt de compensatie relatief hoger uit voor de lichtere en doorgaans zuiniger motorrijtuigen. Hierdoor komt bij de variabilisatie meer nadruk te liggen op de elementen zuinig en licht. Een gelijke verlaging in guldens voor alle personenauto's per categorie, ongeacht het gewicht, heeft als effect dat de lichtere auto's relatief meer profiteren van de variabilisatie, hoewel zij naar verhouding minder brandstof gebruiken. Voor autobussen geschiedt de compensatie naar rato van de motorrijtuigenbelastingdruk (-45,8%).

9.2.2. Tarieven buurlanden

Gelet op het belang van het verhogen van de accijnzen in het kader van het mobiliteits-, congestie- en milieubeleid acht het kabinet de vorengenoemde accijnsverhogingen ook bezien tegen de achtergrond van de hierna weergegeven ontwikkelingen inzake de prijsverschillen met de buurlanden verantwoord.

Begin jaren '90 hebben prijsverschillen voor benzine bestaan van 28 cent met België en 36 cent met Duitsland. De prijsverschillen voor diesel zijn altijd geringer geweest en lange tijd in het voordeel van Nederland.

Onderstaand is een vergelijking opgenomen van zowel de verschillen in accijnzen, inclusief de milieubelastingen en dergelijke heffingen, als de prijsverschillen in de grensstreken1 , per begin augustus 1994 (ten tijde van de totstandkoming van het regeerakkoord) en begin augustus 1996.

Accijnzen e.d. heffingen (guldens per 100 liter)NederlandDuitslandBelgië
 aug. 94aug. 96aug. 94aug. 96aug. 94aug. 96
benzinef 111,91f 114,28f 111,28f 112,07f 93,63f 114,04
dieselolief  67,53f  68,94f  70,40f  71,20f  65,40f  65,40

Voor benzine was de accijns in Duitsland 0,6 cent per liter lager, thans is dit 2 cent. In België was de accijns 18 cent lager, thans zijn de accijnzen vrijwel gelijk. Voor dieselolie was de accijns in Nederland 3 cent lager dan in Duitsland; dit verschil is vrijwel ongewijzigd. Ten opzichte van België was de accijns 2 cent hoger, dit verschil is toegenomen tot 3 cent.

Prijzen in guldens per literNederlandDuitslandBelgië
 aug. 94aug. 96aug. 94aug. 96aug. 94aug. 96
benzinef 1,92f 1,97f 1,73f 1,79f 1,77f 1,92
waarin accijns/btw1,12/0,281,14/0,291,11/0,2 1,12/0,230,94/0,301,14/0,33
dieselolief 1,29f 1,33f 1,25 f 1,28f 1,39f 1,44
waarin accijns/btw0,67/0,190,69/0,20 0,70/0,160,71/0,170,65/0,240,65/0,25

Voor benzine is het positieve prijsverschil met Duitsland op hetzelfde niveau gebleven. Met België is het positieve prijsverschil afgenomen van 15 cent tot 5 cent. Voor dieselolie is het positieve prijsverschil met Duitsland (4 cent) vrijwel gelijk gebleven. Met België is het negatieve prijsverschil (10 cent) ook vrijwel niet veranderd.

Als gevolg van de (voorgenomen) accijnsverhogingen in België zal het weglekeffect (afvloeiing van aankopen van motorbrandstoffen) naar België zich nog nauwelijks voordoen en wordt, gegeven de thans ter beschikking staande gegevens, het (extra) weglekeffect (alleen Duitsland) voor benzine geraamd op 120 mln gulden en voor dieselolie op 5 mln gulden. Voor LPG zal zich naar Duitsland geen weglekeffect voordoen (aanzienlijk hogere prijzen aldaar en geringere verkrijgbaarheid). Naar België zal met betrekking tot LPG mogelijk een licht weglekeffect optreden.

9.2.3. Effecten voor mobiliteit, congestie en milieu

Variabilisatie heeft tot doel door middel van een vergroting van het aandeel van de variabele kosten en een verlaging van de vaste kosten, de mobiliteit en de congestie terug te dringen. Globaal hebben de in dit wetsvoorstel neergelegde variabilisatie-maatregelen de volgende invloed op mobiliteit, congestie en emissies.

accijnsmobiliteitcongestieemissie CO2emissie NOx
+ 11 / 5 / 8 cnt– 2,5%– 9%– 2,3%– 2,4%

9.3. Stimulering schoonste LPG-techniek

Op dit moment is LPG bij gebruikmaking van de nieuwste (3e) generatie LPG-apparatuur (G3) de minst vervuilende brandstof. Deze recent ontwikkelde derde generatie LPG-installaties maakt het mogelijk dat de thans geldende emissie-normen voor benzine-personenauto's met ten minste 30% worden onderschreden. Het kabinet ziet in het vorenstaande dan ook aanleiding om voor de personenauto's die zijn type-goedgekeurd overeenkomstig de thans geldende EU-regelgeving en waarin een LPG-installatie is ingebouwd waarmee de hiervoor genoemde 30% emissie-reductie wordt bereikt, naast de reeds eerder genoemde verlaging van de motorrijtuigenbelasting in het kader van de variabilisatie, een extra verlaging te introduceren van f 250.

9.4. Autobussen

Het kabinet streeft er naar om het merendeel van de autobussen die worden gebruikt in het openbaar vervoer geschikt te doen maken voor het rijden op LPG of aardgas. De milieu-technische voordelen die aan een dergelijke omschakeling zijn verbonden zijn ontegenzeggelijk. Met name in het stadsverkeer is de bijdrage aan de vervuiling van een LPG- of aardgasbus aanzienlijk minder dan die van de (gebruikelijke) dieselbus. Het effect op de CO2-uitstoot is weliswaar gering, maar de uitstoot van NOx kan met 75–90% afnemen en de uitstoot van (roet)deeltjes met ongeveer 90%. Teneinde het overschakelen van autobussen die worden gebruikt in het openbaar vervoer op LPG of aardgas te stimuleren, wordt voorgesteld voor die autobussen in de motorrijtuigenbelasting een nihiltarief vast te stellen.

9.5. Stimulering van elektrisch aangedreven auto's

Hoewel de elektrische (volledig elektrisch aangedreven) of hybride (deels elektrisch en deels langs andere weg aangedreven) auto in beginsel op termijn zijn marktpotentie moet kunnen realiseren zonder fiscale bevoorrechting, is er veel voor te zeggen een maatregel te treffen die de ontwikkeling van dergelijke auto's bevordert. Een dergelijke maatregel dient met name de aankoop van deze auto's te bevorderen. Het ligt dan voor de hand om – in navolging van de reeds voor deze categorie bestaande vrijstelling van de motorrijtuigenbelasting – te kiezen voor een vrijstelling (een nihiltarief) van de belasting op personenauto's en motorrijwielen. Bij deze vrijstelling dient naar de mening van het kabinet overigens voorop te staan dat het een tijdelijke maatregel betreft. Het is niet de bedoeling om deze auto's een permanente fiscale bevoorrechting te doen genieten. Een vrijstelling thans moet worden gezien als het wegnemen van fiscale belemmeringen die mogelijk de ontwikkelingen op dit gebied bemoeilijken. Een grote toename van deze auto's op korte termijn is overigens niet te verwachten.

10. Tabaksaccijns

In het kader van het tabaksontmoedigingsbeleid stelt het kabinet, mede gelet op aspecten als werkgelegenheid, fraude en grenseffecten, voor de accijns voor zowel sigaretten als voor rooktabak (shag en pijptabak) van de meest gevraagde prijsklasse met ingang van 1 februari 1997 te verhogen met f 0,425 per pakje. Inclusief de BTW genereert dit een prijseffect van f 0,50 op een pakje sigaretten van de meest gevraagde prijsklasse (25 stuks) respectievelijk een pakje shag van de meest gevraagde prijsklasse (50 gram). Het uiteindelijke effect is afhankelijk van de feitelijke prijsstelling. Indien het door deze maatregel beoogde prijseffect van f 0,50 per pakje tot uitdrukking komt in de consumentenprijzen komen de prijzen naar verwachting te liggen op f 6,40 per pakje sigaretten van de meest gevraagde prijsklasse en op f 6,60 per pakje shag van de meest gevraagde prijsklasse (voor een overzicht van de te verwachten accijnsdruk zij verwezen naar bijlage 2).

De accijns van sigaretten en rooktabak bestaat voor een deel uit een percentage van de kleinhandelsprijs (ad valorem-tarief) en voor een deel uit een vast bedrag (specifiek tarief), waarbij het specifieke tarief gelijk is aan 50 percent van de som van de totale accijns en de omzetbelasting van de meest gevraagde prijsklasse. Door deze op Europese regelgeving1 gebaseerde tariefstructuur is het niet mogelijk thans de accijnstarieven te bepalen die leiden tot een accijnsverhoging van f 0,425. Op dit moment is immers niet bekend wat het niveau van de kleinhandelsprijs van de meest gevraagde prijsklasse op 1 februari 1997 zal zijn. Daarom is gekozen voor een systematiek, waarbij het niveau van de totale accijns per 1000 stuks sigaretten respectievelijk per kilogram rooktabak van de meest gevraagde prijsklasse in de wet wordt vastgelegd. Bij ministeriële regeling zullen vervolgens met ingang van 1 februari 1997 de tarieven in de Wet op de accijns worden aangepast. Dit is dezelfde systematiek als bij de verhogingen van de tabaksaccijns in het kader van de Tussenbalans is toegepast2 . De hiertoe benodigde verhoging van de totale accijns dient zodanig te zijn dat de totale accijns op de meest gevraagde prijsklasse met f 17,00 per 1000 stuks sigaretten (40 x f 0,425) en f 8,50 per kilogram rooktabak (20 x f 0,425) wordt verhoogd ten opzichte van het niveau van de totale accijns na inwerkingtreding van de Bijstellingsregeling accijns van sigaretten en rooktabak 1996 (Stcrt. 158)3 .

De prijs van een pakje sigaretten van 25 stuks ligt in Nederland lager dan in België en Duitsland. De belangrijkste oorzaak van de verschillen tussen de verkoopprijzen voor sigaretten ligt in de verschillen tussen de prijzen exclusief belastingen (zie de tabel in bijlage 3).

