25 029
Regels omtrent de kamers van koophandel en fabrieken

nr. 6
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 6 maart 1997

Algemeen

1. Inleiding

Met belangstelling heb ik kennis genomen van de over het wetsvoorstel gemaakte opmerkingen en vragen van de leden van de vaste commissie voor Economische Zaken. Het verheugt mij dat ook de leden van de verschillende fracties blijkens hun inbreng de wenselijkheid onderschrijven dat nieuwe regels op het gebied van de kamers van koophandel worden gesteld die ertoe strekken het functioneren van de kamers te verbeteren.

2. Het huidige functioneren van de kamers van koophandel

De leden van de SGP-fractie vroegen of door schaalvergroting niet het tegenovergestelde dreigt – namelijk juist een vergroting van de afstand tussen de kamers en het bedrijfsleven, met name het midden- en kleinbedrijf (MKB) – van hetgeen de regering beoogt. Naar aanleiding hiervan merk ik op dat schaalvergroting vereist is voor een goede taakuitoefening van de kamers. In het bijzonder geldt dit voor de taak beleidsadvisering. Deze moet zich immers over een steeds groter gebied uitstrekken, met name ook omdat problemen op ruimtelijk economisch vlak zich op een steeds grotere schaal gaan afspelen. Schaalvergroting is ook vereist om de kamers in staat te stellen een zo breed mogelijk en kwalitatief hoogwaardig dienstenpakket aan te bieden. Niet alle taken van de kamers vereisen overigens dezelfde schaal; zo moeten uitvoering van specifieke wetten en voorlichting zo dicht – en daarmee zo laagdrempelig – mogelijk bij de ondernemer worden uitgevoerd. Om recht te doen aan de kleinschaligheid van deze twee taken werken de kamers die nu al op grote schaal werkzaam zijn, met steunpunten en filialen. Overigens kunnen zowel de kamer als de ondernemer gebruik maken van de steeds grotere mogelijkheden die de informatietechnologie biedt.

3. Behoefte aan wetgeving voor de kamers van koophandel

Naar aanleiding van een artikel van H. Pijl in het Financieel Dagblad van 26 september 1996 vroegen de leden van de CDA-fractie of er wat betreft zogenaamde lege vennootschappen en vennootschappen met een andere statutaire vestigingsplaats dan de aan die vennootschap toebehorende onderneming, twijfel kan bestaan omtrent strijdigheid van de handelsregisterbijdrage met richtlijn nr. 69/335/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 17 juli 1969 betreffende de indirecte belastingen op het bijeenbrengen van kapitaal (PbEG L 249) (kapitaalrichtlijn). Naar mijn mening bestaat voor bedoelde twijfel geen grond. De inschrijvingsplicht voor vennootschappen vloeit voort uit richtlijn nr. 68/151/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 9 maart 1968, strekkende tot het coördineren van de waarborgen, welke in de Lid-Staten worden verlangd van de vennootschappen in de zin van de tweede alinea van artikel 58 van het Verdrag, om de belangen te beschermen zowel van de deelnemers in deze vennootschappen als van derden, zulks ten einde die waarborgen gelijkwaardig te maken (Eerste venootschapsrichtlijn, PbEG L 065). De inschrijving van ondernemingen en de daarvoor verschuldigde bijdrage moet van de plicht tot inschrijving als vennootschap worden onderscheiden. Ingeval van lege vennootschappen en van statutaire inschrijvingen gaat het om de inschrijving van de vennootschap als zodanig. Daarvoor is thans een bijdrage van f 61 verschuldigd. Deze bijdrage voldoet aan de vereisten van artikel 12, eerste lid, aanhef en onderdeel e, van de kapitaalrichtlijn, te weten een recht met het karakter van een vergoeding. Ik wijs er hierbij op dat de bijdrage van f 61 nauwelijks de administratieve kosten van de inschrijving van een vennootschap dekt. Aan de geoorloofdheid van de bijdrage voor inschrijving van vennootschappen met een andere statutaire vestigingsplaats dan de aan die vennootschap toebehorende onderneming, doet uiteraard niet af dat, indien de onderneming is ingeschreven bij de kamer van de plaats van de statutaire vestiging van de rechtspersoon waaraan die onderneming toebehoort, de inschrijving van de onderneming bij die kamer mede geldt als inschrijving van de rechtspersoon. In dat geval is er dus geen aparte bijdrage verschuldigd voor de inschrijving van de vennootschap. Op grond van de Handelsregisterwet 1996 zal overigens het stelsel van meervoudige inschrijving voor vennootschappen met een andere statutaire vestigingsplaats dan de aan die vennootschap toebehorende onderneming, worden vervangen door een stelsel van enkelvoudige inschrijving. De verplichting om, los van de onderneming, ook de rechtspersoon waaraan de onderneming toebehoort, als zodanig in te schrijven bij de kamer in het gebied waarvan de rechtspersoon statutair gevestigd is, komt dan te vervallen. Hetzelfde geldt voor de desbetreffende bijdrageplicht.

De leden van de SGP-fractie vroegen of de status van zelfstandig bestuursorgaan nadrukkelijk beperkt is tot de uitvoering van de aan de kamers opgedragen wettelijke taken. Ik merk hierover op dat de overheid in het algemeen terughoudend is bij het toekennen van publiekrechtelijke bevoegdheden. In de opzet van het wetsvoorstel vervullen de kamers zowel verplichte als facultatieve taken. Dit zijn beide wettelijke taken die de kamer als zelfstandig bestuursorgaan uitvoert. Daarnaast kunnen de kamers niet-wettelijke taken vervullen, die echter wel moeten passen binnen de in artikel 2, eerste lid, aangegeven doelstelling. Ook de niet-wettelijke taken oefenen de kamers van koophandel uit als zelfstandig bestuursorgaan.

In antwoord op de desbetreffende vraag van de leden van de SGP-fractie merk ik op dat de arbeidsrechtelijke status van de werknemers van de kamers door het wetsvoorstel niet wordt gewijzigd. Ik wijs er in dit verband op dat artikel 21 van het wetsvoorstel een met artikel 14, tweede en derde lid, van de Wet op de Kamers van Koophandel en Fabrieken 1963 vergelijkbare regeling bevat. Daarmee wordt in het wetsvoorstel, evenals onder de huidige wet, aan de kamers overgelaten een regeling inzake de arbeidsvoorwaarden van het personeel vast te stellen.

De leden van de GPV-fractie misten een nadere onderbouwing van de unieke positie van de kamers van koophandel waarmee deze zich nadrukkelijk onderscheiden van andere marktpartijen die de belangen van het bedrijfsleven behartigen. Zij vroegen of het aanbeveling verdient de wettekst in die zin aan te scherpen dat het onderscheidende karakter van de kamers van koophandel meer in de doelstelling in artikel 2 tot uitdrukking wordt gebracht (meer dan «de bevordering van de economische belangen van handel, industrie, ambacht en dienstverlening in hun gebied»). Mijns inziens ligt aan de vraag van deze leden een misverstand ten grondslag. Immers, de kamers van koophandel hebben niet ten doel de belangen van het bedrijfsleven te behartigen, maar de belangen van de regionale economie te bevorderen. Zij voeren daartoe hun taken op een onafhankelijke wijze uit, waarbij niet de belangen van individuele bedrijven, maar het algemeen economisch belang van het regionale bedrijfsleven in objectieve zin leidraad is. In dit opzicht verschillen de kamers van de belangenorganisaties van het bedrijfsleven. Deze unieke positie van de kamers van koophandel komt naar mijn mening overigens voldoende tot uitdrukking in de doelstelling van de kamers en wordt in de paragrafen 2 en 5 van het algemeen deel en in de toelichting op artikel 2 van de memorie van toelichting uitvoerig toegelicht. Een nadere aanscherping van artikel 2 zoals door de hier aan het woord zijnde leden bedoeld, is naar mijn mening dus niet nodig.

4. Inrichting en samenstelling van het bestuur

De leden van de PvdA-fractie achtten de introductie van het profijtbeginsel en tegelijkertijd het bewerkstelligen van legitimatie door middel van het stemmen op ondernemingen een merkwaardige combinatie, zeker als de verschillende taken moeilijk te scheiden zijn. Ik vind die combinatie niet merkwaardig. Integendeel zelfs; verkiezingen en het nieuwe stelsel van financiering, mede op basis van het profijtbeginsel, horen juist bij elkaar. Ter toelichting het volgende. In het wetsvoorstel zijn de taken van de kamers juist zo scherp mogelijk omschreven, mede met het oog op een zo doorzichtig mogelijk systeem van financiering. Het algemeen bestuur bepaalt het beleid inzake de taakuitvoering van de kamers en de op het profijtbeginsel gebaseerde financiële bijdragen die de ondernemers moeten betalen. Voor ondernemers is het dus van belang zeggenschap te hebben ten aanzien van de samenstelling van het algemeen bestuur. Het systeem van verkiezingen is daarbij het gereedschap. In het in het wetsvoorstel neergelegde systeem van getrapte verkiezingen wordt gestemd op ondernemersorganisaties en niet, zoals deze leden veronderstelden, op ondernemingen. Ondernemersorganisaties bepalen voor tweederde de samenstelling van het bestuur. Hoeveel leden een organisatie mag benoemen hangt af van het aantal gewogen stemmen dat een organisatie krijgt. De zwaarte van de stem van de ondernemers wordt bepaald door de hoogte van de op het profijtbeginsel gebaseerde heffingen die zij moeten betalen aan de kamer. Aldus hebben degenen die het meest betalen ook de meeste zeggenschap ten aanzien van de samenstelling van het bestuur.

De leden van de PvdA-fractie vroegen waarom wordt gekozen voor getrapte verkiezingen terwijl – aldus deze leden – bij de waterschappen verkiezingen niet in alle opzichten een succes zijn gebleken. Naar mijn mening hebben deze leden een te negatief beeld van de verkiezingen bij waterschappen. De ervaringen zijn verschillend. Uit een evaluatie van het Hoogheemraadschap voor Rijnland blijkt bijvoorbeeld dat de ervaringen met de verkiezingen positief zijn. Zeker nu men is overgegaan tot het schriftelijk stemmen is de opkomst aanmerkelijk verhoogd. In dit verband wijs ik er op dat met het oog op een zo groot mogelijke opkomst in het wetsvoorstel is geregeld dat de verkiezingen ten behoeve van de besturen van de kamers schriftelijk zijn.

De leden van de PvdA-fractie wilden graag uitgebreider geïnformeerd worden over de discussie rond het knelpunt van de matige betrokkenheid van het bedrijfsleven bij de kamers. De geringe betrokkenheid wordt thans veroorzaakt door het feit dat ondernemers in de desbetreffende regio niet het gevoel hebben, dat hun kamer van koophandel een organisatie is van en voor het regionale bedrijfsleven. De ledenvergadering kan wel sturen in de mate waarin een kamer haar taken invult, maar de ondernemers in de regio zelf hebben nauwelijks invloed op de samenstelling van de ledenvergadering, dus ook niet op de invulling van de taken door hun kamer van koophandel. De kamers spelen mede daardoor onvoldoende in op de behoeften van het regionale bedrijfsleven. In paragraaf 4 van de memorie van toelichting wordt op dit knelpunt nader ingegaan en aangegeven hoe door het invoeren van getrapte verkiezingen de afstand tussen ondernemers en kamers van koophandel kan worden verkleind.

In verband met de vraag van de leden van de PvdA-fractie om meer inzicht te krijgen in de besproken alternatieven merk ik op dat bij de totstandkoming van het wetsvoorstel overwogen is om niet getrapte, maar rechtstreekse verkiezingen in te voeren. Hiervan is evenwel, mede naar aanleiding van het commentaar van de werkgevers- en werknemersorganisaties, afgezien. Bij directe verkiezingen is de band tussen de gekozenen en de ondernemersorganisaties minder sterk. Hierdoor is de kans reëel dat de bestuursleden niet een centrale positie in de regionale netwerken van het bedrijfsleven innemen. Eén van de aandachtspunten in het kabinetsstandpunt met betrekking tot de bestuursleden is juist dat de leden zo'n centrale positie zouden moeten hebben. Voorts is het denkbaar dat bij directe verkiezingen goede kandidaten zich niet beschikbaar zouden willen stellen uit angst voor gezichtsverlies indien zij niet gekozen zouden worden. Beide nadelen doen zich bij een stelsel van getrapte verkiezingen niet voor.

In antwoord op de vraag van de leden van de PvdA-fractie of de geringe betrokkenheid van ondernemers niet meer te maken heeft met het takenpakket van de kamers dan met de bestuursstructuur, merk ik op dat het voor een ondernemer wel degelijk van groot belang is hoe en met welke intensiteit de door een kamer van koophandel verleende diensten worden verricht. Overigens is dat onder het regime van de huidige wet ook het geval, al is het voor de ondernemers wellicht nog niet zo zichtbaar. Zo raken de taken loketfunctie en voorlichting de individuele ondernemer heel direct, maar ook de uitoefening van de taak beleidsadvisering is voor een ondernemer van groot belang. In het wetsvoorstel worden deze taken duidelijker onderscheiden en wordt de financiering van de verschillende taken direct gekoppeld aan de taken. Ik verwacht dat als gevolg daarvan de ondernemers meer belangstelling krijgen voor de wijze waarop de kamers hun taken uitoefenen en dat zij worden gemotiveerd hun stem te laten klinken ten aanzien van de bestuursamenstelling.

