24 787
Nieuwe regeling inzake de sociale werkvoorziening (Wet sociale werkvoorziening)

nr. 8
NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 22 januari 1997

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

A

Artikel 1 wordt als volgt gewijzigd:

a. Onderdeel b van het eerste lid komt te luiden:

b. arbeidshandicap: het vanwege lichamelijke, verstandelijke of psychische beperkingen verminderd vermogen om arbeid te verrichten;

b. Onderdeel c van het eerste lid komt te luiden:

c. arbeidshandicapcategorie: een groep van tot de doelgroep behorende personen, die in dezelfde orde arbeidsgehandicapt is;

c. Onderdeel d van het eerste lid vervalt, onder verlettering van de onderdelen e, f, g en h tot d, e, f en g.

d. In het derde lid wordt «beperkingscategorieën» vervangen door: arbeidshandicapcategorieën.

B

Artikel 2 wordt als volgt gewijzigd:

a. In het eerste lid vervalt «van de directeur».

b. Het derde lid, komt te luiden:

3. Het gemeentebestuur kan een rechtspersoon aanwijzen ten behoeve van de uitvoering van deze wet. Het gemeentebestuur regelt in het aanwijzingsbesluit de inhoud van de rechtsbetrekking tussen de gemeente en de betrokken rechtspersoon.

C

Artikel 6 wordt als volgt gewijzigd:

a. In het tweede lid, onderdeel a, en derde lid, vervalt telkens «door de directeur».

b. In het tweede lid, onderdeel b, vervalt «van de directeur».

D

In artikel 7, eerste lid, aanhef, vervalt «van de directeur».

E

Artikel 8 wordt als volgt gewijzigd:

a. Het derde lid komt te luiden:

3. De hoogte van de subsidie wordt, overeenkomstig bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde regels en na overleg met een representatieve vertegenwoordiging van de gemeenten, bepaald aan de hand van:

a. een door Onze Minister voor elke gemeente vast te stellen aantal dienstbetrekkingen op basis van een volledige werkweek, onderscheiden naar arbeidshandicapcategorie, dan wel arbeidsovereenkomsten op grond van artikel 7, rekening houdend met het aantal ingezetenen die blijkens een indicatiebeschikking tot de onderscheiden arbeidshandicapcategorieën binnen de doelgroep behoren;

b. een door Onze Minister jaarlijks vast te stellen bedrag per arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 7 en per dienstbetrekking als bedoeld in onderdeel a, dat voor elke arbeidshandicapcategorie verschillend kan worden vastgesteld, rekening houdend met de verwachte loonkostenontwikkelingen, uitvoeringskosten en opbrengsten voortvloeiend uit de dienstbetrekkingen;

c. de aan de gemeente verleende subsidie over het voorafgaande jaar.

b. Het vierde lid komt te luiden:

4. Dienstbetrekkingen aangegaan na de inwerkingtreding van deze wet komen voor subsidie in aanmerking ter hoogte van een bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te bepalen gedeelte van de subsidie die geldt voor een dienstbetrekking op basis van een volledige werkweek.

c. Onder vernummering van het zesde lid tot zevende lid, wordt een nieuw zesde lid ingevoegd, luidende:

6. Onze Minister kan op verzoek van een gemeente een andere subsidie verlenen dan zou voortvloeien uit de toepassing van dit artikel, indien bijzondere omstandigheden in een gemeente daartoe naar zijn oordeel aanleiding geven.

d. Het nieuwe zevende lid komt te luiden:

7. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot de wijze van betaling van de subsidie en de voorwaarden die gelden bij toepassing van het zesde lid.

F

Artikel 9 wordt als volgt gewijzigd:

a. De aanhef van het eerste lid komt te luiden:

1. Na afloop van het jaar stelt Onze Minister de subsidie vast. De vastgestelde subsidie kan van de verleende subsidie afwijken, voor zover:

b. In onderdeel a wordt «beperkingscategorie» telkens vervangen door: arbeidshandicapcategorie.

c. Onderdeel b vervalt, onder verlettering van de onderdelen c, d en e tot b, c en d.

d. In het nieuwe onderdeel b wordt «nadat de directeur heeft vastgesteld» vervangen door: nadat is vastgesteld.

e. Het nieuwe onderdeel c komt te luiden:

c. het gemeentebestuur niet handelt in overeenstemming met de bij of krachtens deze wet gestelde regels, of daarop niet dan wel onvoldoende toeziet, met uitzondering van de artikelen 2, eerste en derde lid, en 5;.

f. In het derde lid wordt «Bij algemene maatregel van bestuur» vervangen door: Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur.

G

Het opschrift van hoofdstuk 5 komt te luiden: HOOFDSTUK 5. DE INDICATIE.

H

Artikel 11 vervalt.

I

Artikel 12 wordt als volgt gewijzigd:

a. In het eerste lid wordt «De directeur» vervangen door: Het gemeentebestuur.

b. In het eerste lid, onderdeel b, wordt «beperkingscategorieën» vervangen door arbeidshandicapcategorieën.

c. Aan het eerste lid wordt na onderdeel d een nieuw onderdeel e ingevoegd, luidende:

e. of de betrokkene in aanmerking komt voor een scholingstraject.

d. Het tweede lid komt te luiden:

2. Het gemeentebestuur verricht periodiek herindicatie van personen overeenkomstig de krachtens artikel 6, tweede lid, onderdeel a, gestelde regels, gehoord de commissie, bedoeld in artikel 13.

e. In het derde lid wordt «en die door de gemeente voor herindicatie worden voorgedragen» vervangen door: en die voor herindicatie in aanmerking komen.

f. Het vierde lid komt te luiden:

4. Het gemeentebestuur beheert een lijst van ingezetenen die tot de doelgroep behoort.

g. Het vijfde lid komt te luiden:

5. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden nadere regels gesteld met betrekking tot de krachtens dit artikel aan de gemeente opgedragen taken en de wijze van uitoefening daarvan.

J

Artikel 13 wordt als volgt gewijzigd:

a. Het eerste lid komt te luiden:

1. Het gemeentebestuur stelt een onafhankelijke commissie in dan wel wijst een onafhankelijke commissie aan, die haar, na het verrichten van een onderzoek, adviseert omtrent de indicatie, bedoeld in artikel 12, eerste lid, en de herindicatie, bedoeld in artikel 12, tweede lid.

b. Na het tweede lid wordt onder vernummering van het bestaande derde lid tot vierde lid een nieuw derde lid ingevoegd, luidende:

3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld met betrekking tot het advies en de werkwijze van de commissie.

c. Het nieuwe vierde lid komt te luiden:

4. Bij ministeriële regeling worden nadere regels gesteld met betrekking tot de deskundigheid van de leden van de commissie, de verdere samenstelling van de commissie en de onverenigbaarheid van andere functies met het lidmaatschap van de commissie.

d. Na het vierde lid wordt een nieuw vijfde lid ingevoegd, luidende:

5. Het gemeentebestuur draagt zorg voor de ondersteuning van de commissie, waarbij in elk geval aandacht wordt besteed aan de kwaliteitszorg, zulks met in achtneming van bij ministeriële regeling te stellen regels.