De prijs van een pakje shag (50 gram) in Nederland ligt onder die in Duitsland, maar boven die in België en Luxemburg. Ook voor shag geldt dat de prijs exclusief belastingen in Nederland het laagst is.

11. Automatische incasso motorrijtuigenbelasting

Voorgesteld wordt het invoeren van de mogelijkheid van maandelijkse automatische betaling van de motorrijtuigenbelasting uit te stellen tot 1 januari 1998. Ingevolge artikel XIX van de Invoeringswet Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 worden bij ministeriële regeling per 1 januari 1997 wijzigingen aangebracht in de wetgeving en in de daarop gebaseerde bepalingen teneinde voor de motorrijtuigenbelasting voor een motorrijwiel, een personenauto of een bestelauto waarvoor een kenteken is opgegeven, in de gevallen waarin door de houder opdracht is gegeven tot automatische incasso, betaling in maandelijkse termijnen mogelijk te maken. Thans wordt voorgesteld die datum te wijzigen in 1 januari 1998 op grond van de hierna volgende overweging.

De voorgestelde datum van 1 januari 1998 biedt de mogelijkheid om de invoering – waaronder de communicatie en de dienstverlening – van deze omvangrijke operatie zorgvuldiger en beter gespreid in de tijd voor te bereiden. Met name de massaliteit van de administratieve gegevensverwerking vereist zorgvuldige voorbereiding. Beoogd wordt dat vanaf 1 oktober 1997 aan de belastingplichtigen de formulieren worden verzonden waarmee zij de belastingdienst kunnen machtigen maandelijks een bedrag aan motorrijtuigenbelasting van hun rekening af te schrijven. De automatische incasso wordt dan effectief vanaf 1 januari 1998.

12. Budgettaire effecten en personele gevolgen

Budgettaire effecten

De budgettaire effecten van de in dit belastingplan opgenomen maatregelen zijn weergegeven in het onderstaande overzicht (bedragen op kasbasis in miljoenen guldens, afgerond op 5 mln).

 199719981999
Verlaging belastingtarief eerste schijf– 2 760– 3 105– 3 105
Verlenging tweede schijf 1997– 105– 115– 115
Verhoging arbeidskostenforfait– 85– 100– 100
Ouderenaftrek alleenstaanden– 50– 60– 60
Aanpassing huurwaardeforfait000
Aanpassing schenkings- en successierecht0– 10– 10
Energie-investeringsaftrek– 105– 135– 135
Uitbreiding specifieke afdrachtskorting– 310– 350– 350
Dualisering HBO0– 5– 5
Verhoging WBSO-budget– 25– 35– 35
Vrije afschrijving laboratoria0– 5– 5
Verhoging brandstofaccijnzen per 1/7/1997410985985
Compensatie voor verhoging brandstofaccijnzen1– 530– 1 0851 085
Verhoging tabaksaccijns per 1/2/1997280420420
Automatische incasso MRB0– 4000
Totaal– 3 280– 4 000– 3 600

1 Van dit bedrag is structureel 135 mln gereserveerd in verband met compensatie zware vrachtauto's.

De invloed van de bovengenoemde maatregelen op de premies volksverzekeringen bedraagt in 1997 per saldo -/- 305 mln. De hieruit resulterende stijging van de percentages premies volksverzekeringen is verwerkt in het algemene beeld.

Het belastingtarief in de eerste schijf wordt verlaagd van 6,35% naar 5,05%. Een deel van deze verlaging (met 0,15%-punt) vloeit voort uit de reeds eerder wettelijk vastgelegde terugsluis van de regulerende energiebelasting. Dit deel is reeds in de ramingen verwerkt en is om die reden bij de bepaling van de budgettaire consequenties van deze maatregel buiten beschouwing gelaten.

De verlaging van het huurwaardeforfaitpercentage heeft in samenhang met de afschaffing van de waardeklassen en de invoering van de Wet waardering onroerende zaken (WOZ) per saldo geen budgettaire consequenties.

De uitbreiding van de vermindering lage lonen leidt tot een belastingderving van 350 mln structureel. Daar staat tegenover een vrijval die optreedt in gesubsidieerde arbeid (50 mln).

De budgettaire consequenties van de voorgestelde indexering in de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen met ingang van 1 januari 1998 zijn afhankelijk van de ontwikkeling van de hoogte van het wettelijk minimumloon. Per procent stijging van het wettelijk minimumloon bedraagt de belastingderving in 1998 15 mln en de derving premies volksverzekeringen circa 10 mln.

Voor de fiscale stimulering duale leerwegen in het HBO is in de structurele situatie f 45 mln. (belastingen en premies) beschikbaar gesteld.

Naast de in het bovengenoemde overzicht opgenomen verhoging van het zogeheten WBSO-budget, vindt tevens een verhoging van dit budget plaats met een bedrag van 35 mln (1997: 25 mln) in verband met de voorgenomen uitbreiding van de regeling op het punt van de software. Een wetsvoorstel waarin deze uitbreiding is opgenomen, zal zeer binnenkort worden ingediend bij de Tweede Kamer.

Met betrekking tot de verhoging van de tabaksaccijns zijn in het overzicht de bruto-effecten opgenomen. Rekening houdend met de te verwachten gedragseffecten bedraagt de opbrengst in 1997 135 mln en in 1998 en verder 200 mln.

Ten slotte zij erop gewezen dat na afronding van de besluitvorming over de begroting 1997 nog een wijziging is aangebracht in het wetsvoorstel Aanpassing van de loon- en inkomstenbelasting c.a. Aanvankelijk was hierin het voorstel opgenomen de geschenkenvrijstelling aan te passen. Bij nadere afweging is besloten deze maatregel achterwege te laten. Dit leidt ten opzichte van het beeld in de miljoenennota tot een derving. Deze valt weg tegen de opbrengst van de in de nota van wijziging op het wetsvoorstel Herziening regime ter zake van winst uit aanmerkelijk belang, consumptieve rente en vermogensbelasting (kamerstukken II, 24 761) opgenomen maatregelen met betrekking tot kunstmatig lage beloningen. De overige wijzigingen in dat wetsvoorstel leiden niet tot een budgettaire bijstelling.

Voor een overzicht van het koopkrachtbeeld wordt verwezen naar de Sociale Nota 1997.

Personele gevolgen

De totale uitvoeringskosten voor de belastingdienst (f 9,3 mln. incidenteel en f 0,8 mln structureel) worden gefinancierd uit de reservering uitvoeringskosten fiscale wetsvoorstellen binnen de Aanvullende post Nader te verdelen.

II. TOELICHTING OP DE ARTIKELEN

Artikel I, onderdeel A (Artikel 10 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)

De in dit onderdeel voorgestelde wijziging hangt samen met de in paragraaf 1 van het algemene deel van deze toelichting aangekondigde gedeeltelijke vrije afschrijving voor laboratoriumgebouwen waarin speur- en ontwikkelingswerk plaatsvindt. Deze willekeurige afschrijving zal worden ingevoerd bij ministeriële regeling, en wel op basis van de in artikel 10, derde lid, onderdeel c, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 opgenomen bevoegdheid om bedrijfsmiddelen aan te wijzen met een hoogwaardig technologisch karakter of bestemd om te worden gebruikt voor onderzoek en ontwikkeling.

De Belastingdienst zal doorgaans niet beschikken over de expertise die nodig is om te beoordelen of sprake is van een bedrijfsmiddel met een hoogwaardig technologisch karakter of een bedrijfsmiddel dat is bestemd om te worden gebruikt bij onderzoek en ontwikkeling. Daarom is in het voorgestelde negende lid de bevoegdheid opgenomen om bij ministeriële regeling te bepalen dat een belastingplichtige die in aanmerking wil komen voor willekeurige afschrijving van een laboratorium, over een verklaring van de Minister van Economische Zaken moet beschikken. Het verzoek om de verklaring moet schriftelijk worden ingediend bij SENTER, agentschap voor technologiebeleid van het Ministerie van Economische Zaken te Zwolle.

In het elfde lid is bepaald dat tegen de verklaring beroep kan worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Het feit dat het College van Beroep voor het bedrijfsleven is aangewezen als beroepsinstantie wat betreft de op grond van deze wet door de Minister van Economische Zaken genomen besluiten maakt het wenselijk om een regeling te treffen om te voorkomen dat aan bepaalde begrippen tweeërlei uitleg wordt gegeven. Bij de geschillen die aan het college worden voorgelegd op grond van het negende lid, kunnen zich immers ook vragen voordoen met betrekking tot aan de belastingwetgeving ontleende begrippen. Ten einde de eenheid van interpretatie van die begrippen te waarborgen is het wenselijk een beperkt beroep in cassatie open te stellen. De tweede en derde volzin van het elfde lid voorzien hierin.

Artikel I, onderdeel B (Artikel 11 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)

De in onderdeel B voorgestelde wijziging heeft betrekking op de invoering van de energie-investeringsaftrek.

Deze aftrek is opgenomen in het voorgestelde onderdeel b van artikel 11, eerste lid, eerste volzin. Om voor de energie-investeringsaftrek in aanmerking te kunnen komen, wordt in de eerste plaats de eis gesteld dat de belastingplichtige de onderneming waarin de energie-investering plaatsvindt, voor eigen rekening feitelijk drijft. Nu ten gevolge van de cumulatie van fiscale faciliteiten sprake kan zijn van een hoog rendement op een energiezuinige investering, is het denkbaar dat ook vanuit de beleggingswereld belangstelling zou bestaan. In dit verband kan bij voorbeeld worden gedacht aan de opzet waarbij natuurlijke personen als commanditaire vennoot participeren in een onderneming en daarmee recht krijgen op toepassing van fiscale ondernemersfaciliteiten. Met het oog hierop wordt verlangd dat de belastingplichtige de onderneming voor eigen rekening feitelijk drijft. Deze eis komt reeds voor in de fiscale wetgeving. Het is namelijk één van de voorwaarden welke gelden voor de toepassing van de zelfstandigenaftrek in de inkomstenbelasting.

