24 782
Wijziging van de Meststoffenwet

nr. 4
VERSLAG

Vastgesteld 23 oktober 1996

De vaste commissie voor Landbouw, Natuurbeheer en Visserij1, belast met het voorbereidend onderzoek van dit voorstel van wet, heeft de eer van haar bevindingen als volgt verslag uit te brengen. Onder het voorbehoud dat de regering de gestelde vragen en gemaakte opmerkingen voldoende zal hebben beantwoord, acht de commissie de openbare beraadslaging over dit wetsvoorstel genoegzaam voorbereid.

De leden van de fractie van de PvdA hebben met veel belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zoals bekend hebben deze leden reeds aan het einde van de eerste fase mestbeleid een pleidooi gehouden voor een systeem van mineralenboekhouding. Zij zijn dan ook ingenomen met het voornemen van de regering om de individuele verantwoordelijkheid, de inspanning en de individuele resultaten van de agrarische ondernemer in het hart van het beleid te plaatsen. Overigens zijn zij zich er terdege van bewust, dat met deze belangrijke koerswijziging niet alle problemen en zorgen zijn opgelost. Integendeel, het is niet ondenkbaar dat het in principe heldere en rechtvaardige beleid te kampen krijgt met niet alleen kinderziektes, maar wellicht ook met lastige en weerbarstige uitvoeringsproblemen, die het hele beleid inzake mest en milieu onder spanning houden. Dit mag echter geen reden zijn om de systematiek van het voorstel op de korte of lange baan te schuiven. De voorgestelde route moet op de afgesproken tijd aanvangen, dat is de uitdrukkelijke wens van deze leden. Er rust wel heel nadrukkelijk de verplichting bij regering en volksvertegenwoordiging om het hele proces goed te monitoren en te evalueren. De leden van de PvdA-fractie spreken hierbij uit, dat voor hen een zekere substantiële voortgang in de gewenste richting, waarbij alle participanten zich ten goede inzetten, belangrijker is dan tot op de komma en de dag nauwkeurig vooraf vastgelegde resultaten te bereiken. Zij zeggen dit niet om de voorgestelde normen ten principale ter discussie te stellen. Zij wijzen er wel op dat het mineralendeel van het mestbeleid in de eerste twee fasen succesvol is geweest, ondanks – zeker aanvankelijk – zwaar verzet.

In hun verdere bijdrage aan het verslag zullen de leden van de PvdA-fractie een aantal vraagstellingen behandelen betreffende het wetsvoorstel, en daarnaast ingaan op de wettekst en de toelichting daarbij.

A. Ongetwijfeld heeft in de aanloop tot de Integrale Notitie en daarmee ook naar dit voorstel in de discussie de aanscherping van de gebruiksnormen centraal gestaan. Twee grote problemen en zorgen van agrariërs liggen ten grondslag aan het verzet tegen deze normen. Enerzijds die van de mineralenaanwenders, dat met een voor hun inzichten te laag gebruik, de productie van gras en andere gewassen ernstig onder druk komt te staan, of, wil men de productie wel halen dat de verliezen aan fosfaat en stikstof zo hoog zullen zijn, dat de heffing zo zwaar wordt, dat de levensvatbaarheid niet meer gewaarborgd is. Anderzijds de nagenoeg grondloze intensieve bedrijven, die bang zijn dat de afzet van hun mineralen spaak loopt. Beide problemen worden door de leden van de PvdA-fractie serieus genomen. In de discussie binnen agrarisch Nederland spelen de gebruiks- c.q. verliesnormen een merkwaardige rol. Zijn er enerzijds bedrijven die melden geen problemen te zien met deze normen, anderzijds zijn er bedrijven die met bewijsmateriaal in de hand aantonen dat met name de eindnorm in 2008 de absolute doodklap voor het bedrijf is. Aan de zijde van de bedrijven die het halen worden o.a. biologische bedrijven en bedrijven aangetroffen die in milieucoöperatief verband het mineralenoverschot aanpakken, alsook geïntegreerde bedrijven. Het NMI stelt op basis van haar onderzoek dat de voorgestelde verliesnormen voor 1998 wel haalbaar zijn, zij het met moeite, maar de normen voor 2008/2010 zeker niet. Onderzoek van DLV over enkele jaren op alluviale zandgronden in de Wieringermeer geeft aan dat de normen daar absoluut niet haalbaar zullen zijn, zeker indien men een adequate productie wil verwezenlijken. Als tegen het licht van deze zeer uiteenlopende gegevens een besluit moet worden genomen, plaatst dat ook de leden van de PvdA-fractie voor niet geringe problemen.