De leden van de PvdA-fractie vroegen waarom het voorstel van verkiezingen niet hoeft te gelden voor de werknemersvertegenwoordigers in het algemeen bestuur. Het belangrijkste argument hiervoor is, dat ondernemers een financiële bijdrage aan de kamers van koophandel leveren en werknemersleden niet. Daarmee ligt ingevolge het beginsel «belang-betaling-zeggenschap» een verkiezing voor werkgeversleden meer voor de hand dan een verkiezing voor werknemersleden. Daarnaast zijn werknemers, in tegenstelling tot de werkgevers, uitsluitend landelijk georganiseerd. Verkiezingen voor de werknemersgeleding zouden hooguit leiden tot kleine verschuivingen tussen de huidige benoemende werknemersorganisaties, terwijl de organisatie ervan, gezien de zeer grote aantallen werknemers, een grootscheepse operatie zou vergen.

Kan de regering nader motiveren waarom zij de opvatting van de SER niet deelt dat de taken van de kamer zich niet zouden lenen voor eventuele betrokkenheid, zo vroegen de leden van de CDA-fractie. Ik verwijs voor een antwoord hierop naar het antwoord dat ik hiervoor op een vergelijkbare vraag van de leden van de PvdA-fractie heb gegeven.

Deze leden vroegen voorts of een ondernemer die deelneemt aan de verkiezingen en gekozen wil worden als lid van het bestuur, aangesloten moet zijn bij een ondernemersorganisatie. Wat het passief kiesrecht betreft, is in artikel 9 bepaald dat uitsluitend organisaties van ondernemers aan de verkiezingen kunnen deelnemen. De gekozen organisaties benoemen vervolgens de leden. Kandidaten behoeven geen lid te zijn van de desbetreffende organisatie al zal het wel voor de hand liggen dat de organisatie veelal haar eigen leden benoemt. Met betrekking tot het actief kiesrecht merk ik op dat elke onderneming die bij de kamer in het handelsregister is ingeschreven of waarvan een nevenvestiging in het gebied van de kamer is gelegen, stemgerechtigd is bij de verkiezingen van die kamer. Ook hierbij maakt het niet uit of de desbetreffende ondernemer al dan niet lid is van een ondernemersorganisatie.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de CDA-fractie of voor deelname aan de verkiezingenlijst groepsvorming noodzakelijk is, merk ik het volgende op. In artikel 9, tweede lid, is bepaald dat aan de verkiezingen uitsluitend organisaties kunnen deelnemen die aan een aantal in dat artikellid genoemde vereisten voldoen. Vereisten zijn onder meer dat de organisatie de rechtsvorm heeft van een vereniging met volledige rechtsbevoegdheid, dat zij ten minste één jaar moet bestaan op het tijdstip van de verkiezingen en dat zij moet beschikken over een nog bij algemene maatregel van bestuur te bepalen aantal verklaringen van stemgerechtigden die haar deelname ondersteunen. Er moet dus sprake zijn van een enigszins bestendige organisatie die over een zeker draagvlak beschikt voor deelname aan de verkiezingen. Deze eisen zijn gesteld om te voorkomen dat in de besturen van de kamers de verschillende lokale deelbelangen van kleine (gelegenheids)groeperingen een rol zouden spelen. Het is overigens niet de bedoeling dat alleen thans bestaande organisaties deelnemen aan de verkiezingen. Uiteraard kunnen nieuw op te richten organisaties die aan de hiervoor genoemde vereisten voldoen, deelnemen aan de verkiezingen. Het is zelfs denkbaar dat de mogelijkheid om aan de verkiezingen deel te nemen, mede een stimulans kan zijn voor het oprichten van ondernemersorganisaties. Tenslotte merk ik ten aanzien van de deelname aan de verkiezingen nog op dat het niet zo is dat regionale afdelingen van landelijke ondernemersorganisaties die werkzaam zijn in het gebied van de kamer zelf rechtspersoonlijkheid moeten bezitten.

De veronderstelling van de leden van de CDA-fractie dat leden die uit de kring van de werknemers worden benoemd, geen lid behoeven te zijn van de benoemende vakorganisatie is juist. Het ligt echter ook hier voor de hand dat de organisaties in de praktijk veelal hun eigen leden zullen benoemen.

Deze leden vroegen voorts om uitleg van de zinsnede dat het in het wetsvoorstel neergelegde systeem van verkiezingen, waarbij het gewicht van de stem wordt gekoppeld aan de hoogte van de heffing, een waarborg geeft voor een goede afspiegeling van het regionale bedrijfsleven. Met deze zinsnede wordt aangegeven, dat conform het principe «belang-betaling-zeggenschap» aan de stem van een ondernemer een gewicht wordt toegekend, dat afhankelijk is van de hoogte van zijn bijdrage aan een kamer van koophandel. De hoogte van de bijdrage is gerelateerd aan de grootte en de rechtsvorm van een onderneming. Ruwweg kan gesteld worden, dat hoe meer een ondernemer moet betalen, des te meer zeggenschap hij heeft. Daarmee wordt ook een evenwichtige verdeling over de grote en kleine ondernemingen bereikt.

In hoeverre worden de activiteiten van de NV Databank ten aanzien van het concurrerend bedrijfsleven beperkt, zo vroegen deze leden. In artikel 36, eerste en tweede lid, is bepaald dat een kamer er voor zorg draagt dat zij geen werkzaamheden verricht die leiden tot ongewenste concurrentie met het bedrijfsleven of tot oneerlijke concurrentie tussen bedrijven onderling. Op grond van het derde lid van dat artikel kunnen bij algemene maatregel van bestuur bepaalde activiteiten worden verboden. Voorts kunnen bij algemene maatregel van bestuur gedragsregels worden gesteld met betrekking tot het verrichten van bepaalde werkzaamheden. De in artikel 36 opgenomen voorschriften zijn ook van toepassing op rechtspersonen van wie de meerderheid van de aandelen of stemrechten in de algemene vergadering in handen is van een of meer kamers of van wie de meerderheid van de bestuurders of commissarissen door een of meer kamers wordt benoemd (artikel 36, vierde lid). Een en ander betekent dat de NV Databank, die onder de werking van artikel 36, vierde lid, zal gaan vallen, zich bij haar activiteiten ook aan deze regels moet houden zodat dus geen sprake mag zijn van oneerlijke concurrentie met het bedrijfsleven. Bij vermeende oneerlijke concurrentie door de kamers of de NV Databank kunnen eventuele benadeelden de gang naar burgerlijke rechter maken uit hoofde van onrechtmatige daad.

Deze leden vroegen voorts wat de commerciële revenuen zijn die de kamers ontlenen aan de activiteiten van de NV Databank. In 1995 heeft de NV Databank f 10,2 miljoen afgedragen aan de kamers, waarvan f 2 miljoen diende ter vergoeding van de kosten die de kamers moesten maken om de gegevens aan de NV Databank te verstrekken. In 1996 werd door de NV Databank f 20,7 miljoen aan de kamers afgedragen, waarvan f 3,6 miljoen diende ter vergoeding van de kosten van de gegevensverstrekking.

Kan vanuit het principe «belang-betaling-zeggenschap» een nadere toelichting worden gegeven op het voorstel het algemeen bestuur voor éénderde deel te laten bestaan uit leden afkomstig uit de kring van werknemers, zo vroegen de leden van de VVD-fractie. Zij stelden deze vraag mede tegen de achtergrond van het belang van de werknemersgeleding bij de onderscheiden taken van de kamers, waarbij zij ten aanzien van de taken beleidsadvisering en regionale stimulering wezen op het functioneren van – meestal paritair samengestelde – regionale advies- en overlegorganen. In antwoord hierop merk ik op dat de bevordering van de economische belangen van het regionale bedrijfsleven niet alleen een zaak is van de werkgevers en hun organisaties. Ook werknemersorganisaties spelen in ons economisch bestel een belangrijke rol. Als een kamer diensten verricht in het belang van een onderneming, profiteren de werknemers van die onderneming daarvan uiteraard op een indirecte wijze mee. Ten algemene kan gesteld worden, dat het belang van de werknemersgeleding vooral op meso/macroniveau ligt. Bij de discussie over de toekomst van de kamers van koophandel is de deelname van werknemersorganisaties als zodanig dan ook niet ter discussie gesteld. Echter, niet kan worden ontkend dat ondernemers ook nog een ander belang bij een kamer van koophandel hebben, in zoverre dat een ondernemer wél financieel bijdraagt aan een kamer van koophandel en een werknemer dat niet doet. Conform het beginsel «belang-betaling-zeggenschap» is er dan ook voor gekozen de ondernemer een meer directe invloed te laten hebben op de samenstelling van het bestuur van de kamer. Wat andere regionale advies- en overlegorganen betreft verwijs ik naar mijn antwoord hierna in paragraaf 6 op een vergelijkbare vraag van deze leden.

De leden van de VVD-fractie vroegen naar het voordeel van het in het wetsvoorstel vervatte systeem van samenstelling van het bestuur boven een systeem van directe verkiezingen van het algemeen bestuur in combinatie met een kandidaatstellingsprocedure waarbij een zeker aantal handtekeningen voorwaarde is voor de kandidaatstelling. Voor een antwoord op deze vraag verwijs ik naar mijn eerdere antwoord in deze paragraaf op een vraag van de leden van de PvdA-fractie naar de alternatieven voor getrapte verkiezingen.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de VVD-fractie wat in de voorgestelde systematiek de invloed op de bestuurssamenstelling is van ondernemers die niet zijn georganiseerd, hetgeen volgens deze leden met name bij ondernemers uit het MKB nogal eens het geval is, merk ik het volgende op. Als groot voordeel ten opzichte van het huidige systeem van benoemingen van leden van het bestuur van de kamers zie ik dat ongeorganiseerde ondernemers in het voorgestelde stelsel van verkiezingen de samenstelling van de ledenvergadering door hun stemgedrag mede kunnen bepalen. Onder de huidige systematiek klinkt de stem van een ongeorganiseerde ondernemer niet door, omdat de benoemende organisaties de samenstelling van de ledenvergadering bepalen. En de benoemende organisaties vertegenwoordigen uiteraard alleen aangesloten ondernemers. Nu ook de niet-georganiseerde ondernemers hun stem kunnen uitbrengen, zullen de ondernemersorganisaties naar verwachting ook de belangen van het ongeorganiseerde bedrijfsleven in hun beleid verdisconteren, aangezien dit bij verkiezingen stemmen kan opleveren. Door zijn stemgedrag kan de ongeorganiseerde dus bewerkstelligen, dat in het bestuur zijn stem wordt gehoord.

De leden van de VVD-fractie vroegen waarom het uitgangspunt «belang-betaling-zeggenschap» niet op dezelfde wijze is vertaald als bij de waterschapswetgeving.

Ik merk daarover op dat de systemen van de Waterschapswet en van dit wetsvoorstel verschillen, mede door de verschillende historie die de waterschappen en de kamers hebben. Zo hebben van oudsher provinciale staten een belangrijke rol vervuld ten aanzien van de waterschappen, ook op het punt van de bestuurssamenstelling. Het regime van de Waterschapswet rond de bestuurssamenstelling zou om die reden al moeilijk te transponeren zijn naar dit wetsvoorstel. Verder is in de Waterschapswet sprake van directe verkiezingen, terwijl het mijn bedoeling is dat voor de kamers van koophandel een stelsel van getrapte verkiezingen wordt geïntroduceerd. Dat neemt overigens niet weg dat zowel de Waterschapswet als het wetsvoorstel ieder op een eigen wijze recht doen aan het principe «belang-betaling-zeggenschap» en daarmee aan de representativiteit van het algemeen bestuur.

Deze leden dachten dat ter bevordering van de representativiteit van het algemeen bestuur regels zouden kunnen worden geformuleerd inzake een goede regionale spreiding, een spreiding over bedrijfsgrootte en een goede spreiding over de verschillende bedrijfssectoren. Naar aanleiding hiervan merk ik op dat de representativiteit als volgt is vorm gegeven. Alle ondernemingen die in het handelsregister zijn ingeschreven, zijn stemgerechtigd. Hun stem krijgt een gewicht dat hoger is naarmate zij meer betalen. Dit betekent dat de stem van degenen die het meest betalen ook het zwaarst doorklinkt. Het is mogelijk dat – als logisch gevolg hiervan – een verandering in de bestaande afspiegeling van het regionale bedrijfsleven plaatsvindt. Ondernemers bepalen immers zelf welke organisatie hen mag representeren. Het ligt in de rede dat de ondernemingen stemmen op die organisatie waarvan zij verwachten dat deze hun onderneming qua bedrijfsgrootte en bedrijfstak het meest effectief zal vertegenwoordigen. Op deze wijze zal de ondernemersgeleding een afspiegeling vormen van de wensen van het regionale bedrijfsleven. Indien de organisaties bij de benoemingen een beleid voeren dat niet beantwoordt aan de verwachtingen van de ondernemingen, zal dat bij een volgende verkiezing onmiddellijk afgestraft worden. Een strakke opsomming van categorieën die vertegenwoordigd moeten zijn in het bestuur, zou naar mijn mening onvoldoende recht doen aan het uitgangspunt «belang-betaling-zeggenschap». Bovendien zou zo'n indeling in categorieën ook niet goed uitwerken omdat iedere kamer een eigen ondernemingssamenstelling heeft die verschilt van die van andere kamers.