K

In artikel 14 wordt onder vernummering van het tweede, derde en vierde lid, tot derde, vierde en vijfde lid, een nieuw tweede lid ingevoegd luidende:

2. Onze Minister kan een gemeentebestuur aanwijzingen geven met betrekking tot de uitvoering van deze wet door dat gemeentebestuur. Hij treedt daarbij niet in individuele gevallen.

L

Artikel 15, eerste lid, vervalt onder vernummering van het tweede en derde lid tot eerste en tweede lid.

M

Artikel 16 wordt als volgt gewijzigd:

a. In het eerste lid vervalt «de dienst,».

b. In het tweede lid wordt «De dienst, het gemeentebestuur, en» vervangen door: Het gemeentebestuur en.

c. In het vierde lid wordt «, de commissie, bedoeld in artikel 13, en de dienst» vervangen door: en de commissie, bedoeld in artikel 13.

d. In het vijfde lid wordt «, de commissie bedoeld in artikel 13, en de dienst» vervangen door: en de commissie, bedoeld in artikel 13.

N

In artikel 20 wordt «hoofdstuk 2» vervangen door: de hoofdstukken 2 en 5.

O

Artikel 22 vervalt.

P

In artikel 23, onderdeel A, wordt «in hoofdstuk 2» vervangen door: in de hoofdstukken 2 en 3.

Q

Na artikel 23 worden twee nieuwe artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 23a

Indien het bij koninklijke boodschap van 4 juni 1996 ingediende voorstel van Wet voorziening tegen geldelijke gevolgen van langdurige arbeidsongeschiktheid van jonggehandicapten (Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten) (Kamerstukken 24 760) tot wet is verheven en in werking is getreden wordt de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten als volgt gewijzigd:

In artikel 50, derde lid, wordt «, bestaande uit loon op grond van de Wet Sociale Werkvoorziening» vervangen door: ingevolge een arbeidsovereenkomst als bedoeld in de hoofdstukken 2 en 3 van de Wet sociale werkvoorziening.

Artikel 23b

Indien het bij koninklijke boodschap van 4 juni 1996 ingediende voorstel van Wet verzekering tegen geldelijke gevolgen van langdurige arbeidsongeschiktheid en een uitkeringsregeling in verband met bevalling voor zelfstandigen, beroepsbeoefenaren en meewerkende echtgenoten (Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen) (Kamerstukken 24 758) tot wet is verheven en in werking is getreden wordt de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen als volgt gewijzigd:

In artikel 58, derde lid, wordt «, bestaande uit loon op grond van de Wet Sociale Werkvoorziening» vervangen door: ingevolge een arbeidsovereenkomst als bedoeld in de hoofdstukken 2 en 3 van de Wet sociale werkvoorziening.

R

In artikel 33 wordt «premie voor volksverzekeringen» vervangen door: premie voor de volksverzekeringen.

S

In onderdeel C van artikel 36 wordt «in hoofdstuk 2» vervangen door: in de hoofdstukken 2 en 3.

T

Na artikel 36 wordt een nieuw artikel 36a ingevoegd, luidende:

Artikel 36a

A

Indien het bij koninklijke boodschap van 24 april 1996 ingediende voorstel tot wijziging van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en enkele andere wetten in verband met premiedifferentiatie en martkwerking bij arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (Wet premiedifferentiatie en marktwerking bij arbeidsongeschiktheidsverzekeringen) (Kamerstukken 24 698) tot wet is verheven en in werking is getreden wordt de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering als volgt gewijzigd:

a. In artikel 50, zesde lid, wordt na «wet» de komma vervangen door een punt en vervalt de zinsnede «dan wel van loon of uitkering in verband met vrijwillige vervroegde uittreding ingevolge de Wet Sociale Werkvoorziening en de te harer uitvoering genomen besluiten».

b. In artikel 50, zevende lid, vervalt de zinsnede «dan wel loon of uitkering in verband met vrijwillig vervroegde uittreding ingevolge de Wet Sociale Werkvoorziening en de te harer uitvoering genomen besluiten,».

c. In de artikelen 77b, derde lid, 77c, eerste lid, 77d en 78, zevende en achtste lid, wordt «Wet Sociale Werkvoorziening» telkens vervangen door: Wet sociale werkvoorziening.

B

Indien het bij koninklijke boodschap van 24 april 1996 ingediende voorstel tot wijziging van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering en enkele andere wetten in verband met premiedifferentiatie en martkwerking bij arbeidsongeschiktheidsverzekeringen (Wet premiedifferentiatie en marktwerking bij arbeidsongeschiktheidsverzekeringen) (Kamerstukken 24 698) tot wet is verheven en in werking is getreden vervallen de onderdelen D en E van artikel 36.

U

Artikel 37 komt te luiden:

Artikel 37

De Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993 wordt als volgt gewijzigd:

Artikel 13, derde lid, onderdeel e komt te luiden:

e. de stichting die fungeert als pensioenfonds voor werknemers in de sociale werkvoorziening alsmede de stichting die fungeert als fonds voor de aanvullende oudedagsvoorziening voor werknemers in de sociale werkvoorziening.

V

Artikel 42 komt te luiden:

Artikel 42

Indien de Vaststellingswet titel 7.10 Burgerlijk Wetboek (Arbeidsovereenkomst) in werking treedt, wordt in artikel 2, eerste lid, de zinsnede «artikel 1637a van Boek 7a» vervangen door: artikel 610, eerste lid, van Boek 7 en wordt in artikel 2, tweede lid en in artikel 6, tweede lid, de zinsnede «Titel 7A van Boek 7a» telkens vervangen door: titel 10 van Boek 7.

W

Na artikel 42 worden twee nieuwe artikelen ingevoegd, luidende:

Artikel 42a

Indien het bij koninklijke boodschap van 8 november 1993 ingediende voorstel van de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus (Kamerstukken 23 478) tot wet is verheven en in werking is getreden wordt de Wet particuliere beveiligingsorganisaties en recherchebureaus als volgt gewijzigd:

In artikel 1, vijfde lid, wordt «Wet Sociale Werkvoorziening» vervangen door: Wet sociale werkvoorziening.

Artikel 42b

Indien het bij koninklijke boodschap van 19 februari 1996 ingediende voorstel van de Wet tot wijziging van de Wet op de ondernemingsraden en titel 7.10 (arbeidsovereenkomst) van het nieuw Burgerlijk Wetboek (Kamerstukken 24 615) tot wet wordt verheven en in werking is getreden wordt de Arbeidstijdenwet als volgt gewijzigd:

In artikel 1:6 vervalt, onder vervanging van de punt komma achter onderdeel f door een punt, onderdeel g.