In de tweede plaats wordt de eis gesteld dat de investering een nog niet eerder gebruikt bedrijfsmiddel betreft. Deze beperking hangt direct samen met de doelstelling van de regeling. Voor zover de investeringen betrekking hebben op eerder gebruikte bedrijfsmiddelen wordt immers geen toename van de energiebesparing verkregen. Met het opnemen van deze eis wordt tevens voorkomen dat uitsluitend met het oog op de energie-investeringsaftrek transacties plaatsvinden met reeds gebruikte bedrijfsmiddelen.

Om in aanmerking te komen voor de energie-investeringsaftrek dient de belastingplichtige voorts te beschikken over een verklaring van de Minister van Economische Zaken dat sprake is van investeringen in bedrijfsmiddelen welke bij ministeriële regeling zijn aangewezen als investeringen die in het belang zijn van een doelmatig gebruik van energie (energie-investeringen).

De aangewezen investeringen worden opgenomen op lijsten. Hierbij zal een onderscheid worden gemaakt tussen specifieke en generieke investeringen. De specifieke investeringen zullen bestaan uit een tweetal categorieën: de investeringen die zijn opgenomen in hoofdstuk 6 van de lijst van bedrijfsmiddelen welke in aanmerking komen voor toepassing van de willekeurige afschrijving op milieu-investeringen (investeringen ten behoeve van energiebesparing) en een categorie met name genoemde investeringen die zal worden samengesteld na consultatie van het bedrijfsleven. De lijst met generieke investeringen zal bestaan uit omschrijvingen van technieken die een brede toepassing vinden in het bedrijfsleven. Het betreft veelal investeringen in (delen van) productieprocessen waar een hoog energieverbruik mee is gemoeid (zoals koelen en drogen). Een dergelijke investering zal alleen in aanmerking komen voor de energie-investeringsaftrek als aan een bepaalde besparingseis is voldaan.

Ter verkrijging van de verklaring dient de belastingplichtige een verzoek in te dienen bij de Minister van Economische Zaken. De energie-investeringsaftrek wordt toegekend op verzoek bij de aangifte van de belastingplichtige. In verreweg de meeste gevallen zal de belastingplichtige ten tijde van het indienen van de aangifte kunnen beschikken over de benodigde verklaring(en) van de Minister van Economische Zaken. Het kan echter voorkomen – bij voorbeeld bij een bezwaar- en beroepsprocedure inzake een verklaring – dat de belastingplichtige nog niet de beschikking heeft over alle verklaringen. In dat geval wordt de aanslag opgelegd op basis van de ingediende aangifte en zal de aanslag naderhand – indien de belastingplichtige wel beschikt over de ontbrekende verklaring(en) – kunnen worden verminderd.

Voorts is in het eerste lid, tweede volzin, van artikel 11 een maximering van de energie-investeringsaftrek ondergebracht; van het bedrag aan energie-investeringen in een kalenderjaar wordt ten hoogste f 50 mln in aanmerking genomen. Dat betekent dat bij een bedrag aan energie-investeringen van bij voorbeeld f 80 mln in een kalenderjaar de energie-investeringsaftrek 40% van f 50 mln bedraagt. Voor de resterende f 30 mln. wordt derhalve geen energie-investeringsaftrek verleend. De energie-investeringsaftrek kan cumuleren met de in onderdeel a van artikel 11, eerste lid, eerste volzin, opgenomen investeringsaftrek voor kleinschalige investeringen. Daarnaast kan de energie-investeringsaftrek in principe cumuleren met willekeurige afschrijving voor bepaalde bedrijfsmiddelen. De volgende voorbeelden kunnen dit verduidelijken.

Voorbeeld 1.

Er wordt in een kalenderjaar voor f 500 000 geïnvesteerd waarvan f 100 000 aan energie-investeringen. Dat leidt tot een investeringsaftrek van 3% van f 500 000 en een energie-investeringsaftrek van 50,5% van f 100 000.

Voorbeeld 2.

Er wordt in een kalenderjaar voor f 600 000 geïnvesteerd waarvan f 250 000 aan energie-investeringen. In dit voorbeeld bedraagt de investeringsaftrek nihil en de energie-investeringsaftrek 46,0% van f 250 000.

Tot slot zijn in het eerste lid na de tweede volzin de huidige bepalingen inzake het betalings- en ingebruiknemingscriterium voor de investeringsaftrek opgenomen. Deze zullen ook worden toegepast op de energie-investeringsaftrek.

De in onderdeel 2 opgenomen wijziging betreft de uitbreiding van het tweede lid met onderdeel b waarin de percentages voor de energie-investeringsaftrek worden aangewezen. Conform de systematiek van de investeringsaftrek wordt het percentage gerelateerd aan het bedrag van de energie-investeringen in een kalenderjaar per onderneming. De percentages nemen af naarmate het bedrag aan energie-investeringen hoger is.

De onderdelen 3, 4 en 6 hebben betrekking op bedrijfsmiddelen die ter beschikking worden gesteld. De thans in het vijfde lid, onderdeel b, opgenomen uitsluiting voor de investeringsaftrek van investeringen die ter beschikking worden gesteld aan derden wordt verplaatst naar onderdeel a van het nieuw voorgestelde zesde lid. In onderdeel b van het voorgestelde zesde lid is de uitsluiting voor de energie-investeringsaftrek opgenomen. Deze is beperkter van omvang. Dit houdt verband met het specifieke doel van de regeling: het stimuleren van investeringen in energiezuinige bedrijfsmiddelen. Nu lease in de praktijk een regelmatig voorkomend figuur is, zou het effect van de faciliteit beperkter zijn indien deze investeringen buiten de faciliteit vallen. Bovendien wordt hiermee beoogd dat ook doelgroepen van het energiebesparingsbeleid die niet direct kunnen profiteren van de energie-investeringsaftrek hiervan op indirecte wijze kunnen profiteren. Er moet nog nader worden bezien in hoeverre dit beoogde doel ook wordt bereikt. De uitsluitingsbepaling voor de energie-investeringsaftrek in onderdeel b is ontleend aan de voormalige WIR-bepaling (artikel 61a, vijfde lid, onderdeel k). De voorgestelde bepaling bevat uitsluitingen welke erop gericht zijn oneigenlijk gebruik via Holland-routing en sale-lease-back te voorkomen. Het zesde lid, onderdeel b, onder 1° en 2°, dient ertoe Hollandrouting te voorkomen. In het voorgestelde negende lid (onderdeel 6) is de Minister van Financiën gemachtigd om deze twee uitsluitingen buiten toepassing te stellen. Van deze machtiging zal voor reële gevallen van verhuur aan in Nederland gelegen vaste inrichtingen van buitenlandse ondernemers gebruik kunnen worden gemaakt. Het zesde lid, onderdeel b, onder 3°, bestrijkt situaties waarin een bedrijfsmiddel wordt gekocht waarna het vervolgens ter beschikking wordt gesteld aan de vervreemder. Met deze bepaling worden de zogeheten sale-lease-back constructies uitgesloten. Teneinde te voorkomen dat deze bepaling gemakkelijk kan worden omzeild door tussenschakeling van gelieerde personen of lichamen is de bepaling zodanig geredigeerd dat zij deze personen of lichamen mede bestrijkt. Voor de definitie van een verbonden persoon of lichaam is aangesloten bij het huidige zevende lid van artikel 11 respectievelijk het tweede lid, onderdeel b of c, van artikel 8 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969.

Onderdeel 5 bevat een aanpassing van technische aard. Op de voet van het voorgestelde zevende lid heeft de Minister van Financiën de bevoegdheid om bij ministeriële regeling bedrijfsmiddelen toe te voegen aan de op grond van het vijfde en zesde lid uitgesloten bedrijfsmiddelen.

Op de voet van het nieuwe elfde lid en twaalfde lid, onderdeel b, dienen energie-investeringen te worden aangemeld bij het bureau energie-investeringsaftrek van de Belastingdienst. Een melding is noodzakelijk in verband met de bewaking van het budget.

Voorts is in het voorgestelde twaalfde lid, onderdeel a, de bevoegdheid opgenomen om bij ministeriële regeling in overeenstemming met de Minister van Economische Zaken – zo nodig afwijkende – regels te stellen met betrekking tot de verklaring van de Minister van Economische Zaken bedoeld in het eerste lid, eerste volzin, onderdeel b. De bevoegdheid om zo nodig afwijkende regels te stellen, biedt de mogelijkheid om voor investeringen in bepaalde bedrijfsmiddelen de eis van een verklaring van de Minister van Economische Zaken achterwege te laten, of bij voorbeeld te vervangen door de eis van een accountantsverklaring.

Tegen de inhoud van de verklaring van de Minister van Economische Zaken is bezwaar mogelijk bij de Minister van Economische Zaken. Tegen de uitspraak op het bezwaar is op grond van het dertiende lid beroep mogelijk bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven. Daarbij is een cassatiemogelijkheid voorzien welke vergelijkbaar is met die van artikel 10, elfde lid.

Artikel I, onderdelen C en D (artikelen 11a en 11b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)

De in de onderdelen C en D opgenomen wijzigingen van artikel 11a en 11b zijn van technische aard. Zij leiden ertoe dat deze artikelen voor de energie-investeringsaftrek op gelijke wijze van toepassing zijn als voor de investeringsaftrek.

Artikel I, onderdeel E (artikel 37 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)

Het maximum van het arbeidskostenforfait wordt in dit onderdeel voor 1997 gesteld op f 2598. Dit bedrag is berekend door op het huidige bedrag van f 2507 de inflatiecorrectie per 1 januari 1997 van 1,4% toe te passen en daarna te verhogen met f 55.

Artikel I, onderdeel F (artikel 42a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)

De percentages en bedragen van het huurwaardeforfait in de Wet op de inkomstenbelasting 1964 voor het jaar 1997 zijn opgenomen in dit onderdeel.

waarde woning in het economisch verkeer van%
meer dandoch niet meer dan 
025 0000
25 00050 0000,5
50 000 100 0000,75
100 000150 0001,0
150 0001,25

De maximaal in aanmerking te nemen huurwaarde bedraagt f 16 800

De percentages die gelden voor de onderhoudskosten van de zogenoemde monumentenwoningen en voor de bedrijfswoningen zijn naar verhouding van de verlaging van het algemene percentage aangepast. De relaties tussen de verschillende percentages en bedragen liggen vast in artikel 66e van de Wet op de inkomstenbelasting 1964.