Voor een antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie naar de argumenten die hebben geleid tot de keuze om werknemersleden van het bestuur te laten benoemen door werknemersorganisaties, wijs ik allereerst op het antwoord dat ik hiervoor gaf op de vraag van deze leden inzake de benoeming van eenderde deel van het bestuur uit werknemerskring. Aangezien verkiezingen voor de werknemersgeleding van het algemeen bestuur dus niet aan de orde zijn, ligt het voor de hand de huidige benoemingssystematiek, zij het in gemoderniseerde vorm, voor de werknemersleden te handhaven.

De leden van de D66-fractie stelden zich op het standpunt dat het huidige benoemingsstelsel voldoet. Zij wezen er daarbij op dat werkgevers ook niet in deze verkiezingen zijn geïnteresseerd. Het is een hoop dure poespas voor niets, aldus deze leden. Dat werkgeversorganisaties daaraan geen behoefte hebben, acht ik geen goed argument tegen verkiezingen. De benoemende organisaties hebben immers nu nog een gevestigde positie, terwijl zij zich onder het nieuwe systeem van verkiezingen naar de kiezers zullen moeten presenteren en bij de verkiezingen zullen worden beloond of gestraft op het beleid van de afgelopen zittingsperiode. Bovendien heeft een stelsel van verkiezingen als belangrijk voordeel, dat – anders dan nu – ook het niet-georganiseerde bedrijfsleven het beleid van de kamer van koophandel zal kunnen beinvloeden. Met de andere stelling van deze leden dat voor werkgevers en werknemers het principe «gelijke monniken, gelijke kappen» zou moeten gelden en dat dus voor geen van beide geledingen verkiezingen aan de orde zouden zijn, ben ik het niet eens. Van «gelijke monniken» is alleen al geen sprake, omdat werkgeversleden wèl financieel aan de kamers bijdragen en werknemersleden niet; ik verwijs in dat verband verder naar mijn hiervoor gegeven antwoorden op de vragen van de leden van de VVD-fractie met betrekking tot de benoemingssystematiek voor werknemersleden. Op het kostenaspect ga ik hierna in naar aanleiding van een vraag van de leden van de GPV-fractie.

De leden van de GPV-fractie vroegen of de voorgestelde getrapte verkiezingsvorm zal leiden tot een getrouwe afspiegeling van het regionale bedrijfsleven en of deze zal bijdragen aan een grotere betrokkenheid van de ondernemers bij «hun» kamers. Op het punt van de afspiegeling van het bedrijfsleven ben ik hiervoor in deze paragraaf reeds ingegaan naar aanleiding van een vraag van de leden van de VVD-fractie. In aansluiting daarop merk ik op dat ook de benoemende organisaties kunnen bijdragen aan een correcte afspiegeling van het bedrijfsleven door bij de aanwijzing van bestuursleden een spreiding over regio's en sectoren aan te brengen. Wat de betrokkenheid van de ondernemers betreft, ben ik van mening dat deze zal toenemen door het besef van de ondernemers dat zij daadwerkelijk invloed kunnen uitoefenen op de bestuurssamenstelling en daardoor indirect ook op het beleid van het bestuur. Dat invloed van de ondernemers in het gebied van de kamer op het beleid van de kamer voor hen van belang is heb ik hiervoor uiteengezet naar aanleiding van een vraag van de leden van de PvdA-fractie.

De leden van de GPV-fractie vroegen of de betrokkenheid van ondernemers niet zeer beperkt blijft, doordat de ondernemers niet eens de namen kennen van de kandidaten die de onderscheiden organisaties naar voren zullen schuiven. In reactie hierop merk ik op dat het de benoemende organisaties vrij staat om vooraf een kandidatenlijst en de beleidsdoelstellingen bekend te maken; dit wordt alleen niet wettelijk voorgeschreven. Verwacht mag worden dat een aantal organisaties vooraf kandidatenlijsten en beleidsplannen bekend zal maken, om daarmee de kiesgerechtigden een herkenbaar gezicht te presenteren en zo dichterbij de ondernemers te komen. Verder merk ik op dat de betrokkenheid van de ondernemer in ieder geval wordt vergroot, omdat hij bij een stelsel van verkiezingen met recht een door hem gekozen organisatie op de kwaliteit van benoemde bestuursleden en dus indirect op het beleid van een kamer kan aanspreken.

Verder vroegen de leden van de GPV-fractie nog naar een indicatie van de met de getrapte verkiezingen gemoeide kosten. Ik ben voor een raming van de kosten te rade gegaan bij het Hoogheemraadschap Rijnland en bij een aantal universiteiten. Het Hoogheemraadschap Rijnland heeft in 1995 schriftelijke verkiezingen voor het algemeen bestuur georganiseerd. Het schap heeft deze verkiezingen geëvalueerd. Wat betreft de kosten concludeert het hoogheemraadschap het volgende. De totale kosten voor de verkiezingen bedroegen f 712 000 hetgeen f 2,25 per kiesgerechtigde per verkiezing betekent. Op universiteiten zijn er ten behoeve van de universiteitsraden schriftelijke verkiezingen. De kosten schommelen rond de f 2,50 per kiesgerechtigde per verkiezing. Of, en zo ja hoeveel duurder schriftelijke verkiezingen zijn dan het huidige benoemingensysteem voor het bestuur van de kamers is moeilijk aan te geven omdat het huidige systeem verborgen kosten kent. Deze komen vooral voor rekening van de SER. Immers, in het huidige systeem heeft de SER een grote rol; ik wijs in dat verband op de artikelen 6 en 7 van de huidige wet. Gezien de hiervoor genoemde bedragen ben ik van mening dat de kosten in ieder geval geen belemmering kunnen betekenen voor het houden van verkiezingen.

6. Financiering van de kamers

De leden van de PvdA-fractie wensten meer inzicht te verkrijgen in de herijking van taken. Zij wilden weten of de taken in verband met de toerekening en de heffing naar taaksoort praktisch van elkaar te onderscheiden zijn. Ten slotte wilden deze leden weten wat de gevolgen zijn voor de administratieve lasten van de kamers. In antwoord hierop merk ik op dat de kamers om de toerekening en de heffing naar de verschillende taken praktisch mogelijk te maken, een nieuw financieel-administratief systeem (FAO) in gebruik hebben genomen. Toepassing van het FAO toont aan dat alle kosten van de kamers toegerekend kunnen worden naar hoofdkostenplaatsen die corresponderen met de taakgebieden. Directe kosten worden direct toegerekend, indirecte kosten (overhead) worden via een bepaalde sleutel toegerekend aan de hoofdkostenplaatsen. Op grond hiervan kan berekend worden welke kosten een bepaalde taak met zich meebrengt. Door de inkomsten uit retributies, die ook per taakgebied worden geregistreerd, af te trekken van de kosten wordt de hoogte van de heffing per taakgebied bepaald. De begroting en de jaarrekening worden op basis van het FAO ingericht. De invoering van deze wijze van financieel administreren vergt een eenmalige extra inspanning van de kamers. De verwachting is echter dat dit systeem op den duur een kostenbesparing zal opleveren. Door dit systeem worden kosten transparanter gemaakt in vergelijking met de huidige situatie. Bij de beleidsbepaling heeft het algemeen bestuur dan ook een duidelijk beeld van de kosten van de onderscheiden taken. Daarnaast maakt het systeem een vergelijking mogelijk tussen de kamers waardoor verschillen in efficiëntie zichtbaar worden. Hiervan zal een corrigerende werking kunnen uitgaan.

De leden van de PvdA-fractie vroegen of overwogen is een strakker onderscheid tussen wettelijke en niet-wettelijke taken te maken en zij vroegen om een mening over het idee om de wettelijke en niet-wettelijke taken in aparte organisaties onder te brengen. Volgens deze leden zal zo de expertise van de kamers van koophandel beter worden aangewend. Ik wijs er op, dat de niet-wettelijke taken die een kamer van koophandel mag verrichten, moeten passen binnen de doelstelling van de kamer van koophandel, de bevordering van de economische belangen van handel, industrie, ambacht en dienstverlening in hun gebied. Ik benadruk hier wel dat juist bij de niet wettelijke taken gelet zal moeten worden op het voorkomen van concurrentievervalsing en van overlappingen met het werk van ondernemersorganisaties. Op dit aspect kom ik hierna – in een reactie op een vraag van dezelfde leden – nog terug. Voorts wijs ik op mijn antwoord in paragraaf 3 van deze nota op een vergelijkbare vraag van de leden van de SGP-fractie.

De leden van de PvdA-fractie vroegen voorts waar bij de medebewindstaken de prikkel voor de kamers ligt om zo goedkoop mogelijk te werken. De belangrijkste prikkel bij de medebewindstaken, de uitvoering van specifieke wetten en de loketfunctie, zal de door mij hiervoor aangegeven transparantie in het financieringssysteem zijn. Het algemeen bestuur kan zijn beleid, onder meer ten aanzien van de medebewindstaken, aan de hand van het inzicht in de kosten sturen. Door de grotere transparantie in taken en financiering wordt duidelijk hoe duur een kamer bij haar taakuitoefening is en kan ook een vergelijking met andere kamers gemaakt worden. Alleen al in dit laatste zit een prikkel voor de kamers om niet al te veel bij de andere kamers in ongunstige zin uit de pas te lopen. Verder kan inefficiënt beleid van het algemeen bestuur bij de volgende verkiezingen door de ondernemers afgestraft worden.

In artikel 17 van de Handelsregisterwet 1996 is – dit naar aanleiding van een desbetreffende vraag van de leden van de PvdA-fractie – de Staatscourant niet meer direct aangewezen als het blad waarin de mededelingen handelsregister worden geplaatst. Op grond van dit artikel is de Minister van Economische Zaken bevoegd om een publicatieblad aan te wijzen; zo'n publicatieblad dient overigens wel te voldoen aan de eisen gesteld in artikel 3, vierde lid, van de Eerste vennootschapsrichtlijn. Uiteraard zal het kostenaspect bij deze aanwijzing een belangrijke rol spelen.

De leden van de PvdA-fractie vroegen in hoeverre de autonome taken de activiteiten van commerciële marktpartijen overlappen en hoe de regering de concurrentie tussen de kamers van koophandel en commerciële instellingen beoordeelt. Ik wijs er op, dat de kamers van koophandel ingevolge artikel 36, eerste lid, van het wetsvoorstel geen activiteiten mogen ontplooien die leiden tot uit een oogpunt van goede marktwerking ongewenste mededinging met ondernemingen en vrije beroepsbeoefenaren. Dit betekent dat een kamer van koophandel alleen diensten – passend binnen de in artikel 2 aangeduide doelstelling – mag aanbieden, voorzover het commerciële bedrijfsleven hierin niet in voldoende mate voorziet, dan wel kan voorzien. Immers, wanneer een kamer – die uit hoofde van haar publiekrechtelijke functie al snel de schijn tegen zich heeft van een voordeelspositie – concurreert met een particulier bedrijf, komt de marktwerking in het geding. Indien het aanbod op de commerciële markt voldoende is, dient de kamer van koophandel zich van deze markt terug te trekken. De kamers dienen zich voorts zeer terughoudend op te stellen ten aanzien van activiteiten die door een ander zouden kunnen worden opgepakt indien de kamer deze activiteiten niet zou verrichten. Van een overlapping van de taken van de kamers van koophandel en commerciële bedrijven en van concurrentie tussen de kamers en die bedrijven kan ingevolge artikel 36, eerste lid, van het wetsvoorstel dus geen sprake zijn. Uiteraard wil ik ten aanzien van deze materie niet voorbij gaan aan het in het kader van de operatie Marktwerking, Deregulering en Wetgevingskwaliteit opgezette project Markt en Overheid. Een dezer dagen brengt de werkgroep die zich hiermee bezig houdt haar eindrapport aan het kabinet uit. Indien uit daaruit voortkomende beleidsvoornemens voortvloeit dat de regels omtrent de kamers van koophandel aangepast of aangevuld – bijvoorbeeld door middel van een algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 36 – moeten worden, zal ik daartoe de nodige stappen ondernemen.

Voorts vroegen deze leden of de kamers van koophandel ten aanzien van de niet-wettelijke taken, met inachtneming van de regels van kruissubsidiëring, niet meer financiële vrijheid moeten krijgen. Met betrekking tot de niet-wettelijke taken moeten de kamers van koophandel op grond van artikel 44 altijd de werkelijke kostprijs in rekening brengen. Zij mogen niet minder berekenen, omdat deze taken dan ten onrechte mede uit een heffing zouden worden gefinancierd. De kamers mogen evenmin meer in rekening brengen, omdat zij dan feitelijk winst zouden maken, hetgeen zich niet verhoudt tot de publiekrechtelijke status van de kamers. Met betrekking tot de niet-wettelijke taken wordt de kamers van koophandel derhalve in het wetsvoorstel geen enkele financiële vrijheid geboden. Mijns inziens dient dat zo ook te blijven, waarmee ik tegelijkertijd de door deze leden gestelde vraag ontkennend beantwoord.