Daarom leggen zij een aantal opmerkingen en vragen voor reactie voor:

1. Kunnen de meest recente cijfers over de bereikte verliezen aan fosfaat en stikstof overlegd worden; gespecificeerd naar bedrijven met de meeste en bedrijven met de minste verliezen per hectare en de gemiddelden, uitgesplitst naar bouw- en grasland?

2. Is er een relatie aan te geven tussen veebezetting per hectare of liters melk per hectare, en de gerealiseerde verliezen?

3. Is het zo, dat alluviale zandgronden een samenstelling hebben, die het onmogelijk maakt binnen de voorgestelde normen een redelijke productie te halen? Als dat zo zou zijn, betekent dat dan dat deze gronden een extra milieuprobleem veroorzaken? Als dat laatste niet zo is, is het dan denkbaar dat voor deze gronden aparte maatregelen worden getroffen? Waaruit zouden die kunnen bestaan? Als die veronderstelde extra milieubelasting wel een feit is, wat betekent dat dan voor de mogelijkheden van de landbouw op die gronden?

4. Zijn er bedrijven of bedrijfstypen op alluviale zandgronden bekend, die nu al aan de normen kunnen voldoen? Kan hierover meer informatie worden verstrekt?

5. Hoe groot is de invloed van de grondsoort bij het verwezenlijken van de voorgestelde verliesnormen? Kan dit toegelicht worden? Wordt met dit gegeven rekening gehouden in de voorstellen? Waaruit blijkt dat?

6. Heeft de regering kennisgenomen van de opvatting van dr. ir. Oenema van het Nutriënten Management Instituut, dat het langdurig produceren met fosfaatverliezen tot ernstige aantasting van het beschikbare ijzer en aluminium leidt, en daarmee tot grote potentiële milieurisico's en aantasting van de bodemgeschiktheid? Moet uit deze analyse de conclusie worden getrokken, dat op vele bedrijven weinig duurzaam met de bodem wordt omgesprongen? Wat betekent dit voor het beleid?

7. Kan inzicht worden gegeven in de potentieel beschikbare en voor de landbouw bruikbare fosfaatreserve in de wereld? Is dit potentieel aan uitputting onderhevig? Heeft ons land zijn portie eigenlijk wel gehad?

8. Hoe beoordeelt de regering een situatie van een melkveebedrijf, dat blijkens berekeningen zal uitkomen op een heffing van meer dan f 300,– per ha? Is dat bedrijfseconomisch haalbaar?

9. Is de bewering juist, dat nog steeds onvoldoende bekend is over de (technische) relaties tussen verliesnormen, de P-AL toestand van de bodem, de fosfaatbemesting en de gewasproductie? Vindt u dat een belemmering of is wel zoveel bekend, dat het voorzorgprincipe mag en moet gelden?

B. Het mineralenbeleid gaat er blijkens het wetsvoorstel vanuit dat het probleem in Nederland in de relatie mest en milieu vooral gelegen is in het feit dat in het verleden en vaak nu nog teveel mineralen worden aangewend. De leden van de PvdA-fractie onderschrijven die lijn. Hierop zijn ook de normen en de heffingen geënt. In de beeldvorming echter overheerst het idee dat het probleem zit in het teveel produceren van mineralen met name binnen de intensieve veehouderij. Natuurlijk is dat ook een geweldig deel van het probleem, immers minder dieren, minder mineralen. Het is ook daarom dat de regering veel in het werk stelt om de dierlijke mineralenproductie terug te dringen.