TOELICHTING

1. Inleiding

Het kabinet is tot de overtuiging gekomen dat het wetsvoorstel zoals dat bij de Tweede Kamer is ingediend (Kamerstukken II, 1995/96, 24 787, nrs. 1–2), op enkele onderdelen aanpassing behoeft. Met name op het punt van de indicatiestelling heeft de Tweede Kamer het kabinet uitgedaagd de keuze voor een beslissingsbevoegdheid op centraal niveau nader te motiveren of te heroverwegen. Het kabinet is van mening dat de Tweede Kamer een aantal steekhoudende argumenten heeft aangedragen op basis waarvan een wijziging in het wetsvoorstel dient te worden aangebracht. Dit betreft met name de verantwoordelijkheidsverdeling ten aanzien van de indicatiestelling en het bestuurlijk kader voor het jaarlijks overleg. Ook is naar aanleiding van de inbreng van de Kamer opnieuw een noodvoorziening opgenomen vergelijkbaar met artikel 41, vijfde lid, van de vigerende WSW.

Daarnaast heeft de uitwerking van het voorstel van de Wet inschakeling werkzoekenden (Kamerstukken II, 1995/96, 25 122, nrs. 1–2) tot nadere doordenking geleid, als gevolg waarvan – met het oog ook op stroomlijning van Wsw en Wiw – enkele wijzigingen zijn aangebracht. Eén daarvan is de aanwijzingsbevoegdheid; een andere wijziging betreft het vervallen van de verwijzing naar de krachtens artikel 2, derde lid, van het onderhavige wetsvoorstel aangewezen rechtspersoon in het artikel betreffende de gronden tot vaststelling van de subsidie afwijkend van de verlening. Van de gelegenheid is tevens gebruik gemaakt enkele technische wijzingen mee te nemen.

2. Indicatiestelling

In het wetsvoorstel is ervan uitgegaan dat de bevoegdheid om inzake de indicatie in het kader van de Wet sociale werkvoorziening te beslissen, zou worden neergelegd bij de directeur van een daartoe nog in te stellen dienst van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Hiermee werd beoogd aan te sluiten bij het advies van de commissie Houben, met de intentie belangenverstrengeling bij de indicering te voorkomen.

Zoals hiervoor al is aangegeven heeft de Tweede Kamer het kabinet aangemoedigd naar wegen te zoeken om de indicatiestelling, binnen randvoorwaarden van kwaliteit en objectiviteit, op het niveau van de gemeenten te laten. Hierbij is een overweging dat een beslissingsbevoegdheid op centraal niveau risico's in zich draagt in de sfeer van toename van complexiteit en bureaucratie. De combinatie van advisering op lokaal niveau en beslissing op centraal niveau stelt hoge eisen in de sfeer van de onderlinge afstemming en informatie-uitwisseling, hetgeen uiteraard van invloed is op de transactiekosten. Tevens is aan de orde het belang van de cliënt; een uitvoering op lokaal niveau is voor de cliënt herkenbaarder en beter bereikbaar dan een uitvoering op centraal niveau. Aan de andere kant is de cliënt gebaat bij een objectief en deskundig in plaats van een op basis van belangen gebaseerd oordeel.

De Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: VNG) is uitgenodigd om mee te denken over de mogelijkheid van indicatiestelling onder verantwoordelijkheid van de gemeenten, in combinatie met zodanige strakke waarborgen ten aanzien van de kwaliteit en objectiviteit van de indicering, dat aan het advies van de commissie-Houben recht zou worden gedaan.

Er is nu een model gevonden dat past binnen de gedachten die vanuit de Tweede Kamer in de schriftelijke inbreng zijn geuit, en waarover in het Bestuurlijk Overleg overeenstemming met de VNG (waarbij ook het Nationaal Overlegorgaan Sociale Werkvoorziening betrokken is geweest) kon worden bereikt. Bovendien komt het model tegemoet aan uitgangspunten die zijn geformuleerd in een alternatief voorstel dat is ontwikkeld door FNV, CNV, Gehandicaptenraad, Federatie van Ouderverenigingen, CFO en ABVAKABO, waarover eveneens contact is geweest.

Het eerder genoemde belang van aansluiting bij het advies van de commissie-Houben is in deze Nota van Wijziging verankerd door de borging van onafhankelijkheid en kwaliteit van de indicatiestelling sterker aan te zetten dan in het oorspronkelijke voorstel. Dit is een punt dat zowel centrale aansturing behoeft (normstelling vooraf, faciliëring tijdens het proces en toezicht achteraf, met als uiterste middel de aanwijzing), als ook nadrukkelijke aandacht op het lokale vlak. In deze Nota van Wijziging wordt kwaliteitszorg met betrekking tot de indicatiestelling een expliciete taak van het gemeentebestuur. Het kabinet meent dat hiermee voldoende waarborgen zijn ingebouwd dat een gedegen (normconform) en controleerbaar oordeel van onafhankelijk deskundigen bepalend is bij de indicatiestelling. Het risico van belangenverstrengeling, waar de commissie-Houben op wees, is daarmee zo goed als ondervangen.

Het nu gekozen model, met een nieuwe verantwoordelijkheidsverdeling, is als volgt.

Op voordracht van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid zal bij algemene maatregel van bestuur, gehoord de belanghebbende partijen, voorschriften worden gegeven voor de doelgroepbepaling, de samenstelling van de indicatiecommissie, het feitelijk indicatie-onderzoek en de indicatiebeslissing, de herindicatie, en het beheer van de wachtlijst. Dit betreft zowel procedurele als inhoudelijke voorschriften. De centrale normstelling betreft mede de kwaliteitsbevordering en -bewaking via bijvoorbeeld protocollen, intervisie en visitatie. De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid is verantwoordelijk voor het toezicht op de naleving van deze voorschriften.

De activiteiten rond het onderwerp «kwaliteit» moeten nog nader worden uitgewerkt. Waar de regelgeving kaders biedt, kunnen deze kaders ter verduidelijking voor de uitvoeringspraktijk door middel van protocollen en dergelijke nader worden ingevuld. Het opbouwen van een structuur voor intervisie en visitatie biedt de mogelijkheid een zekere mate van zelfsturing in het systeem aan te brengen. Gemeenten moeten zoveel mogelijk zelf de kwaliteit in hun eigen proces inbouwen. Het uitwisselen van werkwijze en informatie kan een belangrijke bijdrage leveren aan het bevorderen van kwaliteit en uniformiteit. De kwaliteitsbevordering en -bewaking geschiedt weliswaar onder regie van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, maar vereist wel een goed samenspel tussen ministerie en gemeenten. Voor de uitvoering van sommige van deze taken kan de minister desgewenst een externe instantie inschakelen. Oordeelsvorming op basis van inhoudelijke deskundigheid van de indicatiestelling behoort immers niet direct tot het primaire proces van eerdergenoemd Ministerie.