Met een heffingensysteem wordt bedoeld – dit naar aanleiding van een door de leden van de CDA-fractie gestelde vraag – een systeem van verplichte bijdragen van bedrijven ter dekking van de kosten van de kamers die niet uit een andere financieringsbron kunnen worden betaald. In het kader van het nieuwe bekostingsstelsel worden op basis van het profijtbeginsel de kosten van producten en diensten zoveel mogelijk doorberekend aan de individuele gebruiker. Voor zover doorberekening van de kosten van de wettelijke taken van de kamers aan individuele gebruikers niet mogelijk is, geldt een heffingensysteem. In het wetsvoorstel is voorzien in een drietal heffingen, te weten een heffing ten behoeve van wetsuitvoering, een heffing ten behoeve van de loketfunctie en voorlichting en een heffing ten behoeve van beleidsadvisering en regionale stimulering. Voor de wijze van berekening van de heffingen verwijs ik naar mijn antwoord in het begin van deze paragraaf op vragen van de leden van de PvdA-fractie.

De leden van de CDA-fractie vroegen verder in hoeverre de kamers met hun taak beleidsadvisering en regionale stimulering in conflict kunnen komen met andere organisaties die zich op dit terrein begeven en in hoeverre voorkomen kan worden dat de kamers oneigenlijk concurreren. Naar aanleiding hiervan merk ik op dat de kamers als doelstelling hebben de bevordering van de economische belangen van handel, industrie, ambacht en dienstverlening in hun gebied en hiermee een ruimer belang dienen dan ondernemersorganisaties die de ondernemersbelangen behartigen. Ik acht het van belang dat de kamers activiteiten kunnen ontplooien juist op onderdelen die wellicht voor ondernemersorganisaties die de belangen van een bepaalde groep ondernemers vertegenwoordigen, niet zo interessant zijn, maar die wel de economische belangen van de ondernemers in het gebied van de kamer dienen. Een voorbeeld hiervan is het in kaart brengen van de behoefte aan bedrijventerreinen in de regio. De kamers dienen zich onder meer bij hun taken beleidsadvisering en regionale stimulering te houden aan het uitgangspunt van complementariteit met de activiteiten van ondernemersorganisaties. Immers, daar waar deze organisaties deze taken voldoende goed uitoefenen dient de desbetreffende kamer op grond van artikel 37 van het wetsvoorstel terug te treden. Ik verwacht dat de kamers daar verstandig mee omgaan. Mede tegen de achtergrond van het voorgestelde verkiezingsstelsel mag van de bestuursleden van de kamers immers worden verondersteld dat zij voldoende voeling met de ondernemersorganisaties in het gebied van de kamer hebben om signalen op dit punt op te vangen.

De leden van de VVD-fractie misten in het wetsvoorstel en de toelichting daarop een duidelijke en transparante omschrijving van de taken en de bekostiging daarvan. In antwoord hierop merk ik op dat de kamers wettelijke en niet-wettelijke taken uitvoeren. Wettelijke taken zijn weer te onderscheiden in verplichte en facultatieve taken. De eerste verplichte taak betreft de uitvoering van specifieke wetten die de wetgever aan de kamers heeft opgedragen. Voorbeelden van deze wetten zijn de Handelsregisterwet, de Drank- en Horecawet, de Colportagewet en de Wet personenvervoer. De tweede verplichte taak is de loketfunctie. De loketfunctie behelst de eerste opvang van (aspirant-)ondernemers met zogenaamde wie-, wat-, waar-vragen. Loketfunctie en uitvoering van specifieke wetten zijn taken die de kamers moeten uitvoeren. De facultatieve wettelijke taken zijn in het wetsvoorstel geregelde taken die de kamers kunnen maar niet behoeven uit te voeren. De eerste facultatieve taak is voorlichting. Het gaat hierbij om informatieverschaffing aan individuele ondernemers op terreinen waarop de kamer specifieke expertise heeft zoals export, bestemmingsplannen of vestigingswetgeving. Daarnaast kan ook aan groepen ondernemers voorlichting worden gegeven over voor ondernemers relevante ontwikkelingen, zoals bijvoorbeeld over bepaalde EG-richtlijnen. De andere facultatieve taken van de kamers zijn beleidsadvisering – het gevraagd of ongevraagd adviseren aan regionale overheden – en regionale stimulering. De kamers adviseren bijvoorbeeld over verkeerscirculatieplannen en geven zogenaamde «aanjaagsubsidies» om bepaalde projecten van de grond te krijgen. Naast wettelijke taken kunnen de kamers ingevolge artikel 35 niet-wettelijke taken uitvoeren. In dat artikel is bepaald dat deze taken wel binnen de doelstelling van artikel 2, eerste lid, moeten vallen.

Wettelijke taken worden bekostigd door middel van toepassing van het profijtbeginsel en voorzover dit niet toereikend is om alle kosten te dekken, door middel van een heffing. In het begin van deze paragraaf heb ik naar aanleiding van vragen van de PvdA-fractie uiteengezet hoe de toerekening van de kosten geschiedt. Kortheidshalve verwijs ik daarnaar. Uitvoering van niet-wettelijke taken moet volledig door toepassing van het profijtbeginsel worden betaald.

De vraag van de VVD-fractie naar het spanningsveld tussen het aan de ene kant toepassen van het profijtbeginsel en de daaruit voortvloeiende mogelijkheid tot genereren van eigen inkomsten als het gaat om het verlenen van adviesdiensten, en het aan de andere kant willen voorkomen van concurrentieverstorende activiteiten lijkt mij op een misverstand te berusten. Bij de adviesfunctie van de kamers gaat het namelijk niet zoals kennelijk de leden van de VVD-fractie veronderstelden om adviesdiensten voor ondernemers maar om het (gevraagd of ongevraagd) adviseren van de verschillende overheden. De kamers bieden geen adviesdiensten voor ondernemers aan juist omdat deze in voldoende mate door de markt worden aangeboden.

Op dit moment bestaan – dit naar aanleiding van een desbetreffende vraag van de leden van de VVD-fractie – geen concrete voornemens om op grond van artikel 36, derde lid, bij algemene maatregel van bestuur regels te stellen met betrekking tot de werkzaamheden door de kamers. Ik ga ervan uit, dat de kamers van koophandel hun eigen verantwoordelijkheid kennen en zich zullen houden aan de in artikel 36 neergelegde regels met betrekking tot ongewenste concurrentie. De mogelijkheid van een algemene maatregel van bestuur is te beschouwen als een veiligheidsklep. Nadere regels zullen overwogen worden, als de kamers van koophandel in de praktijk hebben laten blijken hun verantwoordelijkheid niet op een juiste manier in te vullen. Voorts wijs ik op mijn antwoord in deze paragraaf op een vraag van de leden van de PvdA-fractie naar de concurrentie door de kamers.

De leden van de VVD-fractie vroegen ook nader in te gaan op de complementariteit van de taken van de kamers van koophandel in relatie tot de taken van private organisaties op sociaal-economisch terrein. In deze paragraaf ben ik bij de beantwoording van een desbetreffende vraag van de leden van de CDA-fractie al ingegaan op het verschil tussen kamers en ondernemersorganisaties en het in artikel 37 neergelegde uitgangspunt van complementariteit. De kamers verrichten overigens geen werkzaamheden op sociaal-economisch terrein, maar begeven zich alleen op zuiver economisch terrein.

De leden van de VVD-fractie wilden tevens weten op grond van welke indicaties geconcludeerd wordt ten aanzien van de in artikel 32 omschreven taak dat «deze zal door private organisaties niet, of niet voldoende worden behartigd». In antwoord hierop merk ik op dat in de toelichting op artikel 32 gesproken wordt over «zolang deze rol door private organisaties niet of niet in voldoende mate wordt behartigd». Hiermee wordt tot uitdrukking gebracht dat kamers terugtreden als private organisaties in voldoende mate in deze taak voorzien. Indicaties dat private organisaties deze taak niet voldoende oppakken, kunnen velerlei zijn. Deze kunnen bijvoorbeeld bestaan uit klachten uit de regio en de constatering van de kamers of anderen dat bij beleidsvorming van overheden de economische belangen van het regionale bedrijfsleven onvoldoende aandacht hebben gekregen.

Deze leden vroegen voorts hoe de adviestaak wordt beoordeeld in relatie tot de activiteiten van regionaal sociaal-economische overleg- en adviesorganen zoals die de afgelopen jaren in provinciaal verband tot stand kwamen. De werkzaamheden van deze adviesorganen en die van de kamers verschillen qua beleidsterrein en qua gebied. Zoals ik hiervoor, naar aanleiding van een vraag van dezelfde leden, al heb opgemerkt zijn kamers niet actief op sociaal-economisch terrein maar op economisch terrein. Bovendien zijn provinciale adviesorganen werkzaam op provinciaal niveau terwijl de kamers doorgaans een kleinere regio bestrijken en zich overigens weer wel kunnen uitstrekken over delen van meerdere provincies.

Naar aanleiding van een desbetreffende vraag van de leden van de VVD-fractie merk ik op dat in artikel 32 advisering door de kamers aan het Rijk niet is opgenomen in verband met de Herzieningswet adviesstelsel en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen. Ingevolge deze wet is een aantal externe adviescolleges van het Rijk opgeheven of ingeval zij nog andere taken hebben, van hun adviestaak ontheven. De Wet op de Kamers van Koophandel en Fabrieken 1963 is in dit verband onlangs nog aangepast in die zin dat de adviesfunctie aan het Rijk is geschrapt. Er zijn geen redenen om, in afwijking van het herziene adviesstelsel, beleidsadvisering aan het Rijk alsnog weer op te nemen als taak van de kamers. Ik wijs er op dat de kamers uiteraard nog wel met organen van het Rijk kunnen overleggen.

In antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie naar de garanties voor een daadwerkelijke kostenreductie door het toepassen van het profijtbeginsel, merk ik op dat de reeds ingezette trend tot financiering vanuit het profijtbeginsel al heeft geleid tot een verschuiving tussen inkomsten uit heffingen en overige inkomsten. Dit blijkt ook uit de verlaging van het heffingspercentage waartoe een groot aantal kamers in 1996 en 1997 is overgegaan. Onder het nieuwe financieringsstelsel zal deze trend zich naar ik verwacht verder voortzetten.

Dezelfde leden wilden ook weten of overwogen is om een overgangsregeling te introduceren, zoals werd gesuggereerd door MKB-Nederland. Een dergelijke regeling is niet overwogen. Een overgangsregeling zou namelijk betekenen dat de niet gewenste situatie waarbij grote bedrijven betalen voor de kleinere bedrijven, nog enige tijd blijft bestaan. Verder stuit de invoering van een overgangsregime op een aantal praktische problemen omdat het nieuwe financieringssysteem dan gecombineerd moet worden met het oude financieringssysteem. Bovendien verwacht ik dat zo'n regime bij de kamers ook hogere kosten in de uitvoering zal veroorzaken.

In antwoord op de vraag van de leden van de D66-fractie naar de huidige vermogenspositie van de kamers merk ik op dat de grootte van het vermogen van de kamers varieert per kamer. Uit de jaarrekeningen over 1995 blijkt dat het totale vermogen van de kamers f 365 miljoen bedraagt. De Kamer van Koophandel en Fabrieken voor 's-Gravenhage had in dat jaar met ruim f 52 miljoen het grootste vermogen, de Kamer van Koophandel en Fabrieken voor West-Friesland en Waterland met f 2,4 miljoen het kleinste vermogen.

De leden van de D66-fractie vroegen voorts naar een overzicht van de omvang van de kosten van de afzonderlijke taken alsmede een kwantitatief en kwalitatief overzicht hoe deze kosten in de retributies en de drie voorgestelde heffingen doorwerken. Op dit moment is het nog niet mogelijk een reëel overzicht te bieden van de kosten van de afzonderlijke taken en een kwantitatief en kwalitatief overzicht te geven hoe deze kosten in de retributies en de drie voorgestelde heffingen doorwerken. De kamers zijn pas dit jaar met het nieuwe financieel administratieve systeem (FAO) gaan werken. De werkgroep bestaande uit vertegenwoordigers van het Ministerie van Economische Zaken en de Vereniging van Kamers van Koophandel die het bekostigingssysteem heeft opgesteld, heeft echter een berekening gemaakt op basis van de begroting van kosten en inkomsten van alle kamers in 1995. Deze ziet er als volgt uit. De totale kosten van de kamers gezamenlijk bedroegen in 1995 circa f 330 miljoen. Deze kosten zijn als volgt verdeeld over de drie taakgebieden: uitvoering specifieke wetten f 198 miljoen (60%), loketfunctie/voorlichting f 82 miljoen (25%) en beleidsadvisering/regionale stimulering f 50 miljoen (15%). De werkgroep heeft geraamd dat in de toekomst f 115 miljoen (35%) van deze kosten gedekt zal worden uit retributies. Deze opbrengst is als volgt verdeeld over de verschillende taken: uitvoering specifieke wetten f 92 miljoen, loketfunctie/ voorlichting f 20 miljoen en beleidsadvisering/regionale stimulering f 3 miljoen. De kosten die niet door retributies gedekt worden, zullen voor de genoemde taken uit een heffing bekostigd dienen te worden. Dit houdt in dat bij ongewijzigd beleid voor de uitvoering van specifieke wetten f 148 miljoen, voor de loketfunctie/voorlichting f 20 miljoen en voor beleidsadvisering/regionale stimulering f 47 miljoen via respectieve heffingen opgebracht moeten worden.