Naar aanleiding hiervan stellen de leden van de PvdA-fractie de volgende vragen:

10. Wordt ook met de kunstmestindustrie overlegd over het terugdringen van de productie, danwel de afzet in het binnenland?

11. Hoe groot is de aanwending van fosfaatkunstmest en van stikstofkunstmest? Welk deel is dat van het totaal?

12. Door middel van de heffing wordt de aanwender gestuurd, gestimuleerd of gedwongen minder mineralen te gebruiken. De mineralenproducent, zeg maar de grondloze intensieve veehouder, krijgt geen heffing. Immers, hij kent geen verliesnorm. Wat gebeurt er met zo'n intensief bedrijf, indien uit de mineralenboekhouding blijkt dat bijvoorbeeld 10 000 kg fosfaat en/of stikstof niet verantwoord zijn afgezet? Krijgt zo'n bedrijf een heffing als ware het een verliesnorm? Of wordt vastgesteld dat hier sprake is van een ernstige overtreding die moet leiden tot een hoge boete of zelfs bedrijfssluiting?

C. De leden van de fractie van de PvdA hebben zich in de aanloop naar dit wetsvoorstel altijd uitgesproken voor een stimulerend beleid. Zij waren en zijn ervan overtuigd dat naast heffingen ook premies voor bedrijven die onder de norm zitten bijdragen aan het versneld verwezenlijken van de doelstellingen. In het wetsvoorstel is van dit instrument niets terug te vinden.

13. Op welke wijze denkt de regering een stimulerend beleid te voeren?

14. Waarom is het instrument van premies naast heffingen niet opgenomen? Kan een onderzoek naar de haalbaarheid en uitvoering ook in juridische zin worden gedaan, inclusief overleg met de Europese Commissie? Kan worden aangegeven op welke plaats en titel – mogelijk met een kapstokartikel – zo'n premiestelsel tot stand worden gebracht?

15. Wat zijn tot nu toe de bevindingen van experimenten met een bonus-malussysteem?

D. De mestproductierechten zijn historisch vastgesteld; de niet-grondgebonden rechten zijn vervolgens met 30 procent gekort. Iedereen heeft nu dus een recht van x–30%. Blijkens het wetsvoorstel willen de ministers die 30%-korting weer ongedaan maken. De leden van de fractie van de PvdA zetten hier grote vraagtekens bij. Zij zien niet in wie of wat hier voordeel bij kan hebben.

16. Kan de regering eens aangeven wat haar gemotiveerd heeft deze lijn te volgen?

17. Kan worden aangegeven wat het gevolg is geweest van de 30%-korting?

18. Kan worden aangegeven wat het mogelijke gevolg is van het terugdraaien van deze korting; bijvoorbeeld voor de potentiële mineralenproductie, en voor de effectieve korting bij verplaatsing?

19. Met het vervallen van de korting vervalt ook de nuloptie voor de export van pluimveemest. Is het de bedoeling van de regering dat er minder pluimveemest wordt geëxporteerd?

20. Wat of wie verzet er zich tegen om de niet-grondgebonden rechten voor een ieder op de x–30% te fixeren, en vervolgens ter stimulering van de export een plus te geven?

E. De Kamer heeft zich uitgesproken vóór het afschaffen van de mestproductierechten. Terecht hebben de ministers zich terughoudend opgesteld, in die zin, dat slechts dan deze rechten kunnen worden afgeschaft indien en voorzover er een ander betrouwbaar beheersingsmechanisme voorhanden is. In principe kan dit besloten liggen in dit wetsvoorstel, het MINAS.