Artikel I, onderdeel G (artikel 53 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)

Dit onderdeel voorziet in de in het algemene deel toegelichte verhoging van de belastingvrije som met f 1040 ingeval men in aanmerking komt voor de aanvullende ouderenaftrek.

Artikel I, onderdeel H (artikel 53a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)

Dit onderdeel bevat de voor 1997 geldende algemene tarieftabel. Het tarief van eerste schijf wordt voor 1997 zoals in het algemeen deel is toegelicht, verlaagd tot 5,05%. Ten opzichte van het feitelijke niveau van 1996 betekent dit een verlaging met 1,3%-punt. Ten opzichte van het niveau 1997 zoals dit is vastgelegd ingevolge artikel III van het belastingplan 1996 (6,2%) betekent dit een verlaging met 1,15%-punt. De tweede schijf is na de inflatiecorrectie met 1,4% nog verhoogd met f 3350 tot f 51 462.

Artikel I, onderdeel I (artikel 53b van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)

Dit onderdeel bevat de voor 1997 geldende tarieftabel ten aanzien van buitenlandse belastingplichtigen. Door de aanpassing van de grens voor de tweede schijf in de algemene tabel is tevens een aanpassing van deze tarieftabel noodzakelijk.

Artikel I, onderdeel J (artikel 55 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)

In dit onderdeel wordt een nieuw achtste lid van artikel 55 voorgesteld, waarin de voorwaarden zijn opgenomen voor het genieten van de aanvullende ouderenaftrek. De belastingplichtige die de normale ouderenaftrek geniet komt in aanmerking voor de aanvullende ouderenaftrek wanneer hij recht heeft op een AOW-uitkering als alleenstaande (70%) of als alleenstaande ouder (90%). De aansluiting bij de AOW-uitkering is noodzakelijk op grond van de eisen van de uitvoeringspraktijk en andere praktische overwegingen. Deze aansluiting brengt wel mee dat de overgangssituatie die voor de AOW met ingang van 1996 bestaat voor samenwonende broers en/of zusters, ook doorwerkt naar de aanvullende ouderenaftrek. Samenwonende broers en/of zusters die nog in aanmerking komen voor de alleenstaande AOW-uitkering, komen dus in aanmerking voor de voorgestelde aftrek. Wij menen dat zulks kan worden aanvaard omdat het gaat om een beperkt aantal overgangssituaties.

De alleenstaande oudere die geen recht heeft op een AOW-uitkering omdat hij niet verzekerd is geweest (bijvoorbeeld omdat hij voor zijn 65-ste in het buitenland heeft gewoond) kan eveneens in aanmerking komen voor de aanvullende ouderenaftrek. Dat is het geval indien hij, zo hij wel verzekerd zou zijn geweest, recht zou hebben gehad op een AOW-uitkering als alleenstaande of als alleenstaande ouder.

De belastingplichtige die verzekerd is geweest maar die schuldig nalatig is geweest premie te betalen heeft in beginsel recht op de AOW-uitkering en kan dus in aanmerking komen voor de aanvullende ouderenaftrek, ook wanneer de korting op de uitkering – al dan niet in combinatie met een korting wegens niet verzekerde jaren – ertoe leidt dat feitelijk geen AOW-uitkering wordt genoten.

De aanvullende ouderenaftrek wordt evenals de ouderenaftrek voor de inkomstenbelasting niet naar tijdsgelang toegepast. De aanvullende ouderenaftrek kan toepassing vinden wanneer in het kalenderjaar over een of meer maanden recht heeft bestaan op een AOW-uitkering voor alleenstaanden.

Artikel I, onderdeel K (artikel 66e van de Wet op de inkomstenbelasting 1964)

In dit onderdeel is de bijstelling van de verlaagde huurwaardeforfaitpercentages voor goedkope woningen opgenomen.

Artikel II

In dit onderdeel wordt het tarief van de eerste schijf dat in verband met het terugsluizen van de regulerende energieheffing met ingang van 1998 in artikel IV van het belastingplan 1996 is vastgelegd op een niveau van 6,05%, verlaagd tot 4,9% voor 1998. Deze verlaging van het tarief 1998 houdt de omvang van de voorziene terugsluizing van 0,15%-punt in stand.

Artikel III, onderdelen A, C, en D (artikelen 17, 20a en 20b van de Wet op de loonbelasting 1964) en artikel IV

Voor deze bepalingen wordt verwezen naar de toelichting op artikel I, onderdelen E, H en I en artikel II.

Artikel III, onderdeel B (artikel 20 van de Wet op de loonbelasting 1964)

De in dit onderdeel opgenomen wijzigingen komen overeen met de in artikel I, onderdeel G, opgenomen wijzigingen van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, met dien verstande dat de aanvullende ouderenaftrek in de loonbelasting naar zijn aard naar tijdsgelang wordt toegepast.

Artikel III, onderdeel E (artikel 22 van de Wet op de loonbelasting 1964)

Dit onderdeel voorziet in een nieuw achtste lid van artikel 22. Hierin wordt bepaald dat de werknemer die in aanmerking komt voor de ouderenaftrek, de aanvullende ouderenaftrek geniet indien hij een AOW-uitkering voor alleenstaanden geniet. Koppeling aan het type uitkering biedt de mogelijkheid de inhoudingsplichtige het recht op de aftrek te laten vaststellen zonder tussenkomst van de oudere alleenstaande werknemer. Deze hoeft daarvoor dus geen loonbelastingverklaring in te vullen.

In tegenstelling tot de inkomstenbelasting, waarin het recht op een AOW-uitkering voor alleenstaanden c.q. de criteria voor het recht op een dergelijke uitkering tot uitgangspunt worden genomen, wordt in de loonbelasting aangesloten bij het feitelijk genieten van de AOW-uitkering voor alleenstaanden. Dit betekent onder meer dat degene die geen uitkering krijgt, omdat hij niet verzekerd is geweest – bijvoorbeeld door verblijf in het buitenland – maar voor het overige wel aan de criteria voor een alleenstaanden-AOW voldoet, de aftrek niet in de loonbelasting, maar alleen in de inkomstenbelasting geldend kan maken. Daarnaast leidt de koppeling aan het genieten van de ouderenaftrek enerzijds en een AOW-uitkering anderzijds er toe dat de aanvullende ouderenaftrek in de loonbelasting niet geldend kan worden gemaakt indien de werknemer zich bij de inhoudingsplichtige die de alleenstaande-AOW-uitkering verstrekt niet laat indelen in een van de tariefgroepen 2, 3, 4 of 5. De werknemer die zijn belastingvrije som bij een andere inhoudingsplichtige dan de AOW-uitkerende instantie geldend maakt, kan – zo zijn inkomen daarvoor niet te hoog is – de aanvullende ouderenaftrek alsnog voor de inkomstenbelasting geldend maken.

Artikel III, onderdeel F (artikel 25 van de Wet op de loonbelasting 1964)

In dit onderdeel is bepaald dat de aanvullende ouderenaftrek niet wordt verwerkt in de loonbelasting- en premietabellen. De ouderenaftrek zal worden geëffectueerd door middel van een afzonderlijke aftrek op het loon alvorens de tabel toepassing vindt.

Artikel V, onderdeel A (artikel 32 van de Successiewet 1956)

De in artikel 32, eerste lid, onder 11, voorgestelde bepaling creëert een vrijstelling voor het successierecht voor verkrijgingen door musea. Het moet daarbij gaan om musea waarvan de collectie van nationaal of regionaal cultureel belang is. De criteria hiervoor zullen niet afwijken van die welke op dit moment in het kwijtscheldingsbeleid worden gehanteerd. De fondsenwerving voor musea geschiedt vaak niet direct door de musea zelf, maar indirect via een steunstichting. Het voorstel voorziet er daarom in dat ook aangewezen steunstichtingen van musea voor de vrijstelling in aanmerking komen. Evenals bij de drempelvrijstelling voor verkrijgingen door algemeen nut beogende instellingen vindt de vrijstelling slechts toepassing indien en voorzover aan de making of de schenking geen last is verbonden waarmee geen algemeen maar slechts een beperkt particulier of commercieel belang (bijvoorbeeld in geval van sponsoring) wordt gediend.

Het voorgestelde zevende lid van artikel 32 bevat definities van de begrippen museum en steunstichting van een museum. Voor het begrip museum is ten dele aansluiting gezocht bij de tekst van het huidige artikel 67, eerste lid, onderdeel 1°, waarin de kwijtschelding van successie- en schenkingsrecht aan musea is geregeld, en ten dele bij artikel 24, vierde lid. Bij de steunstichtingen van musea is met name van belang dat de bijeengebrachte gelden geheel of nagenoeg geheel, inclusief eventuele opbrengsten uit beleggingen en het liquidatiesaldo, ten goede komen aan het museum.

Artikel V, onderdeel B (artikel 33 van de Successiewet 1956)

De in dit onderdeel voorgestelde bepaling houdt een vrijstelling in voor het schenkingsrecht bij verkrijgingen door musea en is gelijkluidend aan de overeenkomstige vrijstelling voor het successierecht.

Artikel V, onderdeel C (artikel 67 van de Successiewet 1956)

De onder 1, 2 en 3 voorgestelde wijzigingen strekken ertoe de kwijtscheldingsbepalingen te laten vervallen voorzover die zien op musea.

De in het voorgestelde nieuwe derde lid opgenomen bepaling maakt het mogelijk verschuldigde successierechten in bepaalde gevallen te voldoen in natura. Hieraan is technisch vorm gegeven door de Minister van Financiën de bevoegdheid te geven gehele of gedeeltelijke kwijtschelding te verlenen van verschuldigde successierechten indien een kunstvoorwerp wordt overgedragen aan de Staat. De kwijtschelding beloopt 120% van de waarde van het overgedragen voorwerp, maar niet meer dan het verschuldigde recht. Indien de waarde van het aangeboden kunstvoorwerp, verhoogd met 20%, meer bedraagt dan het verschuldigde successierecht, kan de regeling alleen toepassing vinden in gevallen waarin de Minister van OCW besluit om het surplus aan de belastingplichtige uit te betalen. De regeling kan uiteraard ook worden toegepast indien de belastingplichtige er in berust dat het kwijtgescholden bedrag lager is dan de waarde van het aangeboden voorwerp.