Dezelfde leden wilden weten of er uitschieters mogelijk zijn buiten de in de memorie van toelichting genoemde gemiddelde grenzen van het totaal aan heffingen (f 125 en f 3500). De bedragen van f 125 en f 3500 zijn gebaseerd op berekeningen van werkelijke kosten en inkomsten in 1995 van vijf kamers die bij wijze van proef hebben gewerkt met het FAO. Afwijkingen zijn derhalve mogelijk, maar deze zullen naar verwachting niet groot zijn. In de vijf kamers die aan de proef hebben deelgenomen, was namelijk zowel een «dure» als een «goedkope» kamer vertegenwoordigd.

Voor een antwoord op de vraag van dezelfde leden hoe de toerekening van de overheadkosten e.d. plaatsvindt in de verhouding tussen de drie heffingen, retributies en kostendekkende vergoedingen, verwijs ik naar mijn antwoord in deze paragraaf op een vergelijkbare vraag van de leden van de PvdA-fractie.

In antwoord op de vraag van dezelfde leden naar de relatie tussen artikel 40 en artikel 41 wijs ik erop dat het in artikel 40 gaat om de retributies die gebruikers moeten betalen voor de in de artikelen 30 en 34 genoemde diensten en producten (voorlichting en overige taken). In artikel 41 gaat het om de heffing voor bedrijven ter dekking van de kosten van de loketfunctie en de voorlichtingstaak die, wat betreft de kosten van voorlichting, niet door de vergoedingen genoemd in artikel 40 worden gedekt. Het wetsvoorstel bevat geen retributieregeling voor de in het kader van de loketfunctie door de kamers verrichte diensten. Zoals in de memorie van toelichting is opgemerkt, zou een op het profijtbeginsel gebaseerde vergoeding immers een te hoge drempel gaan vormen voor deze eerste opvang van ondernemers en aspirant-ondernemers die algemene vragen over het oprichten en drijven van een onderneming hebben. De kosten van de loketfunctie worden derhalve alleen door middel van een heffing in rekening gebracht.

Dezelfde leden vroegen naar de wijze van doorberekening van de kosten van de getrapte verkiezingen en voorts een meer uitgebreide reactie op de bewering van de SER dat de verkiezingen minimaal f 12,5 miljoen zullen gaan kosten. Wat betreft de doorberekening merk ik op dat de kosten van de verkiezingen als overheadkosten aan de ondernemers doorberekend zullen worden. Ten aanzien van de kostenraming van de verkiezingen van de SER geldt mijns inziens dat de SER de kosten voor de verkiezingen veel te hoog raamt. Zoals ik in paragraaf 4 van deze nota in reactie op een desbetreffende vraag van de GPV-fractie heb aangegeven, is de ervaring bij het Hoogheemraadschap Rijnland en universiteiten dat de kosten op ongeveer f 2,50 per kiesgerechtigde uitkomen. Voor de gezamenlijke kamers bedragen de kosten dan f 2,125 miljoen per verkiezing. Zoals daar aangegeven zijn de kosten dus niet prohibitief voor het houden van verkiezingen temeer nu het wetsvoorstel – zoals hierna blijkt uit antwoorden op vragen van de leden van de SGP-fractie – leidt tot diverse besparingen bij de kamers (vermindering administratieve lastendruk, grotere toepassing profijtbeginsel).

De leden van de D66-fractie vroegen waarom de kamers wel op regionaal, maar niet op lokaal niveau mogen adviseren en waar de grens ligt tussen regionaal en lokaal. Ik merk naar aanleiding daarvan op dat in het wetsvoorstel niet wordt gesproken over op regionaal of lokaal niveau adviseren. Ingevolge artikel 32 kan een kamer desgevraagd of uit eigen beweging provincies, gemeenten of andere openbare lichamen, die niet tot het Rijk behoren, adviseren voor zover het betreft aangelegenheden die de economische belangen van handel, industrie, ambacht en dienstverlening in haar gebied raken.

De leden van de SGP-fractie vroegen of de gekozen systematiek van drie heffingen niet tot een forse stijging van de uitvoeringskosten bij de kamers leidt. Ik merk hierover op dat de hiervoor in deze paragraaf genoemde werkgroep heeft berekend dat dit systeem leidt tot een lastenverlichting bij de ondernemers en een kostenbesparing bij de kamers van minimaal f 5 miljoen per jaar. Dit komt omdat het nieuwe systeem eenvoudiger is dan het huidige. In het huidige systeem wordt uitgegaan van het in de onderneming gestoken kapitaal. De ondernemingen worden daartoe gerangschikt in groepen (zestien), die bij algemene maatregel van bestuur worden vastgesteld naar gelang het in de onderneming werkzame vermogen. Omdat het vermogen van een onderneming nogal kan fluctueren betekent dit dat de kamer ieder jaar een ondernemer kan verzoeken om aangifte te doen ter verificatie van de eerder vastgestelde jaarlijkse bijdrage. De kamers voeren deze actie regelmatig uit ter verificatie van de gegevens. Het huidige systeem brengt veel interpretatieproblemen met zich en leidt derhalve tot veel bezwaarschriften en beroepsprocedures. In het voorgestelde systeem worden ondernemingen ingedeeld in acht groepen. De indeling berust op de rechtsvorm van de onderneming waarbij voor de drie hoogste groepen een verdere specificatie plaatsvindt naar omzet, kapitaal en aantal werkzame personen. De rechtsvorm is gekoppeld aan de inschrijving in het handelsregister en is veelal een constante factor. De gegevens die nodig zijn om bedrijven in te delen in de drie hoogste groepen, zijn te vinden in de jaarrekeningen die de in deze groepen vallende ondernemingen verplicht zijn te deponeren bij de kamer. Een en ander betekent dat de administratieve lasten van het voorgestelde systeem zowel voor de kamers als voor ondernemingen lager zullen zijn dan die van het huidige systeem.

Deze leden achtten het denkbaar dat de invoering van het profijtbeginsel kan leiden tot een verminderd beroep op de dienstverlening door de kamers. Zij vroegen welk gevolg dit zou kunnen hebben voor de financiering van de kamers. Het nieuwe financieringssysteem bevat door het inzicht in de kostenstructuur van de kamers en door de toepassing van het profijtbeginsel voldoende prikkels om de kamers efficiënter te laten werken. Dit zal waarschijnlijk een verlaging van kosten van producten en diensten tot gevolg hebben. Anderzijds houdt de toepassing van het profijtbeginsel in dat gebruikers zullen moeten gaan betalen voor diensten en producten waarvoor zij voorheen niets behoefden te betalen of meer moeten gaan betalen voor hetzelfde product of dezelfde dienst. Als het gaat om producten en diensten waar men voor de uitoefening van een onderneming niet buiten kan, zal men deze blijven afnemen. Overigens zal bij de vaststelling van retributies door de kamers en de overheid er rekening mee moeten worden gehouden dat de tarieven maatschappelijk niet onacceptabel hoog worden. Ten aanzien van de producten en diensten die niet direct noodzakelijk zijn voor de uitoefening van een onderneming, betekent toepassing van het profijtbeginsel dat de gebruiker kritischer zal beoordelen of hij deze afneemt of niet. Een afweging door de ondernemer van kosten en baten – en dat hoort hierbij ook het Leitmotiv te zijn – zal hierbij naar mijn mening doorslaggevend zijn.

In antwoord op de vraag van de SGP-fractie naar de financiële effecten die het wetsvoorstel heeft voor anderen dan in het handelsregister ingeschreven ondernemingen die gebruik maken van de diensten van een kamer, merk ik op dat alle gebruikers op grond van het profijtbeginsel zoveel mogelijk de reële kosten van producten en diensten zullen moeten gaan betalen.

Dezelfde leden vroegen ook in hoeverre verenigingen en stichtingen geconfronteerd zullen worden met een kostenverhoging. In artikel 39 is aangegeven dat rechtspersonen waaraan geen onderneming toebehoort, zoals het merendeel van de verenigingen en stichtingen, alleen een bijdrage betalen voor de aan de inschrijving in het handelsregister voor een kamer verbonden kosten. Omdat het bedrag dat stichtingen en verenigingen op dit moment betalen (f 61,00), niet de kosten van de inschrijving in het register volledig dekt, betekent toepassing van het profijtbeginsel dat zij in de toekomst daarvoor wat meer zullen moeten gaan betalen. Het gaat hierbij overigens niet om grote bedragen. De verhoging zal namelijk liggen tussen f 15 en f 60 per inschrijving.

In antwoord op de vraag van de leden van de GPV-fractie welke kosten worden doorberekend aan de klant, merk ik op dat voorzover mogelijk alle werkelijke kosten die verbonden zijn aan de feitelijke totstandkoming van het product worden doorberekend. Hiervan zal overigens worden afgeweken door de kamers en de overheid wanneer tarieven te hoog worden zodat producten niet meer afgenomen worden; van dit laatste is sprake bij het door deze leden genoemde voorbeeld van een vestigingsvergunning van f 700.

De leden van de GPV-fractie veronderstelden dat, indien tarieven maatschappelijk onacceptabel zijn, de heffingen omhoog gaan om toch een deel van de kosten op te vangen. Zoals ik ook in het antwoord op de vorige vraag van deze leden heb aangegeven, zullen tarieven nooit stijgen tot een maatschappelijk onacceptabele hoogte. Indien een dergelijke stijging het geval dreigt te zijn, zal – bij gelijkblijvende dienstverlening – het heffingsbedrag zoals deze leden veronderstelden, inderdaad omhoog moeten gaan.

De vraag van de GPV-fractie of bij de vaststelling van de algemene maatregelen van bestuur inzake de heffingen, rekening wordt gehouden met het maatschappelijk onacceptabel zijn van betaalde tarieven, beantwoord ik, mede in het licht van het voorgaande, bevestigend.

7. Bindende besluitvorming door de kamers

De leden van de GPV-fractie waren van mening dat artikel 33, derde lid, overbodig is omdat de artikelen 53, tweede lid, en 59, eerste lid, voldoende waarborgen bieden om de beoogde overheidsverantwoordelijkheid op afstand vorm te geven. In antwoord hierop merk ik op dat artikel 33, derde lid, in het wetsvoorstel is opgenomen om de Minister van Economische Zaken de mogelijkheid te bieden in te grijpen als de uitgaven van de kamers in het kader van de regionale stimulering niet meer proportioneel zijn. De in artikel 33 bedoelde subsidie heeft immers vooral een symbolisch karakter en een aanjaagfunctie. Het is niet de bedoeling dat in dat kader substantiële bedragen ter financiering van projecten worden verstrekt. De minister heeft de mogelijkheid een maximum te stellen aan het totale bedrag dat een kamer binnen een jaar aan dit soort projecten besteedt. Bij een te groot totaalbedrag aan uitgaven op dit punt door de kamers hoeft niet in individuele gevallen telkens sprake te zijn van een dermate disproportioneel bedrag dat vernietiging van het besluit van de kamer gerechtvaardigd is wegens strijd is met het algemeen belang of het recht. Artikel 33 is dus niet overbodig naast de door de hier aan het woord zijnde leden genoemde voorzieningen in de artikelen 53, tweede lid, en 59, eerste lid.

8. Toezicht op de kamers

De leden van de VVD-fractie vroegen waarop de keuze gebaseerd is om het preventief toezicht op de kamers te vervangen door repressief toezicht. Ik merk hierbij op dat in het kabinetsstandpunt «De Nederlandse Kamers van Koophandel en Fabrieken in de toekomst» het voornemen is uitgesproken om het algemeen bestuur het beleidsbepalend orgaan te laten zijn. Om deze functie ook daadwerkelijk gestalte te geven, moet het algemeen bestuur meer beleidsvrijheid worden gegeven dan in de huidige situatie het geval is. In lijn hiermee is het toezicht van de Minister van Economische Zaken veranderd van een preventief naar een repressief en meer marginaal toezicht met de mogelijkheid om algemene regels te stellen.