De leden van de PvdA-fractie geven in overweging omtrent dit aspect hardere afspraken te maken en maatregelen te nemen. Zij denken daarbij aan een overgangstermijn van 2 jaar. Per 1 januari 1999 kan slechts dat bedrijf produceren dat een gedegen afzetcontract kan tonen voor die productie, die niet op eigen grond binnen de normen kan worden aangewend. Een bedrijf dat niet aan die voorwaarde voldoet moet ophouden met produceren. Wil de regering deze gedachte nader uitwerken, danwel van commentaar voorzien?

F. De regering heeft in het wetsvoorstel gekozen voor 2 aangiftesystemen naast de mogelijkheid van een soort vrijstelling bij een veebezetting minder dan 2 g.v.e per hectare. Deze keuzemogelijkheid tussen een forfaitair en een verfijnd systeem oogt in de opvatting van de leden van de PvdA-fractie aantrekkelijk. Erover doordenkend kwam de vraag op of deze opsplitsing de facto wel zo goed is.

Daarom stelden zij ook over dit onderdeel een aantal vragen.

21. Geeft het naast elkaar bestaan van twee systemen niet een grote mate van onzekerheid ten aanzien van de werkelijke omvang van het mineralenoverschot?

22. Bestaat niet het gevaar dat op nationaal niveau de berekende mineralenoverschotten groter zijn dan de feitelijke overschotten? Wie kan bij zo'n situatie baat hebben?

23. Hoe moet een intermediair omgaan met twee geheel verschillende opgaven, forfaitair en verfijnd? Hij zal beide mineralenstromen moeten afzetten en verantwoorden. Hoe ziet de regering dat?

24. Wil de regering nog eens uiteenzetten waarom gekozen is voor deze twee opties? Wat verzet zich ertegen als alleen de verfijnde route wordt genomen? Is het bijvoorbeeld niet voor de hand liggend om zeker of uiterlijk in 2002 als iedereen mee gaat doen, de verfijnde route te nemen?

25. Ligt het niet voor de hand om alle meststromen die een bedrijf verlaten te registreren op basis van bemonstering?

26. Hoe staat het met de ontwikkeling en experimentele toepassing van mestbemonstering?

27. Er is in het wetsvoorstel gekozen voor het niet opnemen van een voorraadregistratie bij de producenten en wel bij de intermediair. Wat is hiervan de logica? Is het niet zo, dat de accountant, wil hij volledigheid en juistheid kunnen garanderen, ook de voorraad moet opnemen, inclusief de begin- en eindsituatie? Kunnen forfaitaire gegevens volstaan bij deze opgave?

28. Als de accountant reeds voornoemde gegevens eist, wat verzet zich dan tegen opname in het MINAS?

29. De mineralenboekhouding sluit aan bij de financiële boekhouding, hetgeen belangrijk is voor een goed en controleerbaar inzicht. Hoe denkt de regering om te gaan met het feit dat vele financiële boekhoudingen van mei tot mei lopen? Kan de mineralenboekhouding ook lopen van mei tot mei? Is een keuzevrijheid van de ondernemer denkbaar?

In de inleidende paragraaf van hoofdstuk 1 staat nogmaals uitdrukkelijk vermeld, dat in het jaar 2000 een tussentijdse evaluatie plaatsvindt van het gehele pakket, in het licht van de effectiviteit en de technisch-economische en sociale haalbaarheid. De leden van de PvdA-fractie onderschrijven de noodzaak van een dergelijke evaluatie en tussenstap. Zij merken op, dat veel van de onvrede zich richt op de verliesnormen in het traject na 1998 en vooral de genoemde eindnormen in 2008/2010. Stel dat de regering in bedoelde evaluatie in 2000 tot de conclusie zou komen dat het traject voor de landbouw te zwaar is, c.q. de normen te hoog. Dan is de regering bereid die normen op enigerlei wijze aan te passen. Op grond van welk wetsartikel kan dat zonder langdurige procedures? Hebben deze leden het juist dat daartoe artikel 17 dan dient? Als deze redenering correct is, impliceert dit dan eigenlijk niet dat de voorgestelde normen na 1998 of 2000 indicatief zijn? Wat verzet zich ertegen dit met elkaar vast te stellen en mogelijk vast te leggen? De leden van de PvdA-fractie verwachten van de regering hieromtrent een heldere, goed onderbouwde beschouwing.