De instantie die met de kwaliteitsbewaking wordt belast zal rapporteren aan de minister, aan het gemeentebestuur en aan de indicatiecommissies. Voor zover deze functie binnen het departement zelf wordt vormgegeven is het eerste uiteraard vanzelfsprekend; overigens vergt dit te zijner tijd expliciete regeling. Aangezien de vormgeving van de centrale aansturing van de kwaliteit een primaire verantwoordelijkheid van de minister is waarvan de uitvoering al dan niet kan worden uitbesteed, wordt in de tekst van de wet deze taak niet concreet benoemd en dus evenmin de instantie die deze feitelijk uitvoert. Hierbij kunnen meerdere en qua samenstelling wisselende organisaties betrokken zijn.

De gemeente krijgt de verantwoordelijkheid voor het aanwijzen of zelf instellen van een commissie van onafhankelijk deskundigen die wordt belast met het (doen) verrichten van het feitelijke onderzoek ten behoeve van de indicering. Afhankelijk van de schaalomvang kan dit al dan niet in samenwerking met andere gemeenten geschieden. Een zekere schaalomvang is ook in het belang van de gemeenten uit oogpunt van efficiency.

Bij het feitelijke onderzoek staan de kwaliteit (in termen van deskundigheid) en de onafhankelijkheid voorop. Dit betekent dat in de indicatiecommissie in elk geval zitting hebben een arbeidskundige, een arbeidsmarktdeskundige, een arts en een psycholoog. De commissie van deskundigen moet ook onafhankelijk zijn van degenen die een (financieel) belang hebben bij de uitvoering van de wet. Het is juist dat de indicatiecommissie door de gemeente wordt aangewezen of ingesteld. Het gemeentebestuur heeft echter geen invloed op de samenstelling naar deskundigheden. Voor het overige is van belang dat geen gemeentelijke belangen in de indicatiecommissie doorklinken. Om die reden kan de indicatiecommissie niet bestaan uit ambtenaren in dienst van de gemeente of personen in dienst van de door de gemeente voor de uitvoering aangewezen rechtspersoon. De gemeente moet garanderen dat het SW-bedrijf geen invloed heeft op de beoordeling of iemand tot de doelgroep behoort. Ook het financiële belang van de gemeente mag geen rol spelen bij de indicatiestelling. Er dient een strikte scheiding te bestaan tussen de indicerende instantie en de plaatsende instantie. In dit kader kunnen nadere regels worden gesteld, vergelijkbaar met de regels die op grond van het wetsvoorstel reeds zouden kunnen worden gesteld ten aanzien van de gemeentelijke adviescommissies (artikel 13). Hierbij kan ook een zodanige omschrijving van onverenigbaarheid van functies aan de orde zijn dat de commissieleden een onafhankelijke positie hebben ten opzichte van de kandidaat en zijn laatste werkgever.

Het is denkbaar dat de gemeente een intakefunctionaris (of een daarmee vergelijkbare functie) aan de commissie toevoegt. Deze functionaris heeft dan geen formele bevoegdheden, maar kan wel een rol vervullen bij het «intaken» van kandidaten en het bewaken van de procesgang. Deze persoon kan tevens de secretariaatsfunctie vervullen.

Het feitelijke indicatie-onderzoek zal geschieden op grond van een bij algemene maatregel van bestuur op voordracht van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid en in samenspraak met deskundigen uit het veld, ontwikkelde «beslistabel». De effecten van de toepassing van deze beslistabel op de samenstelling van de doelgroep naar arbeidshandicapcategorieën worden in overleg met de VNG geëvalueerd. De beslistabel is eveneens een waarborg dat de indicatiestelling objectief – los van specifieke belangen – geschiedt. Immers op grond van de beslistabel kan vrij eenvoudig worden nagegaan of de indicatiecommissie redelijkerwijs tot het geformuleerde oordeel heeft kunnen komen. Bovendien zullen in aanvulling hierop de indicatiecommissies vanuit centraal niveau op kwaliteitseisen worden aangestuurd.

De vormgeving van de indicatiestelling op gemeentelijk niveau zal via een gezamenlijk traject – bijvoorbeeld in de vorm van een projectteam van vertegenwoordigers uit het veld en het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid – worden geïmplementeerd.

De indicatiecommissie brengt advies uit aan het gemeentebestuur. Het advies van de commissie is voor het gemeentebestuur zwaarwegend. Op grond van de Algemene wet bestuursrecht vergt een afwijkende beslissing een grondige motivering. Daar komt bij dat het indicatie-advies op grond van een op specifieke deskundigheid gebaseerd oordeel wordt gegeven, zodat het gemeentebestuur wel een zware bewijslast heeft in geval van het advies wordt afgeweken.

De wet stelt geen regels over mandatering. Dit betekent dat in principe het gemeentebestuur vrij is de beslissingsbevoegdheid te mandateren. Hierbij kan met name worden gedacht aan mandatering aan gemeenteambtenaren of aan de indicatiecommissie.

Nu de beslissingsbevoegdheid op het niveau van de gemeente wordt gelegd, heeft dit ook gevolgen voor het bezwaar en beroep. De bezwaarprocedure betreft bezwaar bij het gemeentebestuur, ook in geval de beslissing op basis van mandaat door een derde is genomen. Voor beroep kan een belanghebbende zich wenden tot de sector Bestuursrecht van de rechtbank.

Het gemeentebestuur is binnen de centrale voorschriften verantwoordelijk voor het beheer van de wachtlijst. Dit is een wachtlijst per gemeente. Gemeenten kunnen besluiten tot het gezamenlijk beheren van een intergemeentelijke wachtlijst, samenvallend met het schaalniveau van de bestuurlijke eenheid. De centrale voorschriften met betrekking tot het beheer van de wachtlijst kunnen betrekking hebben op bijvoorbeeld administratieve aspecten (waaronder de vastlegging van persoonsgegevens), aspecten van informatievoorziening (waaronder informatie-uitwisseling tussen gemeenten), en de volgorde van plaatsing op de wachtlijst.

Het wetsvoorstel kent al de mogelijkheid bij ministeriële regeling nadere regels te stellen met betrekking tot de volgorde van aanbieding van een dienstbetrekking (artikel 2, vierde lid, van de wet). Hiervan kan worden gebruik gemaakt indien dit met het oog op een goede verdeling van de beschikbare dienstbetrekkingen over de doelgroep noodzakelijk is.

De nieuwe verantwoordelijkheidsverdeling heeft gevolgen voor het traject dat een te indiceren persoon – en zijn dossier – moet bewandelen om voor de Wet sociale werkvoorziening in aanmerking te komen. Een korte schets illustreert de nieuwe situatie.