In de wet worden alleen de hoofdlijnen van de regeling neergelegd; de details worden opgenomen in een algemene maatregel van bestuur. Het voornemen bestaat om daarin onder meer te bepalen dat de Minister van Financiën de beslissing om de regeling in een concreet geval toe te passen neemt op basis van een advies van een adviesgroep die bestaat uit een door hem en een door de Minister van OCW aan te wijzen lid plus een door het kabinet aan te wijzen voorzitter. Een verzoek om bepaalde kunstvoorwerpen voor de regeling in aanmerking te laten komen kan worden gedaan door de erfgenamen, maar ook reeds tevoren door de (toekomstige) erflater. In dat laatste geval kan de erflater de beslissing of het kunstvoorwerp na zijn dood ook daadwerkelijk wordt overgedragen, overlaten aan zijn erfgenamen of bepalingen daaromtrent opnemen in zijn testament.

Artikel VI, onderdeel A (artikel 27, eerste lid, van de Wet op de accijns)

Dit onderdeel heeft betrekking op de reële accijnsverhogingen per 1 juli 1997. Voor lichte olie (benzine) is dat 11 cent per liter, voor halfzware olie en gasolie (dieselolie) 5 cent per liter en voor vloeibaar gemaakt petroleumgas (LPG) 8 cent per liter. De in de wet opgenomen tarieven voor benzine en dieselolie per 1 juli 1997 zijn de tarieven inclusief de aanpassingen per 1 januari 1997 in verband met het reëel constant houden van de tarieven voor deze motorbrandstoffen (zoals in de toelichting op artikel I reeds is aangegeven, is de inflatiecorrectie voor 1997 1,4%).

Artikel VI, onderdeel B (artikel 70, vijfde lid, van de Wet op de accijns)

Deze wijziging is van technische aard en strekt ertoe artikel 70, vijfde lid, van de Wet op de accijns in overeenstemming te brengen met het gewijzigde artikel 27, eerste lid, onderdeel d, van die wet.

Artikel VII, onderdeel A (artikel 23 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994)

In het eerste lid van artikel 23 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 zijn de tarieven van de hoofdsom van de motorrijtuigenbelasting voor personenauto's opgenomen. Deze tarieven gelden voor benzine-auto's en vormen de basis voor de motorrijtuigenbelasting voor de diesel- en de LPG-auto's. De tarieven zijn zodanig aangepast dat daaruit een verlaging van de hoofdsom van f 140 per jaar voortvloeit voor elke personenauto.

In artikel 23, tweede lid, zijn de brandstoftoeslagen in de motorrijtuigenbelasting opgenomen voor personenauto's die rijden op diesel (onderdeel a) of waarmee op LPG kan worden gereden (onderdeel b).

Het in onderdeel a opgenomen tarief betreft de zogenoemde dieseltoeslag. De verlaging van de motorrijtuigenbelastingdruk bedraagt f 107 per jaar. Aangezien de hoofdsom reeds met f 140 is verlaagd, wordt de toeslag verhoogd met f 33, zodat de totale verlaging per saldo f 107 bedraagt. Door de accijnsverhoging en terugsluis via de motorrijtuigenbelasting daalt het omslagpunt benzine/diesel met 2000 km tot circa 23 600 km.

Het in onderdeel b opgenomen tarief voor de LPG-brandstof-toeslag kent eenzelfde achtergrond als de hiervoor beschreven correctie van de dieseltoeslag. Binnen het te compenseren bedrag is een differentiatie aangebracht. Een deel van de accijns- en BTW-opbrengst bij deze categorie wordt namelijk gebruikt voor de financiering van de stimulering van de schoonste LPG-techniek, de zogenoemde derde generatie LPG-installaties (zie hierna).

De motorrijtuigenbelastingdruk wordt voor de LPG-auto anders dan die met een G3-installatie, verlaagd met f 220. Deze verlaging wordt gerealiseerd door een verlaging van de hoofdsom (met f 140; zie de toelichting op het eerste lid) en een verlaging van de LPG-brandstoftoeslag met f 80.

Door de accijnsverhogingen en genoemde gedifferentieerde terugsluis daalt het omslagpunt benzine/LPG voor het bestaande LPG-wagenpark met 1500 km tot circa 22 000 km; dat voor de G3 auto's (zie hierna) met 4000 km tot circa 19 500 km.

In het nieuwe derde lid wordt voorzien in een extra verlaging van de LPG-brandstoftoeslag met f 250 per jaar voor de personenauto's die zijn uitgerust met een zogenoemde G3 LPG-installatie. Aan deze verlaging zijn enige voorwaarden gekoppeld waarvan de wezenlijke elementen zijn neergelegd in artikel 23, derde lid. Zo dient de personenauto een typegoedkeuring te hebben waaruit blijkt dat deze voldoet aan de richtlijn 70/220/EEG1 in de versie zoals die luidt na de in de richtlijn 94/12/EG opgenomen aanpassingen daarvan. Dit houdt in dat de personenauto moet voldoen aan de met ingang van 1 januari 1996 van toepassing zijnde typekeuringseisen op het gebied van emissies. Voorts moet ook de LPG-installatie voldoen aan bepaalde voorwaarden. Deze zullen worden neergelegd in door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer vastgestelde ministeriële regelingen, die zijn gebaseerd op het Besluit typekeuring motorrijtuigen luchtverontreiniging. De voor de LPG-installatie geldende criteria hebben betrekking op de ongevoeligheid van de installatie voor de brandstofsamenstelling en het niet afstelbaar zijn daarvan anders dan door of onder toezicht van de fabrikant of leverancier van de installatie. Voorts dient een zogenoemd On-Board-Diagnostic systeem aanwezig te zijn. Dat is een systeem dat de goede werking van de installatie bewaakt en een waarschuwing geeft in het geval de installatie niet correct functioneert. De combinatie van de aan het voertuig te stellen eisen en die welke aan de LPG-installatie worden gesteld moet leiden tot een duurzame reductie van de emissies van ten minste 30% ten opzichte van de in voornoemde richtlijn gestelde normen voor de benzine-auto. Indien aan deze voorwaarden wordt voldaan komt de houder van de personenauto in aanmerking voor de verlaging van de toeslag met f 250 per jaar.

In het kader van deze verlaging zal in samenwerking met de LPG-branche en de Dienst wegverkeer (RDW) een afzonderlijk typegoedkeuringsregime worden ontwikkeld. Dit regime houdt in dat de overeenkomstig vorengenoemde richtlijn goedgekeurde personenauto wordt getest met een installatie om te bezien of de combinatie van de personenauto en de LPG-installatie een vermindering aan emissies tot gevolg heeft van ten minste 30% ten opzichte van de in de richtlijn gestelde norm. Aan de hand van deze speciaal voor de G3 installatie ontwikkelde typegoedkeuring kan dan een specifieke keuring achteraf, anders dan het toezicht op een correcte en veilige inbouw, voor die auto's achterwege blijven. Bij registratie van de ombouw behoeft dan nog slechts de vraag te worden beantwoord of voor deze combinatie reeds een typegoedkeuring bestaat. Indien dat het geval is wordt dat automatisch in het kentekenregister opgenomen en aangetekend op het kentekenbewijs. De noodzakelijke criteria en vast te leggen procedures ter zake van deze typegoedkeuring en de eisen inzake de inbouw van de installatie in het voertuig, zullen worden neergelegd in ministeriële regelingen, gebaseerd op het Voertuigreglement.

Aan de hand van vorenstaande aantekening in het register kan de belastingdienst het verlaagde motorrijtuigenbelastingtarief toepassen. In het nieuwe derde lid van artikel 23 is dan ook bepaald dat, om in aanmerking te komen voor de vermindering van f 250, met betrekking tot de personenauto in het kentekenregister en op het kentekenbewijs de aantekening G3 moet zijn gesteld.

Het initiatief tot vorengenoemde typegoedkeuringen gaat uit van de LPG-branche. Daarbij zal worden uitgegaan van de meest gangbare automerken en types die op LPG worden omgebouwd. De bedoeling is om het aantal merken en typen waarvoor een goedkeuring wordt verkregen zo uitgebreid mogelijk te doen zijn. Desalniettemin zal er altijd een categorie personenauto's blijven bestaan waarvoor een dergelijke typegoedkeuring niet bestaat vanwege het feit dat bepaalde merken en typen vrijwel nooit voor LPG geschikt worden gemaakt en het verkrijgen van een typegoedkeuring kosten met zich brengt. Om dan in aanmerking te komen voor een verlaging van de motorrijtuigenbelasting dient het desbetreffende voertuig afzonderlijk te worden getest en beoordeeld. Indien blijkt dat aan de voorwaarden wordt voldaan, wordt ook met betrekking tot dit voertuig in het kentekenregister en op het kentekenbewijs de aantekening G3 opgenomen. Alsdan vindt de verlaging van de motorrijtuigenbelasting toepassing.

Op dit moment rijden er reeds personenauto's met een gasinstallatie die feitelijk voldoen aan de voorwaarden om voor een verlaging in aanmerking te komen. De verlaging van de motorrijtuigenbelasting zal ook gelden voor deze auto's. Voor het identificeren van deze voertuigen zal mede een beroep worden gedaan op de LPG- en de automobielbranche.

Artikel VII, onderdeel B (artikel 24 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994)

Het gewijzigde artikel 24 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 bevat de naar aanleiding van de variabilisatie aangepaste tarieven voor de bestelauto's. Voor deze categorie vervoermiddelen is een verlaging van de tarieven toegepast van f 178 voor elke bestelauto.

Artikel VII, onderdeel C (artikel 25 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994)

De wijziging van artikel 25 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 betreft de aanpassing van het tarief voor motorrijwielen. De verlaging bedraagt f 36 per jaar.