In verband met de regeling van het toezicht stelden de leden van de VVD-fractie dat bij de kamers sprake is van functioneel openbaar bestuur in de zin van artikel 134 Grondwet. Zij gaven aan dat functionele bestuursvormen toelaatbaar kunnen zijn indien er sprake is van een goede inbedding in het algemeen bestuur. Weliswaar zijn de kamers aan te merken als zelfstandige bestuursorganen, maar zij zijn geen openbare lichamen in de zin van artikel 134 Grondwet. Omdat de kamers als gezegd zelfstandige bestuursorganen zijn voldoet het wetsvoorstel materieel aan de aanwijzingen voor zelfstandige bestuursorganen (Stcrt. 1996, 177) en aan het op 3 mei 1995 aan de Tweede Kamer aangeboden kabinetsstandpunt over het rapport van de Algemene Rekenkamer «Zelfstandige bestuursorganen en ministeriële verantwoordelijkheid» (kamerstukken II 1994/95, 24 130, nr. 5). Voorzover waarborgen in het kader van het toezicht op een enigszins van de genoemde aanwijzingen afwijkende wijze zijn geregeld, is dit toe te schrijven aan de keuze voor repressief toezicht in het kabinetsstandpunt «De Nederlandse Kamers van Koophandel en Fabrieken in de toekomst».

Vernietiging op andere gronden dan wegens strijd met het recht of het algemeen belang is – dit in reactie op een opmerking van de leden van de VVD-fractie – in verband met artikel 10.35 van de Algemene wet bestuursrecht niet mogelijk.

Dezelfde leden wilden meer inzicht in de wijze waarop het toezicht op de kamers tot dusver gestalte heeft gekregen. Het toezicht in de Wet op de Kamers van Koophandel en Fabrieken 1963 strekt zich over een aantal terreinen uit. Zo moet de Minister van Economische Zaken zijn goedkeuring geven aan financiële besluiten van de kamers die f 25 000 of meer bedragen. Met betrekking tot subsidies die de kamers verstrekken en financiële deelnemingen heeft de Minister van Economische Zaken op 20 juni 1994 een circulaire uitgebracht waarin richtlijnen zijn opgenomen waaraan subsidies en financiële deelnemingen worden getoetst. De kamers moeten de begroting en de jaarrekening ter goedkeuring voorleggen aan de minister. De regelingen met betrekking tot vacatiegelden en vergoedingen aan bestuurders moeten eveneens ter goedkeuring worden voorgelegd. Ten aanzien van de hoogte van de vacatiegelden en vergoedingen heeft de Staatssecretaris van Economische Zaken op 21 november 1996 een circulaire uitgebracht waarin richtlijnen zijn opgenomen waaraan de ter goedkeuring voorgelegde vergoedingsregelingen van de kamers zullen worden getoetst.

9. Bedrijfseffecten

De leden van de PvdA-fractie vroegen naar een overzicht van de verwachte meeropbrengst in retributies. Ik merk daarover op dat de eerdergenoemde werkgroep, die het bekostigingsstelsel heeft voorbereid, verwacht dat het aandeel van de inkomsten uit retributies zal stijgen van 20% naar 35%.

In antwoord op de vraag van dezelfde leden naar wat er gebeurt als deze meeropbrengst in retributies niet uitgaat boven de verwachte afname aan heffingen, wijs ik erop dat retributies en heffingen volledig communicerende vaten zijn. Dat wil zeggen dat naarmate de inkomsten uit retributies omhoog gaan de heffingen in dezelfde omvang zullen dalen en vice versa; dit betekent dat bij althans gelijkblijvende activiteiten de door deze leden bedoelde situatie zich niet kan voordoen.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de PvdA-fractie naar de gevolgen voor de personele bezetting van de efficiency-operatie, merk ik het volgende op. Het doel van de, door de kamers ingezette en door het wetsvoorstel versterkte, efficiency-operatie is het bewerkstelligen van een efficiëntere werkwijze van de kamers en mede daardoor een daling van de kosten tot stand te brengen. Een daling van het personeelsbestand zal hiervan een substantieel deel uitmaken. In welke mate het personeelsbestand op de lange termijn zal krimpen, is overigens op dit moment nog niet te overzien.

Naar aanleiding van de vraag van dezelfde leden naar het inbouwen van een ijkmoment om de verhouding retributies–heffingen te evalueren, wijs ik op artikel 67 van het wetsvoorstel. Hierin is voorzien in een evaluatie van de doeltreffendheid en de effecten van de wet in de praktijk. De eerste evaluatie vindt plaats zes jaar na de inwerkingtreding van de wet en de volgende evaluaties telkens om de vier jaar. Daarenboven zal de werking van de wet vanuit het Ministerie van Economische Zaken uiteraard van jaar tot jaar kritisch gevolgd worden.

Voor een antwoord op de vraag van dezelfde leden naar een gefaseerde invoering van het heffingssysteem, verwijs ik naar mijn antwoord in paragraaf 6 van deze nota op een soortgelijke vraag van de leden van de VVD-fractie.

De leden van de de VVD-fractie vroegen om een indicatie van de invloed van de voorstellen op de administratieve lastendruk. Ik verwijs deze leden in dit verband naar het antwoord dat ik in paragraaf 6 van deze nota gaf op een vergelijkbare vraag van de leden van de PvdA-fractie.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de VVD-fractie op welke wijze in het wetsvoorstel gewaarborgd kan worden dat de kamers eenheid brengen in het beheer van het handelsregister, wijs ik er op dat alle kamers met de invoering van de Handelsregisterwet 1996 aangesloten worden op hetzelfde automatiseringssysteem. Daarbij gaat de nieuwe wet ook uit van één handelsregister, waardoor de eenheid in het beheer van het register is gewaarborgd.

De leden van de VVD-fractie wilden ook weten waarom een wettelijke basis voor de totstandkoming van zogenaamde ondernemingshuizen achterwege is gelaten. In antwoord hierop merk ik op dat in de praktijk is gebleken dat een wettelijke basis voor de ondernemingshuizen niet noodzakelijk is. In de discussie rond de ondernemingshuizen – die overigens langer duurde dan het Ministerie van Economische Zaken wenste en waarin het vergeefs trachtte sturend op te treden – zijn regionale organisaties zelf meer bij de problematiek betrokken, hetgeen heeft geresulteerd in een aantal proefprojecten ondernemingshuizen dat succesvol is geweest. De positieve uitwerking van de proefprojecten heeft haar uitstraling gehad naar andere regio's. Dit is ook verwoord in de brief van de Minister van Economische Zaken van 14 oktober 1996, kenmerk ES/OMKB/KBO/ 96 059 306, aan de Tweede Kamer hierover. Daarin is ook aangegeven dat nu de koepelorganisaties (VVK, Instituut voor het Middenen Kleinbedrijf Nederland (IMKN) en InnovatieCentrum Netwerk Nederland (ICNN)) aan zet zijn om de regionale samenwerking verder gestalte te geven.

Deze leden gaven aan, te hechten aan een goede onderlinge afstemming en doorverwijzing (één loket) en konden zich vanuit die optiek een zekere bestuurlijke integratie van kamers, instituten voor midden- en kleinbedrijf (IMK's) en innovatiecentra (IC's) voorstellen. Ik merk hierover op dat in de hiervoor genoemde brief een onderscheid is gemaakt tussen passieve opvang en actieve bewustmaking van het MKB. De passieve opvang, de zogenaamde loketfunctie, is een wettelijke taak van de kamers. De actieve marktbewerking is een taak van één eerstelijns-adviesnetwerk. Dit laatste houdt een integratie van de IMK's en de IC's in. Integratie van de kamers met de IMK's en de IC's is niet wenselijk, omdat de actieve marktbewerking een heel ander type adviseur vraagt dan de passieve (loket)opvang. De activiteiten van de IMK's en de IC's zijn projectmatig en worden doelgroepgericht ingevuld. De activiteiten van de kamers zijn gericht op het bedrijfsleven in den brede. Een ander argument om niet te streven naar een bestuurlijke integratie is dat de kamers, in tegenstelling tot de andere hiervoor genoemde organisaties, zelfstandige bestuursorganen zijn ten aanzien waarvan bij wet regels worden gesteld. In het kader van deze regels, die onder meer de samenstelling van het bestuur en de werkwijze van de kamers betreffen, past niet een bestuurlijke integratie met andere organisaties en een vermenging van de activiteiten van de kamers met de werkzaamheden van die organisaties. Een en ander neemt niet weg dat zoveel mogelijk gestreefd moet worden naar een goede onderlinge afstemming en doorverwijzing.

De leden van de GPV-fractie vroegen naar een nadere onderbouwing van het voornemen om te kiezen voor een andere heffingensystematiek. Zoals ik eerder al naar aanleiding van de vraag van de leden van de PvdA-fractie (in paragraaf 6) naar de herijking van de taken heb uiteengezet, is het nieuwe financieringssysteem in het leven geroepen om meer transparantie in kosten- en inkomstenstructuur te bewerkstelligen. Gevolg daarvan is onder meer dat voor het algemeen bestuur meer beleid te voeren valt op punten als hoe intensief de taakuitvoering gelet op de daaraan verbonden kosten moet zijn, of daarvoor een heffing moet worden opgelegd en hoe hoog die heffing dan moet zijn. Met andere woorden, het algemeen bestuur wordt met de nieuwe heffingsstructuur de instrumenten in handen gegeven om daadwerkelijk te sturen.

De leden van de GPV-fractie meenden dat in het wetsvoorstel een expliciete rechtvaardiging voor het loslaten van het solidariteitsbeginsel in de heffingensystematiek ontbreekt. In antwoord op deze vraag verwijs ik naar hetgeen hierover is gezegd in eerdergenoemd kabinetsstandpunt «De Nederlandse Kamers van Koophandel in de toekomst». Daar wordt gewezen op het uitgangspunt dat kosten zoveel mogelijk moeten worden doorberekend aan de individuele gebruiker. Waar zo'n berekening niet mogelijk is, wordt een heffing toegepast, waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen de verschillende taken. Bij de uitwerking hiervan in een nieuw heffingensysteem is derhalve gekeken naar de kosten die een kamer moet maken voor de verschillende ondernemingen en naar het profijt of belang dat ondernemingen hebben bij een bepaalde taak van de kamer.

Dezelfde leden vroegen op welke wijze de hogere heffingen en retributies te rijmen zijn met het streven de kamers meer klantgericht te laten functioneren en de afstand naar het bedrijfsleven te verkleinen. Ik merk hierover allereerst op dat een deel van het bedrijfsleven meer gaat betalen en een ander deel minder. In de tweede plaats doen hogere retributies recht aan het principe dat de individuele gebruiker betaalt voor de kosten die voor hem worden gemaakt. Deze kosten worden dan niet langer omgeslagen over het totaal van het bedrijfsleven. Dit zal het kritisch bewustzijn bij de klant doen verhogen. Wat betreft de klantgerichtheid van de kamers, zal het nieuwe financieringssysteem de kamers ertoe dwingen om zeer kritisch hun aanbod aan producten en diensten onder de loep te nemen, omdat zij niet meer zomaar alles uit een en dezelfde heffing, namelijk de handelsregisterbijdrage, kunnen bekostigen.

Zoals al blijkt uit mijn antwoord in paragraaf 6 van deze nota op de vraag van de leden van de VVD-fractie naar een overgangsregeling, deel ik de visie van de leden van de GPV-fractie over de onwenselijkheid van een gefaseerde invoering van het nieuwe financieringssysteem.

Naar aanleiding van het pleidooi van de leden van de GPV-fractie om op de factuur geen specificatie te geven van de drie heffingen maar slechts een totaalbedrag te vermelden, wijs ik erop dat het nieuwe financieringssysteem ook voor ondernemers er juist op gericht is de transparantie in de kosten- en de inkomstenstructuur van de desbetreffende kamer te verhogen. Een specificatie van de drie heffingen op de factuur dwingt de desbetreffende kamer ertoe om hiervoor een goede verantwoording ten opzichte van de ondernemers in haar gebied af te leggen.

De leden van de GPV-fractie vroegen hoe de lastenstijging zich verhoudt tot het streven naar lastenverlichting voor het midden- en kleinbedrijf. Ik wijs erop dat het nieuwe financieringssysteem het streven naar lastenverlichting onverlet laat. Door de toepassing van het profijtbeginsel zal echter een verschuiving optreden in de hoogte van de lasten die de verschillende ondernemerscategorieën moeten betalen.

In reactie op de vraag van de leden van de GPV-fractie naar de knelpunten in het huidige heffingensysteem en naar mogelijke oplossingen binnen het huidige systeem, wijs ik op de volgende knelpunten in het huidige systeem. Allereerst bevat dit systeem te weinig prikkels voor de kamers om te komen tot een efficiënte werkwijze. Hierin wordt namelijk geen onderscheid gemaakt naar taken en wordt het merendeel van de kosten betaald uit één heffing. Dit past niet bij het uitgangspunt dat de wettelijk geregelde financiering van de activiteiten van de kamers zich moet beperken tot de taken die bij wet in handen van de kamers zijn gelegd. In de tweede plaats is een knelpunt gelegen in het feit dat grote ondernemingen betalen voor de kleinere ondernemingen. Door de toepassing van het profijtbeginsel in het nieuwe systeem worden de kosten in rekening gebracht bij degene die er het meeste profijt van heeft.

Voorts vroegen de leden van de GPV-fractie of het onderscheid in heffingen in de praktijk geen problemen zal opleveren omdat dit van de kamers vereist dat zij vergaande afspraken maken over welke activiteiten onder welke heffingen komen te vallen.