Een kandidaat meldt zich eigener beweging aan of wordt aangemeld door een intermediaire instantie (bijvoorbeeld het arbeidsbureau, de bedrijfsvereniging of de gemeente). Aanmelding geschiedt bij de indicatiecommissie, die daartoe een aanspreekpunt heeft aangewezen. Dit kan een intakefunctionaris zijn. Het aanspreekpunt of de intakefunctionaris heeft geen formele bevoegdheden in het kader van de indicatiestelling. De intakefunctionaris kan niet terugverwijzen, met uitzondering van het enkele geval dat bij de intake blijkt dat betrokkene niet als werkzoekende staat ingeschreven bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie, tenzij het een herindicering van een zittende werknemer betreft. Het als werkzoekende ingeschreven staan bij de Arbeidsvoorzieningsorganisatie is een wettelijke eis om voor indicatie in aanmerking te kunnen komen.

Binnen een periode volgens de termijnen van de Algemene wet bestuursrecht na het tijdstip van aanmelding bij de indicatiecommissie vindt het feitelijke onderzoek plaats en wordt het indicatie-advies vastgesteld. Dit advies wordt toegezonden aan het gemeentebestuur en aan betrokkene. Indien het een herindicatie betreft wordt het advies eveneens toegezonden aan het bedrijf waar betrokkene werkzaam is.

Na ontvangst van het advies van de commissie (eveneens binnen de termijnen van de Algemene wet bestuursrecht) beslist het gemeentebestuur omtrent de indicatiestelling. Bij het nemen van de beslissing zal het gemeentebestuur in het algemeen kunnen volstaan met het advies en het daaronder liggende dossier van betrokkene. Desgewenst kan het gemeentebestuur besluiten betrokkene te horen, maar noodzakelijk is dit niet. Het gemeentebestuur kan de commissie om aanvullende informatie vragen. Nadat het gemeentebestuur heeft beslist, wordt betrokkene van het besluit op de hoogte gesteld. Het ligt in de rede dat eveneens de commissie wordt geïnformeerd, alsmede het bedrijf waar betrokkene werkzaam is indien het een herindicatie betreft. De beslissing van het gemeentebestuur leidt – afhankelijk van de uitkomst – al dan niet tot plaatsing op de wachtlijst voor de sociale werkvoorziening. Indien betrokkene geacht wordt tot de doelgroep van de sociale werkvoorziening te behoren, komt hij op de wachtlijst. Betrokkene wordt hiervan (schriftelijk) in kennis gesteld. Het gemeentebestuur beheert de wachtlijst. Indien betrokkene is geïndiceerd maar gelet op de omvang van de wachtlijst plaatsing in de sociale werkvoorziening vooralsnog niet tot de mogelijkheden behoort, ligt het in de rede betrokkene daarvan op de hoogte te stellen. Periodieke rapportage aan betrokkene (bijvoorbeeld eens per zes maanden) over zijn positie op de wachtlijst, ligt eveneens voor de hand.

De nieuwe verantwoordelijkheidsverdeling heeft eveneens gevolgen voor het toezicht. In toezicht op de gemeentelijke adviescommissies van deskundigen was reeds voorzien. Het toezicht daarop verandert evenwel door de andere wijze van aansturing van deze commissies. Daarnaast gaat de besluitvorming niet naar het centrale niveau, maar blijft deze bij de gemeente. Dat vergt extra toezicht ten opzichte van de situatie zoals aanvankelijk voorzien in het wetsvoorstel.

Het toezicht op het werk van de commissies en op de gemeentelijke besluitvorming is primair op de procedures gericht. Het naleven van de procedures biedt immers in hoge mate garantie dat de indicatiestelling ook inhoudelijk juist is. Voor deze procedurele toets kan gebruik worden gemaakt van bestaande instrumenten als accountantsprotocollen etc.

Een beoordeling van de inhoudelijke juistheid vergt een andere aanpak. In aanvulling op de beoogde sturing via regelgeving en het daaraan gekoppelde toezicht zal sturing via kwaliteitsborging (protocollering, intervisie en visitatie) plaatsvinden. Kwaliteitsbevordering is primair sturing aan de «voorkant» van het proces. Het betreft vooral een stimuleringsfunctie. Dit proces kan evenwel signalen opleveren die voor het toezicht van belang zijn en in dat kader om acties vragen. Voor zover de kwaliteitsbevordering door de minister aan een externe instantie wordt opgedragen heeft deze instantie echter zelf geen correctie-instrumenten in het kader van het toezicht tot zijn beschikking. Een dergelijke instantie kan slechts stimuleren, niet reguleren.

Vanwege het belang van een adequate indicatiestelling acht het kabinet het gewenst signalen die in het kader van de kwaliteitsbevordering naar voren komen, in het kader van het toezicht te benutten, ook om de efficiency van het toezichthouden zelf te dienen. Eerder is al opgemerkt dat het beoordelen van de inhoudelijke kwaliteit van de indicatiestelling tot dusver niet tot de kerntaken van het ministerie behoort. Hiertoe zal een voorziening moeten worden getroffen.

In het kader van het toezicht zal onder andere worden nagegaan in welke gevallen het gemeentebestuur van het advies van de commissie is afgeweken. In geval sprake is van afwijking op oneigenlijke gronden kan dit op grond van artikel 9, eerste lid, onderdeel d, van de wet, leiden tot een subsidiemaatregel. Dit artikellid biedt voldoende houvast om, als andere bestuurlijke instrumenten onverhoopt falen, via de subsidie in te grijpen in geval de gemeente inhoudelijke of procedurele voorschriften negeert.

De concrete vormgeving van het toezicht is uiteraard van belang. Dat de kwaliteitsborging een samenspel tussen Rijk en gemeenten behoort te zijn, kan in het kader van het toezichtsbeleid worden vertaald naar een benadering waarbij in hoge mate rekening wordt gehouden met verbeteringsprocessen die instanties in gang zetten. Dit betekent dat steeds een maximaal beroep wordt gedaan op de eigen verantwoordelijkheid van de gemeente.

Bovendien is nu ook expliciet in de wet verwoord dat het gemeentebestuur aandacht besteed aan de kwaliteitszorg (zie onderdeel J). Het gemeentebestuur heeft hierin zowel een voorwaardescheppende als een toetsende rol.