Artikel VII, onderdeel D (artikel 46 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994)

Artikel 46 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 bevat de tarieven voor vrachtauto's. Thans is in artikel 46 een scheiding aangebracht tussen de lichte vrachtauto's (met een toegestane maximum massa tot 12 000 kg) en de zware vrachtauto's. Het tarief voor de lichte vrachtauto's is verlaagd met f 178 voor elke vrachtauto. In paragraaf 8.2.1 van het algemeen deel van deze memorie is reeds uiteengezet dat voor de zware vrachtauto's geen generieke compensatie mogelijk is, aangezien anders de in EU-verband vastgestelde minimumtarieven worden onderschreden. Om die reden is in artikel 46 het «oude» tarief gehandhaafd voor de vrachtauto's met een eigen massa (het ledig gewicht) van 4800 kg en meer. Deze 4800 kg komt ongeveer overeen met een maximum toegelaten massa van 12 000 kg.

Op 18 juli 1996 is bij de Raad van State een voorstel van wet voor advies ingediend waarin een omzetting wordt voorzien van de grondslag voor de motorrijtuigenbelasting voor vrachtauto's. Bij de inwerkingtreding van die wet (streefdatum 1 juli 1997) zal de motorrijtuigenbelasting worden geheven op basis van de toegestane maximum massa. Als deze streefdatum wordt gerealiseerd zal de hiervoor genoemde scheiding tussen de beide categorieën vrachtauto's op basis van de eigen massa geen toepassing gaan vinden. Deze wordt dan immers ingehaald door de genoemde wet. Daarin zal ook de genoemde verlaging van de tarieven worden verwerkt.

Artikel VII, onderdeel E (artikel 47 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994)

Onderdeel E heeft betrekking op een wijziging van artikel 47 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994. In dat artikel zijn de tarieven voor de autobussen opgenomen. In het kader van de variabilisatie worden die tarieven verlaagd met 45,8%. De in artikel 47 opgenomen tarieven zijn (zowel het vaste als het gewichtsafhankelijke element) met dat percentage verlaagd.

In het nieuwe tweede lid is voorzien in een vrijstelling (nihiltarief) van de motorrijtuigenbelasting voor autobussen die zijn bestemd om hoofdzakelijk te worden gebruikt in het openbaar vervoer en die rijden op LPG of aardgas. Onder openbaar vervoer wordt verstaan het vervoer dat ingevolge artikel 1, eerste lid, onderdeel e, van de Wet personenvervoer als zodanig wordt aangemerkt, te weten het voor een ieder openstaand personenvervoer per trein, metro, tram, bus of auto volgens een dienstregeling.

Artikel VIII (Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992)

Dit artikel strekt tot wijziging van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 en heeft tot doel om tijdelijk voor die belasting een vrijstelling (nihiltarief) te creëren voor elektrische en hybride personenauto's. Gekozen is voor een periode van vijf jaar. Het nihiltarief wordt gerealiseerd door het nieuwe artikel 9a. De wijziging van artikel 1 van die wet strekt ertoe om, ingeval de betreffende elektrische of hybride personenauto wordt omgebouwd tot een personenauto met een brandstofmotor, de belasting met betrekking tot die auto verschuldigd te doen zijn vanaf het moment dat met die omgebouwde auto gebruik van de weg wordt gemaakt.

Artikel IX

Zoals in het algemene deel van deze memorie is uiteengezet is gekozen voor een systematiek waarbij wordt uitgegaan van het niveau in guldens van de totale accijns per 1000 stuks sigaretten respectievelijk per kilogram rooktabak (shag en pijptabak) van de meest gevraagde prijsklasse. In het eerste lid is aangegeven dat het niveau van de totale accijns van sigaretten met ingang van 1 februari 1997 moet liggen op f 151,52 per 1000 stuks. Voor sigaretten betekent dit een verhoging van f 17,00 per 1000 stuks ten opzichte van het niveau van de totale accijns na inwerkingtreding van de bijstellingsregeling accijns van sigaretten en rooktabak 19961 . Eventuele stijgingen van het bedrag van de totale accijns als gevolg van prijsmaatregelen van de industrie zijn in deze bedragen begrepen. Het uiteindelijke niveau zal met ingang van 1 februari 1997 f 151,52 per 1000 stuks bedragen, tenzij dit bedrag als gevolg van prijsmaatregelen van de industrie lager is dan 57% van de kleinhandelsprijs van de meest gevraagde prijsklasse. In dat geval dient het totale bedrag van de accijns van sigaretten van de meest gevraagde prijsklasse ingevolge artikel 36, vierde lid, te worden aangepast tot een niveau van ten minste 57% van de kleinhandelsprijs van die prijsklasse.

In het tweede lid is het niveau van de totale accijns van rooktabak met ingang van 1 februari 1997 bepaald op f 63,78 per kilogram. Voor rooktabak betekent dit een verhoging van f 8,50 per kilogram ten opzichte van het niveau van de totale accijns na inwerkingtreding van de bijstellingsregeling accijns van sigaretten en rooktabak 19962 . Eventuele stijgingen van het bedrag van de totale accijns als gevolg van prijsmaatregelen van de industrie zijn in deze bedragen begrepen. Het uiteindelijke niveau zal met ingang van 1 februari 1997 f 63,78 per kilogram bedragen.

In het algemeen deel van deze memorie is de achtergrond van het derde lid reeds uiteengezet. De verhoging van de accijns op sigaretten respectievelijk rooktabak tot het niveau dat is neergelegd in het eerste en het tweede lid geschiedt op basis van de onderhavige wet. De aanpassing van de tarieven bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de Wet op de accijns geschiedt vervolgens bij ministeriële regeling. Het derde lid bevat de delegatiebepaling terzake. De tekst van dit artikellid is vrijwel gelijkluidend aan de tekst van artikel 36, eerste, tweede, derde en vijfde lid, van de Wet op de accijns, dat ziet op een aanpassing van de wettelijke tarieven van de accijns bij een wijziging van de kleinhandelsprijs van rooktabak of sigaretten van de meest gevraagde prijsklasse.

Artikel X

Dit artikel strekt ertoe de wettelijk voorziene aanpassing van de wetgeving met het oog op invoering van de mogelijkheid van maandelijkse automatische betaling van de motorrijtuigenbelasting plaats te doen vinden per 1 januari 1998 in plaats van 1 januari 1997. Deze wijziging is toegelicht in paragraaf 11 van het algemeen deel van deze memorie.

Artikel XI

Ingevolge artikel 83 van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 zou de tariefverlaging van artikel VII eerst worden toegepast na afloop van één of meer tijdvakken waarover de motorrijtuigenbelasting voor de inwerkingtreding van deze wet is betaald. Dat betekent dat het lagere tarief pas na afloop van een lopend tijdvak van een kwartaal of, bij jaarbetalers, na afloop van het jaar gaat gelden. Het wordt echter, gelet op het karakter van de tariefwijzigingen – te weten compensatie van de verhoging van de brandstofaccijnzen – juister geacht dat de tariefwijzigingen gelijk ingaan met de verhoging van de accijnzen. Bij het berekenen van de verschuldigde belasting over een tijdvak dat gedeeltelijk loopt tot na 1 juli 1997, zal met de tariefwijziging worden rekening gehouden. Eventueel teveel betaalde belasting zal door het Centraal bureau motorrijtuigenbelasting automatisch worden teruggegeven. De verrekening en de teruggaaf zullen bij ministeriële regeling worden uitgewerkt.

Artikel XII, onderdelen A, G en H.2 (artikelen 1, 17 en 21 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)

Voor een aantal afdrachtverminderingen is de hoogte van het loon van belang voor de beoordeling of men voor de vermindering in aanmerking komt (toetsloon). Loon is volgens artikel 1 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (WVA) loon in de zin van de Wet op de loonbelasting 1964. In de toelichting en bij de Kamerbehandeling is gesteld dat dit praktisch neerkomt op het loon van kolom 14 van de loonstaat. Bij nader inzien is dit niet het geval bij loon dat in geblokkeerde vorm wordt gespaard ingevolge een spaarloonregeling en loon ingevolge een winstdelingsregeling. Dit loon behoort wel tot het loon in de zin van de loonbelasting, maar is niet begrepen in het loon van kolom 14. De wijziging van artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van de WVA is bedoeld om te bereiken dat men kan blijven uitgaan van het loon van kolom 14.

De vermindering zeevaart en de vermindering S&O belopen een percentage van het loon. De in onderdeel A opgenomen wijziging van artikel 1, eerste lid, onderdeel c, van de WVA dient daarom niet naar deze twee verminderingen door te werken. Dat wordt bereikt via de wijzigingen van de artikelen 17, derde lid, en 21, tweede lid, van de WVA.

Artikel XII, onderdeel B.1 (artikel 5 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)

Het bedrag van de vermindering lage lonen voor werknemers van 23 jaren en ouder wordt verhoogd van f 1185 tot f 2000. De bedragen voor personen jonger dan 23 jaar blijven ongewijzigd.

Artikel XII, onderdelen B.2 en C (artikelen 5, vijfde lid, en 6 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)

In onderdeel B.2 wordt geregeld dat de vermindering lage lonen en de vermindering langdurig werklozen of de vermindering onderwijs samen op jaarbasis niet meer dan f 6000 per werknemer mogen bedragen. Daartoe wordt de vermindering lage lonen in voorkomende gevallen zodanig verlaagd dat de som van de verminderingen f 6000 bedraagt. Op grond van onderdeel C geldt ook voor dit bedrag van f 6000 dat evenredige vermindering plaats dient te vinden indien de arbeidstijd minder bedraagt dan 32 uur per week. Bij een arbeidsduur van 16 uur per week bedraagt het maximum dus 16/32 van f 6000 = f 3000.

Artikel XII, onderdeel D (artikel 10 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)

De vermindering langdurig werklozen is een voortzetting van de Wet bevordering arbeidsinpassing (Wba). Een aantal bepalingen is aan die wet ontleend. Daarbij is per abuis in artikel 10 de verwijzing naar onderdeel b gewijzigd in een verwijzing naar onderdeel a. De onderhavige bepaling strekt ertoe deze fout (met terugwerkende kracht tot 1 januari 1996) te herstellen.