In paragraaf 1 van hoofdstuk 2 wordt nog eens verwezen naar de noodzaak een evenwicht te bereiken op de mestmarkt. Hebben de leden van de PvdA-fractie het juist, als zij veronderstellen, dat hiermee bedoeld wordt, dat de productie van mineralen in dierlijke mest op nationaal niveau niet groter mag zijn dan wat op de nationale bodem binnen de normen mag worden aangewend plus dat geproduceerde deel dat geëxporteerd wordt. Zien deze leden het goed, indien zij vaststellen dat zo'n evenwicht bijdraagt aan milieuverantwoord gedrag, maar dat er op individueel bedrijfsniveau geen garantie voor is? Welke rol speelt kunstmest in dit verhaal?

Onder paragraaf 2 wordt gesproken over normen die aansluiten bij een goede landbouwkundige praktijk. Wordt deze – in principe bruikbare – term altijd helder gehanteerd, bijvoorbeeld bij de bemestingsadviezen? Hoe luiden die voor fosfaat, bijvoorbeeld bij een bodemtoestand «voldoende» voor fosfaat? Bestaat de indruk dat die adviezen ook worden opgevolgd? Kan iets vergelijkbaars gemeld worden voor stikstof?

In deze paragraaf wordt ook gesproken over de ammoniakcorrectie en de AMvB-huisvesting. Is niet een gevolg van het voorgestelde, dat, naarmate de stal meer ammoniak lekt, de correctie groter is? Kan hierop een nadere toelichting worden gegeven?

Kan worden uiteengezet waarom de N-binding vanuit vlinderbloemigen niet is meegenomen? Is de uitvoering moeilijk? Kan dat worden toegelicht? Geldt eenzelfde benadering niet evenzeer voor mineralisatie van ontwaterde veengronden? Kan de regering een en ander onderbouwen? Het gaat immers om relevante aanvoerposten.

In paragraaf 3 onder c wordt de grondslag besproken. Is de conclusie juist dat een bedrijf zonder grond, maar met dieren en dus mineralenproductie, nooit een heffing als hier bedoeld hoeft te betalen?

In paragraaf 4 wordt gesproken over bedrijven met een lage veebezetting, twee of minder g.v.e. per hectare. Kan worden aangegeven om hoeveel bedrijven met vee het gaat, en hoeveel grond deze bedrijven globaal gebruiken?

Paragraaf 7.3 behandelt de fraude-aspecten. Het onderdeel bemonstering wordt toegelicht. Het valt de leden van de PvdA-fractie op, dat in bedoelde teksten regelmatig wordt gesproken in de sfeer van «het kan zus en zo».

Is de regering er zich van bewust, dat 1998 niet ver meer is, en dat ruim tevoren de uitvoeringssystemen adequaat beproefd en ingevuld moeten zijn? Welke zekerheid en duidelijkheid kunnen de uitvoerende mediairs nu krijgen, bijvoorbeeld met het oog op de noodzakelijke en juiste investeringen? Hoe staat het met de voorbereiding en de voorlichting ter zake?

Ook wordt in deze paragraaf regelmatig gesproken over erkenningen. Betekent het intrekken van een erkenning bij een voerleverancier dat dit bedrijf niet meer kan bestaan, of betekent het dat zo'n bedrijf niet meer kan leveren aan een MINAS-bedrijf?

Een niet geringer probleem lijkt de aanvoer van kunstmestfosfaat, omdat hiervoor nog geen (verplichte) ketenregistratie bestaat, terwijl aanvoer vanuit het buitenland vrij eenvoudig is. Hoe kijkt de regering hier tegenaan?