Het kabinet is ervan overtuigd dat het nu gekozen model verreweg de voorkeur verdient. Met de bovenomschreven verantwoordelijkverdeling behouden de gemeenten hun bestaande bestuurlijke verantwoordelijkheid voor de indicatiestelling. Om onafhankelijkheid en deskundigheid te waarborgen worden centrale normen gesteld. Er wordt een zodanige aansturing en zelfsturing beoogd, dat ook op gemeentelijk niveau objectiviteit bij de indicatiestelling is verzekerd. Ingebouwde waarborgen moeten zeker stellen dat het systeem adequaat functioneert. Waarborgen in de sfeer van heldere richtlijnen betreffende de doelgroepbepaling bevorderen een objectieve beoordeling. Bovendien wordt de waarborg ingebouwd dat de door de gemeente aan te wijzen of in te stellen commissie een commissie van specifieke deskundigheden is. De strakkere doelgroepomschrijving is op zich al een waarborg dat het deskundigenoordeel doorslaggevend is, zodat voor een op belangen gebaseerd oordeel geen ruimte is. Dat het gemeentebestuur de leden van de commissie benoemt – indien gekozen wordt voor het zelf instellen van de commissie – impliceert niet dat de aldus benoemde leden in de commissie als spreekbuis voor gemeentelijke belangen kunnen fungeren. Als lid van de commissie zijn zij gebonden te handelen overeenkomstig de regels die met betrekking tot de werkwijze – procedureel en inhoudelijk – aan de commissie worden gesteld.

De kern van de indicatiestelling betreft het feitelijk onderzoek. Geregeld is nu dat dit volstrekt onafhankelijk en deskundig moet gebeuren. Dat het gemeentebestuur vervolgens beslist en er dus ook nog eens naar moet kijken kan als een extra veiligheidsklep worden aangemerkt. Het gemeentebestuur kan toetsen of de procedures overeenkomstig de regelgeving terzake zijn gevolgd. Het gemeentebestuur is immers verantwoordelijk voor het functioneren van de commissie. Indien het gemeentebestuur kiest voor het aanwijzen van een externe commissie, moet dit in een aanwijzingsbesluit worden vastgelegd. Daarbij moeten de wederzijdse bevoegdheden en verantwoordelijkheden duidelijk zijn opdat die commissie overeenkomstig de bepalingen van de wet kan functioneren.

Het inhoudelijk beoordelen van het advies door de gemeente ligt niet in de rede. Dat wil niet zeggen dat het gemeentebestuur geen inzicht heeft in het inhoudelijk functioneren van de commissie. Het gemeentebestuur is betrokken bij het proces van kwaliteitsbevordering dat rond de uitvoering gestalte zal krijgen. Zodoende kan het gemeentebestuur de verantwoordelijkheid voor het nemen van de beslissing in voldoende mate waarmaken.

Nadelen van het oorspronkelijk gekozen model in de sfeer van centralisme en het risico van bureaucratisering worden op die wijze voorkomen.

3. Artikelsgewijze toelichting

Onderdelen A, E, F en I

In dit onderdeel is het begrip beperkingscategorie vervangen door het begrip arbeidshandicapcategorie. Laatstgenoemde term sluit beter aan bij de systematiek voor classificatie van ziekten, beperkingen en handicaps (ICIDH) van de Wereldgezondheidsorganisatie (WHO), en voorkomt terminologische verwarring met het eveneens binnen de indicatiestelling te hanteren begrip beperking. De arbeidshandicap (nu bij nota van wijziging voor het eerst in de wet gedefinieerd als het vanwege lichamelijke, verstandelijke of psychische beperkingen verminderd vermogen om arbeid te verrichten) is de resultante van het verminderde prestatievermogen en de omvang van de voorzieningen of maatregelen die noodzakelijk zijn ter compensatie van de beperkingen.

Is er bij beperkingen een indeling mogelijk naar fysieke, verstandelijke of psychische aard, met een voorbijgaan aan de ernst ervan, bij de indeling naar arbeidshandicapcategorie gaat het juist om het onderscheid in de mate van de handicap, ongeacht de aard van de beperking. Deze wijziging in de terminologie is inhoudelijk gezien niet van betekenis. Dezelfde wijziging is ook doorgevoerd in de onderdelen E, F en I.

Verder kunnen ten gevolge van het vervallen van de Dienst indicatie sociale werkvoorziening (zie hiervoor de toelichtig onder punt 2) de daarvoor opgenomen definities worden ingetrokken.

Onderdelen B, C, D, F en I

Door het vervallen van de Dienst indicatie sociale werkvoorziening kunnen de verwijzigingen naar functionarissen van die dienst eveneens vervallen. Het betreft eveneens de onderdelen C, D, F en I.

Verder is de tekst van artikel 2, derde lid, in overeenstemming gebracht met de artikel 8 van het op 28 november 1996 bij het parlement ingediende voorstel van wet tot regeling van een gemeentelijk werkfonds voor voorzieningen ter bevordering van de toetreding tot het arbeidsproces van langdurig werklozen en jongeren (Wet inschakeling werkzoekenden). Voornoemd wetsvoorstel bevat op een aantal punten voortschrijdende wetgevingsinzichten die thans in het kader van de stroomlijning ook worden doorgevoerd in het onderhavige wetsvoorstel. Een inhoudelijke wijziging van het wetsvoorstel is, met betrekking tot dit punt, niet aan de orde.

Onderdeel E

In de Memorie van Toelichting is reeds aangegeven dat het de bedoeling is het bestuurlijk overleg over de hoogte van de subsidie per arbeidsplaats en het totaal aantal te subsidiëren arbeidsplaatsen vanaf de inwerkingtreding van de nieuwe wet te institutionaliseren. Jaarlijks, uiterlijk in de maand september voorafgaand aan het budgetjaar, zal met een representatieve vertegenwoordiging van de gemeenten worden overlegd over het aantal landelijk te subsidiëren arbeidsplaatsen en de gemiddelde subsidie per arbeidsplaats. Ter voorbereiding op dit overleg – mede in verband met de voorbereiding van de gemeentelijke begrotingen – vindt medio mei/begin juni hieraan voorafgaand een eerste bestuurlijk overleg plaats op basis van de voorlopige beschikbare cijfers.

Gekozen is voor de formulering van een representatieve vertegenwoordiging van de gemeenten. Deze vertegenwoordiging is thans aanwezig in de vorm van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten. De positie van een representatieve vertegenwoordiging van de gemeenten in het bestuurlijk traject wordt nu expliciet in de wet vastgelegd. Hiermee wordt beter zichtbaar dat het de bedoeling is met deze vertegenwoordiging tot jaarlijkse afspraken over de subsidie te komen. Dit laat onverlet dat de verantwoordelijkheid en bevoegheid voor het bepalen van de subsidie geheel bij de minister berust, uiteraard met inachtneming van de bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde regels.

Met het nieuw voorgestelde vierde lid wordt beoogd dat voor dienstbetrekkingen aangegaan na inwerkingtreding van deze wet, een subsidie kan worden verstrekt rekening houdend met het uitgangspunt dat sprake is van een arbeidsduur van gemiddeld 32 uur alsmede loonkosten die gedurende de eerste twee jaar van de dienstbetrekking liggen op het niveau van het wettelijk minimumloon.