Artikel XII, onderdelen E en K (artikelen 14 en 52 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)

Omwille van de stimulering van dualisering in het hbo zal de vermindering onderwijs met ingang van 1 januari 1997 tevens van toepassing zijn op werkgevers die aan studenten uit een initiële hbo-opleiding een leer/werk-plaats kunnen aanbieden. Deze werkgever kan per student gedurende maximaal 2 jaar in aanmerking komen voor de vermindering van de afdracht. Voorwaarde is een onderwijsarbeidsovereenkomst waarin naast de arbeidsvoorwaardelijke afspraken, de afspraken die de adequate aansluiting tussen het werken en het leren moeten waarborgen, tussen de werkgever, hogeschool en student worden vastgelegd. In de ministeriële regeling, gegrond op artikel 14, vijfde lid, zal worden bepaald dat de volgende onderwerpen deel van de overeenkomst uitmaken:

– de inbreng die de werkgever kan hebben op de samenstelling van het onderwijsprogramma of de eindkwalificatie van de afgestudeerde;

– de mogelijkheid van de hogeschool om de praktijkervaring van de student/werknemer en andere contacten met de werkgever in te zetten voor het versterken en actualiseren van het onderwijs;

– de mogelijkheid voor de student/werknemer om binnen het werk de in de opleiding verworven kennis en vaardigheden te gebruiken, toe te passen, aan te vullen etc. en het beroep dat de student in dat kader kan doen op adequate begeleiding door de hogeschool en werkgever;

– een functie-inhoud en vergoeding die passen bij de kennis en theoretische inzichten van de hbo'er.

De maatregel is vooralsnog experimenteel van karakter met een looptijd van 3 jaar. In 1999 zal er een evaluatie plaatsvinden op basis waarvan de effectiviteit en de werkelijke kosten van de maatregel kunnen worden vastgesteld. Gezien de prioriteit voor economische groei en concurrentiekracht zal de vermindering alleen van toepassing zijn op die bedrijfstakken die hieraan een rechtstreekse bijdrage kunnen leveren. Het is de bedoeling dat deze beperking zal worden aangebracht door middel van een ministeriële regeling als bedoeld in artikel 14, eerste lid, onderdeel d. Het ligt in het voornemen om bij die ministeriële regeling, de maatregel te beperken tot technisch-commerciële bedrijfssectoren zoals bijvoorbeeld de metaalbouw, de machinebouw, de elektro- en installatietechniek, de bouw- en civiele techniek, de voedingsmiddelentechniek, de milieutechnologie, de informatica en de accountancy.

Artikel XII, onderdeel F (artikel 16 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)

In de sfeer van de kinderopvang is een aantal vragen binnengekomen over hoe men om moet gaan met de betaling van voorschotten. In de praktijk worden de kosten van kinderopvang dikwijls drie à zes maanden vooruitbetaald.

Doordat met voorschotten wordt gewerkt volgt er aan het eind van de periode een afrekening. Die kan een terugbetaling inhouden. Daarmee hoeft op basis van de huidige wettekst geen rekening gehouden te worden. De in dit onderdeel opgenomen wijziging beoogt te bewerkstelligen dat terugbetalingen van voorschotten in mindering worden gebracht op de kosten van opvang van eigen kinderen, stiefkinderen en pleegkinderen die jonger dan 13 jaar zijn, van werknemers. De terugbetalingen verlagen daarmee de grondslag voor de vermindering kinderopvang, net als bijvoorbeeld werknemersbijdragen en bijdragen van derden. Onder omstandigheden wordt hierdoor ook een negatieve afdrachtvermindering mogelijk.

Artikel XII, onderdeel G.1 (artikel 17 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)

Uit de praktijk van de vermindering zeevaart blijkt dat, nu de vermindering zeevaart met ingang van 1996 is verhoogd van 19% naar 38% van het loon van een zeevarende, door de maandelijkse of kwartaalsgewijze afrekening in combinatie met wisselende loonhoogten in de loop van het jaar een deel van de vermindering soms niet te gelde kan worden gemaakt. Dit probleem wordt verminderd door – net als bij de overige verminderingen – toe te staan dat de vermindering verrekend mag worden met de gehele door de inhoudingsplichtige af te dragen loonheffing, en niet uitsluitend met de loonheffing van het zeevarend personeel.

Dit wordt bewerkstelligd door het vervallen van de laatste volzin van artikel 17, eerste lid, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen. De verrekeningsruimte voor de vermindering zeevaart neemt hierdoor enigszins toe. Hiermee is bij de raming van de verhoging van het percentage van de vermindering tot 38 al rekening gehouden.

Artikel XII, onderdeel H.1 (artikel 21 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)

Het plafond van de vermindering speur- en ontwikkelingswerk wordt verhoogd van f 10 mln. tot f 15 mln.

Artikel XII, onderdeel I (artikel 30a van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)

Met ingang van 1 januari 1998 zullen de bedragen van de vermindering lage lonen, de vermindering langdurig werklozen en de vermindering onderwijs worden geïndexeerd aan de hand van de ontwikkeling van de hoogte van het minimumloon voor volwassen werknemers over het afgelopen kalenderjaar.

Met betrekking tot het maximum bedrag aan afdrachtvermindering bij samenloop van de vermindering lage lonen met de vermindering langdurig werklozen dan wel de vermindering onderwijs is een aanvullende bepaling opgenomen op grond waarvan dit maximum bedrag niet hoger wordt gesteld dan het bedrag van de gemiddelde werkgeverslasten in verband met premies voor de sociale verzekeringswetten en soortgelijke regelingen, premies voor regelingen voor vervroegde uittreding, premies in verband met de loondoorbetaling tijdens ziekte van de werknemers en de overhevelingstoeslag. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld over de vaststelling van de hoogte van de gemiddelde werkgeverslasten.

Artikel XII, onderdeel J (artikel 41 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen)

De overgangsregeling voor de hoogte van het toetsloon voor de vermindering onderwijs was, zoals in de memorie van toelichting (kamerstukken II 1995/96, 24 458, nr. 3, blz. 29) is te lezen, bedoeld voor werknemers die op 31 december 1995 in dienst waren en voor werknemers die later, maar nog onder een op 31 december 1995, dan wel op 31 december 1996 geldende CAO in dienst treden. De tekst is daarmee (met terugwerkende kracht tot 1 januari 1996) in overeenstemming gebracht, zodat zij ook ziet op werknemers die op 31 december 1995 in dienst waren zonder dat voor hen een CAO gold of is gaan gelden.

Artikel XIII (artikel 9 van de Algemene Ouderdomswet)

De wijzigingen in dit onderdeel voorkomen dat de aanvullende ouderenaftrek (zie artikel I, onderdelen F en I, en artikel III, onderdelen B, E en F) leidt tot een verlaging van de bruto AOW-uitkering.

Artikel XIV (artikel 12 van de Douanewet)

Artikel 12 van de Douanewet bepaalt welke locaties aan onderzoek zijn onderworpen. De aanvulling van het artikel met een nieuw onderdeel f strekt ertoe de omschrijving van de aan onderzoek onderworpen locaties in de Douanewet nader af te stemmen op de inhoud van artikel 73, eerste lid, onderdelen a en b, van de op 1 juni 1996 ingetrokken Wet inzake de douane.

Artikel XV, onderdelen A, B, C en D (artikelen 19, 20 en 20a van de Wet energiedistributie)

De wijzigingen van het reeds door de Tweede Kamer aangenomen voorstel van Wet energiedistributie zien op het volgende. Bij de vierde nota van wijziging op dat wetsvoorstel (kamerstukken II 1995/96, 22 160, nr. 17) is voorgesteld de lichamen waarin een distributiebedrijf concurrerende nevenactiviteiten moet onderbrengen belastingplichtig te maken voor de vennootschapsbelasting. Thans worden nadere voorzieningen voorgesteld om te voorkomen dat de belastingplicht eerder zou aanvangen dan het moment waarop de bepalingen van de Wet energiedistributie dwingend voorschrijven dat concurrerende nevenactiviteiten niet meer door een distributiebedrijf zelf mogen worden verricht. Daarmee wordt een omissie van de nota van wijziging hersteld.

De wijzigingen in de voorgestelde Wet energiedistributie betreffen de definitie van een concern, het fiscale beleid ten aanzien van (indirecte) overheidslichamen die in de belastingheffing worden betrokken alsmede de inwerkingtreding van fiscale bepalingen uit het wetsvoorstel.

Voor het in de belastingheffing betrekken van lichamen waarin de concurrerende nevenactiviteiten van een distributiebedrijf worden ondergebracht, is in artikel 19 aangesloten bij de in artikel 12 van het voorstel van Wet energiedistributie opgenomen terminologie. In de laatstgenoemde bepaling wordt onder meer verwezen naar het begrip groepsmaatschappij in de zin van het burgerlijk recht. Deze term is met een nadere afbakening opgenomen in artikel 19 van het voorstel van Wet energiedistributie. Het in artikel 13b, zesde lid van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 opgenomen begrip «verbonden lichamen» kon in dit geval niet worden gebruikt, omdat het beperkter is dan het begrip groepsmaatschappij.

Inmiddels is evenwel gebleken dat de nadere afbakening van het begrip groepsmaatschappij voor de fiscaliteit te ruim is. Ook andere lichamen dan die waarop artikel 19 is gericht, zouden hierdoor belastingplichtig kunnen worden. Om dit effect te voorkomen wordt thans in artikel 19 een verdere beperking aangebracht tot lichamen welke activiteiten verrichten die een distributiebedrijf niet zelf mag verrichten.

De Wet houdende regels met betrekking tot de oprichting van de naamloze vennootschap N.V. RBB (Wet privatisering RBB) is reeds in werking getreden. De tekst van het in het voorstel van Wet energiedistributie opgenomen artikel 20 is derhalve overbodig geworden en kan vervallen.

Het fiscale beleid met betrekking tot (indirecte) overheidsbedrijven die bij wet in de belastingplicht worden betrokken, is erop gericht de lichamen waarin die bedrijven zullen worden ondergebracht marktconform te behandelen en daarbij zoveel mogelijk incidenteel fiscaal voor- en nadeel ten gevolge van de overgang te voorkomen. Het laatste houdt in dat het verkrijgende lichaam ter zake van die inbreng geen goodwill op de (fiscale) openingsbalans mag opvoeren en geen recht kan doen gelden op investeringsaftrek of willekeurige afschrijving. Voorts blijft een eventuele heffing van overdrachtsbelasting bij de verkrijger achterwege. De voorgestelde artikelen 20 en 20a strekken ertoe dit beleid ook toe te passen op de met energiedistributiebedrijven verbonden lichamen (dochter- en groepsmaatschappijen) welke ingevolge het bepaalde in het voorstel van Wet energiedistributie in de belastingheffing worden betrokken. De aanhef van beide artikelen beperkt de toepassing van de artikelen tot de gevallen waarin een energiedistributiebedrijf zijn nevenactiviteiten onderbrengt in een dochter- of groepsmaatschappij.

