25 018
Wijziging van de Tracéwet, houdende nadere aanwijzing van enige gevallen waarin die wet wordt toegepast, alsmede een nadere inpassing van hogere-waardenbesluiten krachtens de Wet geluidhinder en enkele andere verbeteringen

A
OORSPRONKELIJKE TEKST VAN HET VOORSTEL VAN WET EN VAN DE MEMORIE VAN TOELICHTING ZOALS VOORGELEGD AAN DE RAAD VAN STATE EN VOOR ZOVER NADIEN GEWIJZIGD

VOORSTEL VAN WET

– In artikel I, onderdeel A, stond in plaats van «13, eerste en tweede volzin»: 13, eerste lid, eerste en tweede volzin.

– Artikel I, onderdeel C, bevatte een onderdeel 3, luidende:

3. Aan het derde lid wordt een volzin toegevoegd, luidende: Bij de maatregel wordt voorzien in hetgeen in verband met het gaan gelden daarvan regeling behoeft.

– In artikel I, onderdeel F, onder 1, stond in plaats van «een aanvraag»: een verzoek.

MEMORIE VAN TOELICHTING

– In onderdeel 2.1 luidde de eerste volzin als volgt:

In verband met een aanpassing van het Besluit milieu-effectrapportage (Besluit m.e.r.) die in 1994 heeft plaatsgevonden is artikel 2, derde lid, van de Tracéwet reeds eenmaal toegepast.

– In de onderdelen 2.1, 2.2 en 2.3 stond in plaats van «Besluit m.e.r. 1994» telkens: Besluit m.e.r.

– In onderdeel 2.3, laatste volzin, stond in plaats van «artikel III»: artikel IV.

– De onderdelen 3.2 en 3.3 luidden:

3.2. In het kader van de tracéprocedure moeten eventuele gevolgen van een bepaald tracé vroegtijdig in kaart worden gebracht. Ingevolge artikel 1, eerste lid, onderdeel h, punt 3°, dient een (ontwerp-)tracébesluit de in acht te nemen grenswaarden voor geluidhinder te bevatten, alsmede de aanduiding van de te realiseren geluidwerende voorzieningen. Daarmee zijn de gevolgen van de gemaakte tracékeuze voor de geluidhinder volledig in kaart gebracht. Bestuurders van de provincie en van de betrokken gemeenten moeten immers op basis van het ontwerp-tracébesluit kunnen bepalen of zij planologische medewerking zullen verlenen aan het gekozen tracé. De opstelling van de betrokken bestuurders zal mede worden bepaald door de vraag, welke gevolgen het tracé heeft vanuit het oogpunt van geluidhinder. Zie hiervoor ook een passage in de memorie van antwoord betreffende het wetsvoorstel voor de Tracéwet (Kamerstukken II 1992/93, 22 500, nr. 6, blz. 42/43). De bedoelde besluiten tot vaststelling van de voor een bepaald tracé benodigde hogere waarden zijn onlosmakelijk verbonden met het verlenen van planologische medewerking aan dat tracé, al is dat in de wettekst niet afzonderlijk tot uitdrukking gebracht.

De bedoelde hogere-waardenbesluiten kunnen voorts in het kader van de Tracéwet als vergunningen worden beschouwd. Artikel 1, tweede lid, van de Tracéwet rekent tot vergunningen: ontheffingen, dispensaties, afwijkingen en soortgelijke beschikkingen. Dat hieronder ook de hogere-waardenbesluiten vallen, kan mede worden afgeleid uit de bovenvermelde passage uit de memorie van antwoord. Daarin is gesteld dat bij uitblijven van planologische medewerking aan een gekozen tracé, de daarmee verband houdende hogere waarden zouden kunnen worden vastgesteld door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, met toepassing van artikel 24 – later vernummerd tot 20 – van de Tracéwet. Laatstgenoemd artikel betreft het verlenen van vergunningen. Bij toepassing van artikel 20 van de Tracéwet ten aanzien van hogere-waardenbesluiten kunnen echter bij nader inzien problemen optreden in relatie tot artikel 17 van de Tracéwet.

3.3. Artikel 17 van de Tracéwet bepaalt dat de benodigde planologische medewerking uiterlijk een jaar na de vaststelling van het tracébesluit wordt verleend. In het stelsel van de Wet geluidhinder ligt, zoals hierboven bleek, besloten dat de eventueel benodigde hogere waarden reeds van kracht moeten zijn bij de met het tracé verband houdende aanpassing van bestemmingsplannen. De (formele) beslissing tot vaststelling van die waarden moet dus binnen een jaar na de vaststelling van het tracébesluit tot stand kunnen komen. Een verzoek om vaststelling van een hogere waarde zal met het oog op een goede aansluiting bij de wettelijke tracéprocedure dan ook wellicht tegelijk met de vaststelling van het tracébesluit worden gedaan. Hierbij speelt mede een rol, dat daaraan voorafgaand zowel ten aanzien van het ontwerp voor dat verzoek als ten aanzien van het ontwerp-tracébesluit een inspraakronde dient plaats te vinden. Parallelschakeling ligt daarbij in de rede; dat kan geschieden door gelijktijdige terinzagelegging van het ontwerp-tracébesluit en het ontwerp-verzoek tot vaststelling van hogere waarden.

Artikel 20, eerste lid, van de Tracéwet kan echter een obstakel ten aanzien van een en ander vormen, waar dat artikel inhoudt dat een voor het desbetreffende project vereiste vergunning niet eerder mag worden aangevraagd dan twee jaren voor het voorziene tijdstip van aanvang van de werkzaamheden. Indien aanvang van de werkzaamheden wordt voorzien voor een tijdstip dat meer dan twee jaar na vaststelling van het tracébesluit is gelegen, ligt dus – uitgaande van toepasselijkheid van artikel 20 op een verzoek tot het vaststellen van een hogere waarde – het vroegst toegelaten tijdstip van het verzoek ná het tijdstip van vaststelling van het tracébesluit. Het besluit tot vaststelling van die waarden zal ingevolge de daarvoor toepasselijke bepalingen ten hoogste drie maanden na het tijdstip van het verzoek zijn gelegen. Indien in een bepaald, goed denkbaar, geval het vroegst toegelaten tijdstip van het verzoek later dan (bijna) een jaar na de vaststelling van het tracébesluit is gelegen, ontstaat dus strijd met artikel 17 van de Tracéwet, nog daargelaten andere ongewenste gevolgen.

– In de artikelsgewijze toelichting was na het onderdeel betreffende artikel I, onder B, een onderdeel opgenomen, luidende:

Artikel I, onder C, onderdeel 3

Door een toevoeging aan artikel 2, derde lid, van de Tracéwet wordt er in voorzien dat in het vervolg bij algemene maatregelen van bestuur op grond van dat artikel zonodig overgangsbepalingen worden vastgesteld. Te denken valt aan bepalingen van overeenkomstige strekking als de artikelen 26 en 27 van de Tracéwet. Het verdient nog opmerking dat in dit wetsvoorstel zelf geen overgangsbepalingen nodig zijn ten aanzien van de in artikel I vervatte uitbreidingen van de reikwijdte van de Tracéwet, nu die slechts strekken tot verwerking op wetsniveau van de reeds in het genoemde besluit van 16 september 1994 bewerkstelligde uitbreidingen.

Naar boven