Hoe hoog het gedeelte van de subsidie wordt vastgesteld dat geldt voor dienstbetrekkingen aangegaan na inwerkingtreding van deze wet, is onderwerp van het jaarlijks overleg dat met de VNG wordt gevoerd. Inzet van het kabinet is dat bij een verdere generieke arbeidsduurverkorting het gemiddelde van 32 uur richtinggevend blijft.

Met de gewijzigde bepaling wordt aangesloten bij de intentie die is uitgesproken in het arbeidsvoorwaardenoverleg sociale werkvoorziening om te komen tot afspraken over scholingstrajecten en bevordering van de mogelijkheden tot doorstroming naar reguliere arbeid van nieuwe Wsw-werknemers, waarbij gedurende de scholingsperiode sprake is van een beloning op het niveau van het wettelijk minimumloon. Afgesproken is dat een en ander nog in 1997 zal worden uitgewerkt in het eerstvolgend akkoord over de arbeidsvoorwaarden, dat nog onder verantwoordelijkheid van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid tot stand zal worden gebracht, waarbij gedacht wordt aan een afspraak over meerdere jaren.

In het zesde en gedeeltelijk ook zevende lid is alsnog, zoals in de inleiding reeds vermeld, de zogenoemde noodvoorziening opgenomen. Bij de inrichting van het fonds zal nauw worden aangesloten bij de bestaande voorziening op grond van artikel 41, vijfde lid, van de Wet Sociale Werkvoorziening. Dit betekent dat het gaat om een structurele budgettaire voorziening waarvan de middelen jaarlijks worden gereserveerd binnen het macrobudget. Bij het overleg over de nadere invulling van het fonds zal de VNG worden betrokken.

Onderdeel F

In dit onderdeel is thans beter tot uitdrukking gebracht dat aan de minister beleidsruimte is geboden bij de uiteindelijke vaststelling van de subsidie. De thans geformuleerde facultatieve bepaling is daarmee tevens in overeenstemming met het wetsvoorstel inschakeling werkzoekenden. Ten slotte sluit de thans voorgestelde tekst beter aan bij de voorschriften met betrekking tot subsidies uit de Derde tranche van de Algemene wet bestuursrecht. In het eerste lid, onderdeel d, is nog tot uitdrukking gebracht dat ook geen of althans onvoldoende toezicht van het gemeentebestuur op het handelen in overeenstemming met het bij of krachtens de wet bepaalde, van met name de indicatiecommissie, tot terugvordering van subsidie kan leiden.

De tekst van het derde lid is in het kader van de stroomlijning in overeenstemming gebracht met de voortschrijdende wetgevingsinzichten zoals die zijn neergelegd in het wetsvoorstel inschakeling werkzoekenden.

Onderdelen G, H, I en J

Deze wijzigingen zijn onder punt 2 grotendeels reeds toegelicht.

Met betrekking tot onderdeel I (artikel 12) kunnen nog de volgende opmerkingen worden gemaakt. Aan het eerste lid is een nieuwe onderdeel e toegevoegd. Een en ander is opgenomen in verband met de in de toelichting bij onderdeel E genoemde afspraak in het kader van het arbeidsvoorwaardenoverleg sociale werkvoorziening om te komen tot scholingstrajecten voor nieuwe Wsw-werknemers. Het ligt voor de hand de indicatiecommissie bij de beoordeling van de mogelijkheden van scholing en doorstroming naar reguliere arbeid in de individuele situatie te betrekken.

Verder kan met betrekking tot artikel 12 nog worden opgemerkt dat de daarin geregelde periodieke herindicatie uiteraard onverlet laat dat herindicatie ook tussentijds kan plaatsvinden. Bijvoorbeeld op verzoek van betrokkene. Dit zal bij algemene maatregel van bestuur nader worden uitgewerkt.

Ten aanzien van de omvang van de herindicering heeft de indicatiecommissie een zekere beleidsvrijheid. Als de omstandigheden van betrokkenen zich objectief vaststelbaar niet hebben gewijzigd, is het niet nodig opnieuw de complete procedure te doorlopen. In dergelijke gevallen kan bijvoorbeeld worden volstaan met slechts een administratieve verantwoording.

Tenslotte nog het volgende met betrekking tot het vijfde lid van artikel 12. De aanwijzingsbevoegdheid die is neergelegd in artikel 14 omvat de mogelijkheid voor de minister om gemeenten te bewegen tot het inwinnen van en rapporteren over contra-expertise op opzet en werking van de medische beoordeling, zoals die deel uit maakt van de indicering.

Met betrekking tot artikel 13 (onderdeel J) kan worden volstaan met het volgende. De gemeentelijke indicatiecommissie brengt advies uit aan het gemeentebestuur omtrent de indicatie. Om tot dit advies te komen wordt onderzoek verricht, in zodanige mate en op zodanige wijze dat op grond van de doelgroepbepalingen van de wet, waaronder de beslistabel, gefundeerd tot een oordeel kan worden gekomen. Procedurele voorschriften of modellen hieromtrent zijn nodig om landelijk tot uniformiteit te komen en uit oogpunt van zorgvuldigheid. Over het advies van de commissie en de werkwijze kunnen zo nodig bij algemene maatregel van bestuur (nadere) regels worden gesteld (het nieuwe derde lid van artikel 13).

De samenstelling naar deskundigheden van de commissie en de onverenigbaarheid van functies is aangegeven in het tweede lid van artikel 13, met de mogelijkheid van nadere regelgeving in het vierde lid. Dit betreft ook de mogelijkheid beperkende regels te stellen ten aanzien van het toevoegen van leden aan de commissie.

Het waarborgen van de onafhankelijkheid van de indiceringscommissie is uitdrukkelijk bij de gemeenten gelegd. Vanuit het rijkstoezicht is activiteit op dit punt dat er onderzoek plaats kan vinden, als toezichthouder in klachten een gerede aanleiding vindt.

Het nieuwe vijfde lid verplicht het gemeentebestuur de commissie in voldoende mate te ondersteunen. Hierbij kan zowel gedacht worden aan personele ondersteuning (bijvoorbeeld secretariaats- of intakefunctie), als aan financiële ondersteuning. Dit laatste is met name van belang om het de indicatiecommissie mogelijk te maken gecompliceerde onderzoekstaken uit te besteden aan derden. Hierover kunnen tussen de gemeente en de indicatiecommissie afspraken worden gemaakt. Een specifiek punt van aandacht betreft de kwaliteitszorg, waarop in het algemeen deel van de toelichting al is ingegaan. De gemeente draagt hierin een belangrijke verantwoordelijkheid. Van belang is dat de gemeente zodanige voorwaarden schept, dat de indicatiecommissie kwalitatief adequaat kan functioneren. Het gemeentebestuur kan ook een signaleringsfunctie vervullen. Zeker omdat de beslissingen door het gemeentebestuur worden genomen, hetgeen een beoordeling van de adviezen van de indicatiecommissie vergt, kunnen onvolkomenheden in de indicatiestelling tijdig worden gesignaleerd en kan het gemeentebestuur de indicatiecommissie daarop aanspreken. Hoewel de commissies het zelf moeten doen, kan de gemeente een stimulerende en eventueel zelfs corrigerende rol vervullen. Het gemeentebestuur zal de vinger aan de pols moeten houden, omdat een handelwijze van de commissie die in strijd is met de wet tot een korting op de subsidie kan leiden (zie onderdeel f). Zoals aangegeven in de algemene toelichting zal ook vanuit centraal niveau op het kwaliteitsaspect worden aangestuurd.