Voor een antwoord hierop verwijs ik naar mijn antwoord in paragraaf 6 van deze nota op een soortgelijke vraag van de leden van de PvdA-fractie.

10. Beëdiging deskundigen

De leden van de PvdA-fractie vroegen of de wens marktverstorende effecten te vermijden wel een overtuigend argument is voor het schrappen van de bevoegdheid om deskundigen te beëdigen, zolang de beëdiging van makelaars wel toegelaten is. Naar aanleiding hiervan merk ik op dat deze bevoegdheid vooral om principiële redenen is geschrapt. Beëdiging heeft in beginsel betrekking op de integriteit van de beroepsuitoefening en niet op deskundigheid. In de praktijk is echter gebleken dat bij de beëdiging door de kamers van meters, wegers, taxateurs, tellers en ijkopnemers de deskundigheid een onlosmakelijk deel is gaan uitmaken van de beoordeling of tot beëdiging kan worden overgegaan. Alleen die beroepsbeoefenaren die voldoen aan de door de kamers noodzakelijk geachte deskundigheid, worden beëdigd. Elke kamer bepaalt daarbij op eigen wijze welke kennis naar haar inzicht vereist is. Dit leidt tot verschillen tussen regio's, terwijl de beëdiging als deskundige intussen wel een landelijke status heeft. Daarmee is een stelsel ontstaan dat feitelijk een niet door de overheid beoogde toetredingsdrempel tot de markt is gaan vervullen. De grond hiervoor ontbreekt omdat er geen publiekrechtelijke basis in de vorm van regelgeving is en ook niet behoeft te zijn, waarin de nodige vakkennis is vastgelegd. Het gaat immers om beroepen waarvoor de overheid het niet nodig vindt opleidings- of vestigingseisen te stellen waaraan moet worden voldaan om de markt te betreden of om te worden beëdigd. De beëdiging door de kamers als publiekrechtelijke organisatie geeft aldus aan de desbetreffende beroepsbeoefenaar een deskundigheidscachet dat niet door de overheid is beoogd. Ook zonder beëdiging zouden deze beroepsbeoefenaren de markt moeten kunnen betreden. Overigens impliceert het niet beëdigd zijn ook niet op voorhand, dat bij degene om wie het gaat, sprake is van een minder betrouwbaar of minder deskundig oordeel. De beëdiging heeft daarmee een ongewenst onderscheidend en marktverstorend effect.

Wat de beëdiging van makelaars betreft merk ik op dat deze verschilt van de beëdiging van andere deskundigen omdat de theoretische vakbekwaamheidseisen waaraan moet worden voldaan, zijn vastgelegd in het Besluit vakbekwaamheid makelaars in onroerende goederen. De praktische deskundigheid van makelaars in het taxeren wordt echter op gelijke wijze als voor de beëdigde deskundigen ingevolge de Wet op de Kamers van Koophandel en Fabrieken 1963 naar eigen inzicht getoetst door de regionale kamer van koophandel. Aan het testen van de praktische deskundigheid van makelaars kleven daardoor dus dezelfde bezwaren als aan het vaststellen van de bekwaamheid van deskundigen ingevolge de Wet op de Kamers van Koophandel en Fabrieken 1963. Bij de beëdiging door de rechtbank van makelaars onroerende zaken verdient de relatie tussen beëdiging ter zake van de integriteit van de beroepsuitoefening enerzijds en de voor die beëdiging tevens vereiste deskundigheid als bemiddelaar/taxateur anderzijds, nader onderzoek.

Is vrees voor negatieve discriminatie ten opzichte van het buitenland – zo vroegen de leden van de SGP-fractie – terecht, omdat in het buitenland bepaalde werkzaamheden alleen zijn toegestaan op vertoon van een certificaat van beëdiging. Ik beantwoord deze vraag ontkennend. In de afgelopen jaren heeft het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen namelijk de lijnen die het eerder m.b.t. het vrij verkeer van goederen (zaak 120/87 Rewe-Zentral AG tegen Bundesmonopolverwaltung für Brantwein ofwel het Cassis de Dijon-arrest: Jur. 1979, pag. 649) en m.b.t. het vrij dienstenverkeer (zaak 76/90 M Säger tegen Dennemeyer en Co LTD; Jur. 1991, I-4221) had uitgezet, voor het terrein van de vrije vestiging doorgetrokken in een tweetal arresten (zaak C 19/92, Kraus tegen land Baden-Württenberg; Jur. 1993, pag. I 16 663 en Gephard tegen Consiglio dell'Ordine degli Advocati e Procuratori di Milano; Jur. 1995 I-4165). Dit betekent dat de verdragsartikelen 30 e.v. (vrij verkeer van goederen), 52 e.v. (vrije vestiging) en 59 e.v. (vrij dienstenverkeer) inmiddels op dezelfde wijze behoren te worden uitgelegd en wel zo dat de in deze artikelen neergelegde vrijheden voorop zijn komen te staan. Op grond van de in genoemde arresten ontwikkelde, zogenaamde rule of reason kunnen deze vrijheden ten aanzien van andere EU-onderdanen alleen worden beperkt door «dringende behoeften van algemeen belang» waarbij de inbreuk daarop in nationale wetgeving, objectief noodzakelijk moet zijn en evenredig. Betwijfeld moet worden of vereisten van beëdiging voorzover die in de wetgeving van andere lid-staten zijn opgenomen, deze rule-of-reason-toets kunnen doorstaan. Afgezien daarvan heeft het EG-Hof noch formele, noch materiële discriminatie ten aanzien van andere EU-onderdanen geaccepteerd, zodat de door hier aan het woord zijnde leden gestelde vraag alleen al daarom ontkennend moet worden beantwoord. Voor het terrein van de vrije vestiging en het vrij dienstenverkeer verwijs ik in verband met dit laatste kortheidshalve naar de uitspraken Vlassopoulou tegen Ministerium für Justiz (zaak 340/89; Jur. 1991, I-23757) en de strafzaak tegen Alfred John Webb (zaak 279/80; Jur. 1981, 3305).

Voor een reactie op de vraag van deze leden met betrekking tot de beëdigd taxateur onroerende zaken verwijs ik naar mijn antwoord in deze paragraaf op vragen van de leden van de PvdA-fractie.

Ook de leden van de GPV-fractie wijs ik naar aanleiding van hun vragen op dit onderdeel op mijn antwoorden in het begin van deze paragraaf. Dat het bedrijfsleven aan de beëdigingsbevoegdheid behoefte zou kunnen hebben – zoals deze leden stelden – acht ik geen doorslaggevend argument om die bevoegdheid in het wetsvoorstel te regelen. Ik vraag mij af wat voor het bedrijfsleven de waarde is van de huidige vorm van beëdiging van deskundigen, nu de deskundigheid noch langs publiekrechtelijke weg noch langs privaatrechtelijke weg, bijvoorbeeld door middel van een erkenningensysteem, is gewaarborgd. Het lijkt mij dan ook beter dat indien het bedrijfsleven behoefte heeft aan een bepaalde kwalificatie, marktpartijen zelf – binnen de mogelijkheden die het mededingingsrecht daartoe laat – op privaatrechtelijke basis een systeem van beëdiging of een erkenningsregeling in het leven roepen waarbij zij zelf de gewenste vakkennis kunnen bepalen.

Artikelen

Artikel 2

In antwoord op de vraag van de CDA-leden wat de voornemens zijn van de regering met betrekking tot de gebiedsindeling, merk ik het volgende op. Er is een voorstel voor de gebiedsindeling geformuleerd waarin alle kamers zich kunnen vinden en waarmee de ministerraad heeft ingestemd. Ook de vaste commissie voor Economische Zaken van de Tweede Kamer kan zich hier in vinden. Op basis van dit voorstel zal een algemene maatregel van bestuur op grond van artikel 2 worden opgesteld. Voordat de voordracht voor zo'n besluit wordt gedaan worden de kamers ingevolge artikel 2, vierde lid, nog in de gelegenheid gesteld van hun inzicht te doen blijken.

Voornemens om bij een algemene maatregel van bestuur met betrekking tot de instelling en de gebiedsindeling van de kamers te voorzien in een voorhangprocedure – dit naar aanleiding van desbetreffende vragen van de leden van de fracties van CDA, VVD en D66 – zijn er niet. Ingevolge de Aanwijzingen voor de regelgeving wordt in formele wetgeving niet voorzien in een voorhangprocedure, tenzij daarvoor bijzondere redenen zijn. Dit laatste is bij de instelling en de gebiedsindeling van de kamers naar mijn mening niet het geval. Het betreft hier niet een materie die eigenlijk regeling bij wet rechtvaardigt. Het gaat hier namelijk om de feitelijke indeling van de kamers. De ervaring heeft geleerd dat nogal eens, vaak minieme, wijzigingen in de gebiedsindeling moeten worden aangebracht.

Naar aanleiding van een desbetreffende vraag van de leden van de D66-fractie merk ik op dat voorzien is in de mogelijkheid krachtens algemene maatregel van bestuur regels te stellen omtrent de gevolgen van de instelling, opheffing en gebiedsindeling van de kamers omdat niet alle elementen die hierbij geregeld moeten worden, noodzakelijkerwijs in zo'n maatregel zelf vastgelegd behoeven te worden. Hierbij moet bij voorbeeld gedacht worden aan de overgang van rechten, verplichtingen, lasten en bezittingen van de ene kamer naar de andere kamer ingeval van een gebiedswijziging met al dan niet opheffing van een bestaande kamer of instelling van een nieuwe kamer. Op grond van de huidige wet kan dit soort zaken overigens ook bij ministeriële regeling worden geregeld.

Artikel 5

De leden van de D66-fractie vroegen om een motivering van de bevoegdheid van het algemeen bestuur om een voorzitter te benoemen die niet uit hun midden afkomstig is. Mijns inziens is van belang dat er een zo capabel mogelijke voorzitter wordt benoemd, die ook voldoende tijd kan uittrekken voor de werkzaamheden ten behoeve van de kamer. Mocht het algemeen bestuur van een kamer van mening zijn dat een dergelijke voorzitter niet uit zijn geledingen gerecruteerd kan worden dan bestaat de mogelijkheid om een voorzitter van buiten het algemeen bestuur te benoemen. Deze mogelijkheid staat overigens niet haaks op het streven naar democratisering; dit naar aanleiding van de desbetreffende vraag van dezelfde leden. Het algemeen bestuur komt voor het overgrote deel, want voor het deel van de ondernemersleden, door middel van verkiezingen tot stand. Voorts beslist het algemeen bestuur zelf – de werknemersleden en de ondernemersleden tezamen – over de benoeming van de voorzitter. Voor het democratisch gehalte van de beslissing doet het er niet toe of de voorzitter al dan niet uit het midden van het bestuur wordt benoemd.

Artikel 9

Voor het antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie of de ondernemersleden van het algemeen bestuur van de kamer lid moeten zijn van een ondernemersorganisatie, verwijs ik naar het antwoord dat ik in paragraaf 4 van deze nota heb gegeven op een zelfde vraag van de leden van deze fractie.

In antwoord op een desbetreffende vraag van deze leden meld ik dat het wetsvoorstel niet voorschrijft dat de leden die benoemd zijn door een ondernemersorganisatie, deelnemen in het bestuur onder last en ruggespraak met die organisatie. Het ligt overigens wel voor de hand dat de organisaties personen benoemen die, zelfs als deze geen lid zouden zijn van de desbetreffende organisatie, toch voldoende voeling en contact houden met die organisatie.

De leden van de D66-fractie vroegen naar een uitwerking van de eis dat deelnemende organisaties specifieke activiteiten van substantiële aard verrichten. De leden van de SGP-fractie stelden deze vraag eveneens en vroegen voorts wat wordt bedoeld met «een niet al te beperkte kring van ondernemers». Naar aanleiding hiervan merk ik op dat organisaties die willen deelnemen aan de verkiezingen, ingevolge artikel 9, tweede lid, onder a, werkzaam moeten zijn in het gebied van de desbetreffende kamer. In de toelichting wordt uitgelegd, dat dit betekent, dat zij specifieke activiteiten van substantiële aard voor het bedrijfsleven in het gebied van de kamer moeten verrichten. Hierbij valt te denken aan regelmatige bijeenkomsten voor ondernemers alsmede aan belangenbehartiging en ondersteuning van de ondernemers in de regio. Met deze eis wordt bereikt, dat alleen de meer serieuze organisaties aan verkiezingen kunnen deelnemen, die in de praktijk ook daadwerkelijk de belangen van het regionale bedrijfsleven behartigen en voor dit bedrijfsleven kunnen spreken. Verder merk ik op dat de activiteiten niet op een (hetzij in aantal, hetzij qua doelgroep) al te beperkte kring van ondernemers moeten zijn gericht. Voorkomen moet worden dat allerlei gelegenheidsorganisaties of splintergroeperingen deelnemen aan de verkiezingen. De hiervoor aangeduide eisen gelden ongeacht of het gaat om sectorale of intersectorale organisaties en ongeacht de omvang en het ledenbestand van de organisaties.