Met de wijziging van artikel 21 wordt de noodzakelijke afstemming bewerkstelligd tussen het van toepassing worden van de voorgestelde artikelen 19 en 20 en hoofdstuk 6 (mededinging) van het voorstel van Wet energiedistributie. Voor alle duidelijkheid zij opgemerkt dat het voorgestelde artikel 20a tegelijk met de overige bepalingen van het voorstel van Wet energiedistributie in werking treedt. Met het laatste wordt zoveel mogelijk gewaarborgd dat energiedistributiebedrijven die hun activiteiten herstructureren vóór de datum van inwerkingtreding van de bepalingen inzake mededinging, niet in een nadeliger positie komen te verkeren dan energiedistributiebedrijven die eerst na die datum herstructureren.

Artikel XVI

Ingevolge dit artikel treedt de wet in werking met ingang van 1 januari 1997, met uitzondering van, zoals uiteengezet in het algemene deel van deze toelichting, de verhoging van de accijnzen op benzine, diesel en LPG en de daaraan gerelateerde van de motorrijtuigenbelastingtarieven, die in werking treedt met ingang van 1 juli 1997.

Enkele technische correcties met betrekking tot de afdrachtskorting werken terug tot en met 1 januari 1996. Indien het voorstel van de Wet energiedistributie tot wet wordt verheven voordat het onderhavige voorstel van wet tot wet wordt verheven en in werking treedt, werken de in artikel XV opgenomen wijzigingen van het voorstel van de Wet energiedistributie terug tot het tijdstip waarop laatstgenoemd voorstel tot wet wordt verheven. Indien het voorstel van de Wet energiedistributie tot wet wordt verheven op of na 1 januari 1997 zal artikel XV in werking treden op het tijdstip waarop dat voorstel tot wet wordt verheven.

In dit artikel is voorts geregeld dat de in artikel I en III opgenomen bedragen van de energie-investeringsaftrek, het arbeidskostenforfait en het tarief op die datum niet meer worden gewijzigd door de Bijstellingsregeling 1997 die de automatische inflatiecorrectie effectueert, aangezien hier reeds rekening mee is gehouden.

Voor de bedragen en percentages van het huurwaardeforfait zijn de in artikel I opgenomen bedragen ook de voor 1997 geldende bedragen en percentages. Dit geldt eveneens voor de in artikel XII opgenomen bedragen van de vermindering lage lonen, de vermindering langdurig werklozen en de vermindering onderwijs. Voor genoemde onderdelen van artikel XII vindt bijstelling van deze bedragen en percentages via de Bijstellingsregeling eerst plaats voor 1998. De regeling inzake de bijstelling van de percentages en bedragen van het huurwaardeforfait wordt voor het eerst rekenkundig toegepast met ingang van het kalenderjaar 1998, met dien verstande dat de verwerking van de uitkomst van die berekening in de wetgeving eerst geschiedt met ingang van het kalenderjaar 2001. Dit betekent dat gedurende de jaren van het eerste WOZ-tijdvak (1997–2000) de percentages en bedragen gelden die voor het eerste jaar (1997) zijn vastgesteld. Deze versimpeling in het eerste WOZ-tijdvak, waardoor feitelijk gedurende deze periode met een vaste bijtelling kan worden gewerkt, is aangebracht vanwege het overgangskarakter van dit tijdvak.

De maatregelen met betrekking tot het successie- en schenkingsrecht zijn van toepassing indien de belastbare feiten voor de Successiewet 1956 zich voordoen na de inwerkingtreding van de onderhavige wet. Met betrekking tot feiten die zich hebben voorgedaan voor dat tijdstip blijven de bepalingen met betrekking tot kwijtschelding van successie- en schenkingsrecht van kracht zoals die luidden voor de inwerkingtreding van de onderhavige wet.

De Minister van Financiën,

G. Zalm

De Staatssecretaris van Financiën,

W. A. F. G. Vermeend

BIJLAGE 1

{{ RAADPLEEG VOOR DEZE BIJLAGE HET GEDRUKTE DOCUMENT }} kst-25052-3-1.gif

BIJLAGE 2

{{ RAADPLEEG VOOR DEZE BIJLAGE HET GEDRUKTE DOCUMENT }}

kst-25052-3-2.gif

BIJLAGE 3

{{ RAADPLEEG VOOR DEZE BIJLAGE HET GEDRUKTE DOCUMENT }}

TABEL. Internationaal merk / situatie per 1/4/96

 Prijs per 1000 stuks in ECUAccijns in % van prijsAccijns in ECU per 1000 stuksBTW in % van prijsBTW in ECU per 1000 stuksTotale belast. in % van prijsTot. bel.in ECU per 1000 stuksPrijs excl. bel. per 1000 stuks
Denemarken201,5062,4125,71 20,0040,3282,4166,0335,50
Zweden185,0048,990,3320,0036,9968,9127,3257,60
Finland177,5058,6103,8318,0332,9676,6135,7941,48
Ierland177,0058,8104,1517,3630,7376,2134,8842,15
Ver. Koninkrijk174,5062,7109,4514,8926,0077,6135,4539,17
         
Frankrijk139,5058,381,2217,6924,6476.0105,8633,45
Duitsland134,5057,377,1813,0417,5670,494,7439,91
België141,0056,5979,7917,3624,4873,95104,2736,73
Oostenrijk146,5052,9177,5216,6724,4269,58101,7644,74
Nederland120,0053,6064,3214,8917,8768,4982,1937,81
Luxemburg109,0057,5562,7310,7111,6768,4474,4034,60
         
Griekenland89,0057,250,8515,2513,5672,464,4124,54
Italië124,5055,7969,4615,9719,8871,7689,3435,16
Portugal82,0064,8553,1814,5311,9179,1865,0916,91
Spanje94,0053,4750,2615,2514,3568,7264,6029,40

XNoot
1

Kamerstukken II, 1996/97, 25 000, nr. 1, blz. 12, 48–50.

XNoot
2

Over de compensatie voor zware vrachtwagens (meer dan 12 ton maximaal toegelaten massa) zal met de branche overleg worden gevoerd.

XNoot
1

Kamerstukken II 1995/96, 24 525, nrs. 1–2.

XNoot
1

Notitie stroomlijnen naar een markt voor elektriciteit; brief van de Minister van Economische Zaken van 3 juli 1996, EZ-96/366.

XNoot
2

Brief van de Minister van VROM aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 15 september 1995, kamerstukken II, 1994/95, 22 232, nr. 7.

XNoot
3

De Kamer is hierover geïnformeerd bij brief van 17 september 1996 (kamerstukken II 1996/97, 24 250, nr. 34).

XNoot
4

MJA = MeerJarenAfspraak; IMT = Integrale Milieu Taakstelling.

XNoot
1

Kamerstukken II, 1993/94, 22 885, nr. 6, blz 29

XNoot
1

Prijzen in de grensstreek op basis van een beperkte steekproef.

XNoot
1

Op grond van de zogenoemde structuurrichtlijn tabaksaccijnsrichtlijn 95/59/EG; PbEG L 291 – (gecodificeerde tekst van richtlijn 72/464/EEG; PbEG L 303 en de wijzigingsrichtlijnen daarop) dient voor sigaretten het specifieke deel te liggen tussen 5 en 55% van de totale belasting (accijns + BTW) op de meest gevraagde prijsklasse. Voor shag bestaat er geen dwingend EU-voorschrift voor de tariefstructuur; gezien de Nederlandse marktstructuur voor sigaretten en shag geldt in Nederland sinds 1984 voor shag dezelfde tariefstructuur als voor sigaretten.

XNoot
2

Wet van 19 december 1991 tot verhoging van de accijns van sigaretten en kerftabak (Stb. 739)

XNoot
3

In de loop van de maand augustus 1996 zijn de prijzen van sigaretten van de meest gevraagde prijsklasse verhoogd tot f 5,90 per pakje van 25 stuks. In de loop van de maand september 1996 worden de prijzen van rooktabak van de meest gevraagde prijsklasse verhoogd tot f 6,10 per pakje van 50 gram. Op grond van artikel 36, eerste lid, van de Wet op de accijns worden de tarieven bedoeld in artikel 35, eerste lid, aangepast aan die gewijzigde kleinhandelsprijzen (Bijstellingsregeling accijns van sigaretten en rooktabak 1996).

XNoot
1

Richtlijn nr. 70/220/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 20 maart 1970 inzake de onderlinge aanpassing van wetgevingen der Lid-Staten met betrekking tot de maatregelen die moeten worden genomen tegen de luchtverontreiniging door gassen afkomstig van motoren met elektrische ontsteking in motorvoertuigen.

XNoot
1

In de loop van de maand augustus zijn de prijzen van sigaretten van de meest gevraagde prijsklasse verhoogd tot f 5,90 per pakje. Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de Wet op de accijns worden de tarieven van de accijns voor sigaretten bedoeld in artikel 35, eerste lid, onderdeel b, van die wet aangepast bij wijziging van de kleinhandelsprijs van de meest gevraagde prijsklasse. Voor sigaretten treedt de Bijstellingsregeling accijns van sigaretten en rooktabak 1996 in werking met ingang van 1 september 1996.

XNoot
2

In de loop van de maand september worden de prijzen van rooktabak van de meest gevraagde prijsklasse verhoogd tot f 6,10 per pakje van 50 gram. Ingevolge artikel 36, eerste lid, van de Wet op de accijns worden de tarieven van de accijns voor rooktabak bedoeld in artikel 35, eerste lid, onderdeel c, van die wet aangepast bij wijziging van de kleinhandelsprijs van de meest gevraagde prijsklasse. Voor rooktabak treedt de Bijstellingsregeling accijns van sigaretten en rooktabak 1996 in werking met ingang van 1 oktober 1996.

Naar boven