De eventuele extra kosten die deze ondersteuning met zich brengt laten zich op dit moment nog niet overzien; de financiering hiervan dient te worden bezien binnen het totale macro-budget.

Onderdeel K

De aanwijzingsbevoegdheid is opgenomen naar analogie van de Wet inschakeling werkzoekenden. Een aanwijzingsbevoegdheid is een instrument dat alleen in uiterste gevallen zal worden toegepast. Voordeel van de aanwijzingsmogelijkheid is dat de minister over een bestuurlijk middel beschikt zonder repressief naar het kortingsmiddel op de subsidie te hoeven grijpen (behalve als de inhoudelijke aanwijzing niet goed opgevolgd blijkt te zijn).

Onderdeel L

Het oorspronkelijke eerste lid is vervallen in verband met het vervallen van de Dienst indicatie sociale werkvoorziening. Aangezien het bij het vergaren van informatie uit een oogpunt van efficiency van belang is dat de minister zich met verzoeken om inlichtingen rechtstreeks kan wenden tot de commissie, is het oorspronkelijke tweede lid (en derde lid) gehandhaafd en nu als eerste (en tweede lid) genummerd. Een en ander is in overeenstemming met het Wetsvoorstel inschakeling werkzoekenden.

Onderdeel M

Deze wijziging houdt verband met het vervallen van de Dienst indicatie sociale werkvoorziening.

Onderdelen N, R en U

De wijziging van onderdeel N betreft het herstellen van een ook door de PvdA-fractie opgemerkte omissie in het wetsvoorstel. Huidige werknemers in de sociale werkvoorziening hoeven niet te worden geherindiceerd. Om die reden dient in artikel 22 ook hoofdstuk 5 te worden opgenomen. De voorgestelde wijziging strekt daartoe. De wijzigingen van de onderdelen R en U betreffen eveneens het herstellen van technische omissies.

Onderdeel O

Dit onderdeel van het wetsvoorstel is niet langer nodig, nu de datum van 1 januari 1997 reeds is gepasseerd en de huidige Wet Sociale Werkvoorziening via de Verlengingswet van de werkingsduur van enkele onderdelen van de wet van 28 september 1988, Stb. 440 (verlenging van het experiment budgetfinanciering, decentralisatie en deregulering van de Sociale Werkvoorziening) in ieder geval tot 1 januari 1998 volledig van kracht blijft. Om die reden kan dit artikel worden ingetrokken.

Onderdelen P, Q, S

De wijzigingen van de onderdelen P, Q en S hebben betrekking op begeleid werken. Artikel 44 van de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) regelt de maximale toepassingsduur van de anticumulatie van loon en uitkering op grond van voornoemde wet, wanneer een persoon met een dergelijke uitkering gaat werken. In het tweede lid van artikel 44 van de WAO is bepaald dat deze anticumulatie maximaal drie jaar toepassing vindt.

In het derde lid is hierop een uitzondering gemaakt voor Wsw-werknemers. De bestaande WAO-rechten van personen die in de Wsw gaan werken worden bevroren en herleven weer bij uitstroom uit de Wsw. Wsw-arbeid mag in die situatie niet worden beschouwd als «passende arbeid». Voor deze werknemers bestaat er met andere woorden een garantie dat hun uitkeringsrechten niet worden aangetast wanneer zij gaan werken. Deze bepaling uit de WAO is voor het Rijk van belang in verband met de financiering van de Wsw. De bespaarde WAO-uitkeringen van Wsw-werknemers worden overgeheveld naar het Rijk en maken deel uit van de Rijksbijdrage aan de Wsw. Afschatting zou leiden tot een overdracht van minder middelen door de fondsen. Het is om die reden van belang om ook voor degenen die begeleid werken op basis van artikel 7 van de Wsw te bepalen dat zij niet zullen worden afgeschat. De formulering van artikel 44, derde lid, van de WAO moet worden aangepast, nu gesproken wordt over «loon ingevolge een arbeidsovereenkomst als bedoeld in hoofdstuk 2 van de Wet sociale werkvoorziening», hetgeen begeleid werken uitsluit. Om die reden wordt in genoemd derde lid nu niet alleen gesproken over hoofdstuk 2, maar tevens over hoofdstuk 3 van de Wet sociale werkvoorziening, in welk hoofdstuk begeleid werken is geregeld.

Dezelfde wijziging wordt doorgevoerd in de het Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (onderdeel Q, artikel 23a), de Wet arbeidsgeschiktheidsverzekering zelfstandigen (onderdeel Q, artikel 23b) en de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (onderdeel S). Tevens wordt in genoemde wetten nu naar de nieuwe Wet sociale werkvoorziening verwezen.

Onderdeel T

Dit onderdeel is noodzakelijk in verband met de samenloop van het wetsvoorstel premiedifferentiatie en marktwerking bij arbeidsongeschiktheidsverzekeringen en het onderhavige wetsvoorstel.

Onderdeel V

De tekst van het wetsvoorstel is hier geactualiseerd.

Onderdeel W

De wijziging in dit onderdeel met betrekking tot artikel 42a heeft betrekking op de verwijzing naar de nieuwe Wet sociale werkvoorziening.

De wijziging in dit onderdeel met betrekking tot artikel 42b heeft betrekking op de Arbeidstijdenwet. De verwijzing in de Arbeidstijdenwet naar het orgaan van overleg bedoeld in de bestaande Wet Sociale Werkvoorziening kan vervallen op het moment waarop de nieuwe Wet sociale werkvoorziening in werking treedt. Op de sociale werkvoorziening wordt immers de Wet op de ondernemingsraden van toepassing. Deze wijziging wordt doorgevoerd op het moment waarop het bij het parlement ingediende voorstel van wet tot wijziging van artikel 1:6 van de Arbeidstijdenwet in verband met de Wet op de ondernemingsraden en titel 7.10 van het Burgerlijk Wetboek tot wet is verheven en in werking is getreden. Laatstgenoemde wet bevat eveneens een wijziging van artikel 1:6 van de Arbeidstijdenwet. Met de voorgestelde wijziging worden samenloop-problemen tussen de beide wetsvoorstellen voorkomen.

De Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

A. P. W. Melkert

Naar boven