Artikelen 11 en 15

Op de vraag van de leden van de D66-fractie hoe groot de administratieve lasten zullen zijn die voortvloeien uit de werkzaamheden met betrekking tot het openbaar register en het stembureau, kan ik nog geen exact antwoord geven. Ik kan wel een indicatie geven mede aan de hand van de ervaring die de waterschappen met verkiezingen hebben opgedaan. Wat betreft het openbaar register, behoeven weinig werkzaamheden verricht te worden. De kamers bezitten al een openbaar register, het handelsregister, dat volledig geautomatiseerd is. Op basis hiervan kunnen met een eenvoudige handeling de kiesgerechtigden geselecteerd worden met nummer en weging van hun stem. Het behoort verder tot de taak van de kamers de gegevens in het handelsregister voortdurend op juistheid van gegevens te controleren. Bij de waterschappen worden alle administratieve werkzaamheden van het stembureau (drukwerk, verzending, vaststellen uitslag verkiezingen) uitbesteed. De kosten daarvan zijn gemiddeld f 1,50 per kiesgerechtigde.

Artikel 17

De leden van de CDA-fractie vroegen met betrekking tot de wijze van benoeming van de werknemersleden of het in dat verband uitsluitend gaat om landelijk georganiseerde werknemersorganisaties of ook om lokaal of plaatselijk georganiseerde werknemersorganisaties. Ik merk daarover op dat de werknemersorganisaties landelijk zijn georganiseerd, maar ook plaatselijke afdelingen kennen. Gezien de eis, dat bestuursleden in de regio van de desbetreffende kamer van koophandel werkzaam moeten zijn, zullen de benoemende organisaties in de praktijk vaak leden benoemen die afkomstig zijn uit plaatselijke afdelingen.

Naar aanleiding van de vraag van dezelfde leden, in hoeverre de representativiteitsvraag wordt gehanteerd bij het erkennen van een werknemersorganisatie, merk ik op dat de SER bepaalt welke werknemersorganisaties representatief zijn voor het werknemersgedeelte van het regionale bedrijfsleven. Daartoe hanteert de SER het besluit «Richtlijnen representativiteit organisaties» uit 1977. Dit besluit bevat een aantal algemene kwalitatieve en kwantitatieve criteria van representativiteit van organisaties, een aantal specifieke criteria voor deelname aan publiekrechtelijke colleges op regionaal niveau, zoals de kamers van koophandel, en richtlijnen voor de toewijzing van zetels.

Voor een antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie waarom voor de werknemersvertegenwoordigers het huidige benoemingssysteem wordt gehandhaafd, verwijs ik naar mijn antwoord in paragraaf 4 op een vergelijkbare vraag van de leden van de PvdA-fractie.

Artikel 19

De leden van de VVD-fractie vroegen om een overzicht van de vergoedingen van de voorzitters van de onderscheiden kamers. Voorts vroegen zij welke vergoedingsregels er bestaan voor de leden van het dagelijks bestuur en voor het bijwonen van de huidige ledenvergaderingen. Ten slotte vroegen zij of er thans regels zijn gesteld ten aanzien van de hoogte van deze vergoedingen. De kamers stellen zelf op grond van artikel 11, tweede lid, van de Wet op de Kamers van Koophandel en fabrieken 1963 regels vast voor de vergoeding voor het bijwonen van vergaderingen. De leden van de kamer (de huidige wet maakt geen onderscheid tussen algemeen bestuur en dagelijks bestuur maar spreekt over de leden van de kamer en het bestuur van de kamer) ontvangen als zodanig geen bezoldiging (artikel 11, eerste lid). Voor de vergoeding voor de voorzitter kan de kamer op grond van artikel 13, vijfde lid, van dezelfde wet eveneens regels stellen. Zowel de op grond van artikel 11, als de op grond van artikel 13 vast te stellen regels behoeven de goedkeuring van de Minister van Economische Zaken. Zoals ik in paragraaf 8 al aangaf naar aanleiding van een vraag van de leden van de VVD-fractie met betrekking tot het toezicht, zijn richtlijnen opgesteld waaraan de ter goedkeuring voorgelegde vergoedingsregelingen van de kamers worden getoetst. Deze richtlijnen stellen maxima aan verschillende vergoedingen. De vergoeding voor de voorzitter mag maximaal f 125 000 bedragen. Met betrekking tot de ondervoorzitters is in die richtlijnen aangegeven dat deze aanspraak kunnen maken op een vaste vergoeding van maximaal f 1000. De vergoedingen van de voorzitters van de kamers lopen in de praktijk uiteen van f 0 tot f 125 000. Globaal genomen kan – uitgaande van de vergoedingen in 1996 en 1997 – gesteld worden dat de vergoedingen voor de voorzitters van de grootste kamers het hoogst zijn en variëren van f 100 000 tot f 125 000, de vergoedingen bij de middelgrote kamers uiteenlopen van f 0 tot f 45 000 met een enkele uitschieter naar f 100 000 en de vergoedingen bij de kleinste kamers van f 0 tot f 30 000 bedragen. De vergoeding voor het bijwonen van vergaderingen door de leden bedraagt maximaal f 150 per lid per vergadering. De vergoeding voor onkosten die verband houden met de werkzaamheden van de leden voor de kamer, kunnen op basis van werkelijk gemaakte kosten worden vergoed. Ingeval van aantoonbare loondervings- c.q. vervangingskosten kan een kamer een bedrag vergoeden van ten hoogste f 150 per lid per vergadering voor de werkelijk gemaakte kosten.

De leden van de D66-fractie vroegen in verband met de in artikel 19, vijfde lid, van het wetsvoorstel opgenomen bevoegdheid van de Minister van Economische Zaken naar de normering van de vergoeding aan de bestuursleden en de bezoldiging van de voorzitter. Het is allereerst de bevoegdheid en de verantwoordelijkheid van het algemeen bestuur om regels te stellen omtrent een redelijke vergoeding voor zijn leden en de leden van het dagelijks bestuur voor het bijwonen van vergaderingen, alsmede voor de voorzitter voor de door hem verrichte werkzaamheden. De bevoegdheid van de Minister van Economische Zaken is te zien als een soort veiligheidsklep en is opgenomen om een zekere greep te hebben op de hoogte van de vergoedingen die het bestuur zichzelf toekent.

Artikel 32

Voor de kosten verbonden aan advisering op grond van dit artikel kan een vergoeding in rekening worden gebracht bij het lichaam dat om deze advisering heeft gevraagd; dit naar aanleiding van een desbetreffende vraag van de leden van de CDA-fractie. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de kosten voor een onderzoek dat verricht moet worden ter onderbouwing van het aan genoemd lichaam uit te brengen advies.

Artikel 33

De leden van de D66-fractie wilden weten welk maximumbedrag of maximumpercentage de regering in gedachten heeft dat in totaal aan subsidies ten behoeve van regionale stimulering mag worden uitgegeven, en waarom niet tevens een maximumbedrag of maximumpercentage per subsidie wordt vastgesteld. Artikel 33, derde lid, heeft evenals artikel 19, vijfde lid, de functie van veiligheidsklep. Van belang is dat de bijdragen van de kamers niet disproportioneel zijn gezien hun totale uitgaven maar ook gezien de grootte van de projecten. Wat betreft de vraag naar een maximumbedrag of maximumpercentage per subsidie, merk ik op dat de aanwending van de subsidies en het bedrag per subsidie per kamer kan variëren zodat het niet mogelijk is hiervoor algemene regels te stellen. Het stellen van een dergelijk maximum zou een strak keurslijf voor de kamers betekenen en geen recht doen aan de beleidsvrijheid en de eigen verantwoordelijkheid van het algemeen bestuur.

Artikel 34

Voor een reactie op de vragen van de leden van de VVD-fractie en de D66-fractie over het schrappen van de mogelijkheid tot beëdiging van taxateurs en anderen door de kamers verwijs ik naar paragraaf 10 van deze nota waar ik op deze problematiek ben ingegaan.

De leden van de D66-fractie wilden graag weten tot welke categorie (wettelijk versus niet-wettelijk, verplicht of autonoom) de in artikel 34 bedoelde taken behoren. Het betreft hier wettelijke taken. Het zijn daarnaast autonome taken, dat wil zeggen dat het aan de kamers van koophandel wordt overgelaten, of en in hoeverre zij deze taken willen uitvoeren.

Artikel 35

De CDA-leden vroegen wie bewaakt dat elke taak die een kamer van koophandel op zich neemt, blijft binnen de doelstellingen waarvoor de kamers van koophandel zijn ingesteld. Ik wijs er op dat het in eerste instantie de verantwoordelijkheid van (het bestuur van) een kamer van koophandel is te bewaken dat de kamer binnen haar wettelijke doelstelling blijft. Mocht een kamer zich echter niet aan haar doelstelling houden, dan kan de Minister van Economische Zaken op grond van artikel 59 van het wetsvoorstel de desbetreffende besluiten schorsen of vernietigen wegens strijd met het recht of het algemeen belang. Voorts kunnen op grond van artikel 31 bij algemene maatregel van bestuur nadere regels worden gesteld omtrent de in de artikelen 29 en 30 genoemde taken (loketfunctie en voorlichting).

Artikel 36

De leden van de D66-fractie wezen erop, dat artikel 36 bepaalt dat de kamers van koophandel een bepaalde taak kunnen (blijven) vervullen zolang er in de markt geen gelijkwaardige dienstverlening bestaat. In dat verband vroegen zij of het criterium van aan- of afwezigheid van gelijkwaardige dienstverlening de kansen van starters niet al te zeer belemmert en wat overigens moet worden verstaan onder «gelijkwaardig». Artikel 36 biedt de kamers een zekere ruimte om een product of dienst aan te bieden als het regionale bedrijfsleven daaraan behoefte heeft en het product of de dienst niet door particuliere bedrijven of instanties wordt aangeboden. De goede marktwerking komt in het geding wanneer de kamers een activiteit (blijven) verrichten waarin het bedrijfsleven in voldoende mate voorziet. Als blijkt dat het bedrijfsleven een activiteit commercieel kan en wil oppakken, maar niet meteen volledig in de behoefte kan voorzien, moeten de kamers het bedrijfsleven de ruimte geven om deze taak reëel invulling te geven, door (geleidelijk) terug te treden. Dit geldt zowel ten aanzien van starters als ten aanzien van reeds bestaande bedrijven. Een en ander betekent dat de kamers scherp dienen te letten op ontwikkelingen in de markt en ervoor dienen te waken dat zij niet door hun activiteiten potentiële dienstverleners, waaronder starters, van de markt afhouden. Bij de beoordeling of sprake is van gelijkwaardige diensten kan worden gekeken naar aspecten als kwaliteit, kwantiteit en voldoende en eenvoudige beschikbaarheid. Ik verwacht dat het in de praktijk voldoende duidelijk zal zijn wanneer sprake is van gelijkwaardige dienstverlening.

Artikel 42

De leden van de GPV-fractie begrepen niet waarom er een vergoeding gevraagd kan worden voor advisering aan gemeente, provincie of een ander openbaar lichaam en vonden dat deze advisering onder de heffing hoort te vallen om de onafhankelijkheid van de advisering niet in het gedrang te laten komen. Zoals ik ook al heb aangegeven bij een vergelijkbare vraag van de leden van de CDA-fractie bij artikel 32, moet bij de berekening van de kosten voor deze advisering gedacht worden aan de extra inspanning die een kamer zich moet getroosten voor deze advisering. Maar in de regel zal het grootste gedeelte van de kosten van beleidsadvisering onder de heffing vallen. Van een ter discussie staan van de onafhankelijkheid van de advisering zal derhalve geen sprake zijn.

Artikel 55

Naar aanleiding van de vragen van de CDA-fractie ten aanzien van artikel 55 merk ik het volgende op. De formulering van artikel 55, eerste lid, is ontleend aan aanwijzing 124t van de Aanwijzingen inzake zelfstandige bestuursorganen (Stcrt. 1996, 177). De Minister van Economische Zaken kan als dat nodig is voor de uitoefening van zijn taak, alle informatie vragen die hij nodig acht. Hieraan zijn verder geen beperkingen gesteld. De kamers dienen gevolg te geven aan een desbetreffend verzoek van de minister. Verder wijs ik er op dat in artikel 53 is bepaald dat de kamers de begroting, de jaarrekening en het overzicht van het vermogen alsmede de daarbij behorende toelichtingen na de vaststelling ervan binnen twee weken aan de minister moeten zenden. Hetzelfde geldt ten aanzien van beslissingen van het algemeen bestuur met financiële gevolgen die afwijken van de begroting. De regeling van de vergoedingen die de voorzitter en de overige leden van het bestuur ontvangen, dienen eveneens ter kennis van de minister te worden gebracht (artikel 19). De minister beschikt ingevolge deze bepalingen over de belangrijkste informatie van de kamers. Verdergaande, meer algemene, verplichtingen tot informatieverstrekking zijn naar mijn mening niet nodig om effectief toezicht te houden én vanuit het streven om zoveel mogelijk de administratieve lasten voor overheid en bedrijfsleven terug te dringen, ook niet gewenst.

De Staatssecretaris van Economische Zaken,

A. van Dok-van Weele

Naar boven