Eveneens staat in deze fraude-paragraaf het een en ander over de saldoregistratie van dieren. De leden van de PvdA-fractie hebben weinig bedenkingen tegen dit onderdeel van het voorstel. Bij hen kwam wel de vraag op of en wie de bedoelde registratie op deugdelijkheid controleert? Wat wil de regering gecontroleerd zien en waarom?

Onder het kopje «Fraudedruk» wordt vermeld dat, indien onverhoopt in het jaar 2000 mocht blijken dat een landelijk mestoverschot niet kan worden voorkomen, het evenwicht moet worden hersteld door middel van een korting. De leden van de PvdA-fractie hebben met deze benadering de grootst mogelijke problemen. Bij een geïndividualiseerd systeem hoort naar hun opvatting een geïndividualiseerd en geen generiek sanctiesysteem. Dat zou namelijk als uiterst pijnlijk en onrechtvaardig worden ervaren. Moet de systematiek niet zijn: de zaak in orde: geen probleem; de zaak niet in orde: het mes erin. Deze leden verwijzen ook naar hetgeen zij hebben gemeld over het afschaffen van de productierechten en het introduceren van mestafzetplannen.

Onder 7.4 Conclusies ten aanzien van de sturingskracht, wordt gesteld dat deze naar verwachting voldoende is. De leden van de PvdA-fractie vragen hoe zo'n omschrijving geduid moet worden. Kan een exercitie naar andere wettelijke maatregelen op dit punt worden gemaakt?

Tenslotte vragen de leden van de PvdA-fractie de regering een reactie te geven op de brief van BOVAL van 14 oktober 1996 aan de vaste commissie voor Landbouw, Natuurbeheer en Visserij inzake voorliggend wetsvoorstel.

De leden van de CDA-fractie hebben met gemengde gevoelens kennis genomen van de inhoud van het wetsvoorstel. Zij plaatsen deze inbreng onder het beslag van de opvattingen zoals die vorig jaar december naar voren zijn gebracht bij de behandeling van de Integrale Notitie Mest- en Ammoniakbeleid (IN). Zij vrezen dat de voorgestelde verliesnormen voor fosfaat en stikstof in de praktijk moeilijk te halen zijn.

Deze leden hechten aan het invoeren van een heffing-/premiestelsel voor de fosfaat- en stikstofheffingen, dat uiterlijk in 2002 onderwerp van een evaluatie moet zijn. Bij de evaluatie inzake de vaststelling van de eindnormen dienen de resultaten van de voorbeeldbedrijven bindend te zijn; bindend voor beide partijen. Het uitgangspunt van een haalbaar en betaalbaar mestbeleid blijft gelden.

Met betrekking tot de gekozen systematiek van regulerende heffingen heeft de CDA-fractie twijfels over de praktische werking. Getwijfeld wordt aan de hoge inzet op verfijnde mineralenaangifte, terwijl de techniek van bemonstering tegen lage kosten nog niet voorhanden is. Hoe hoog schat de minister de kosten van bemonstering per kubieke meter mest voor transport over korte afstand?

De leden van de CDA-fractie onderstreept overigens de tweesporige aanpak die de regering heeft gekozen van enerzijds stimulering en herstructurering, en anderzijds normering. Deze leden vinden het van belang dat het beleid spoedig wordt verlegd van het huidige systeem van mestproduktierechten naar mestafzetcontracten. Zij vragen of en wanneer dit wetsvoorstel kan leiden tot afschaffing van de Wet verplaatsing mestproduktie.

Voorts vragen deze leden welke invloed het wetsvoorstel heeft op de uitvoering van het mestplan zoals dat in het NUBL-gebied tot stand is gekomen.

De minister spreekt het vertrouwen uit dat de mineralenheffing als instrument een groter sturingskracht kent dan het bestaande instrumentarium. In de brief van 27 augustus schrijft de minister dat hij streeft naar invoering per 1 januari 1998. De procedure daarvoor noemt hij krap. Kan worden ingegaan op mogelijk vertragende aspecten in de wetsbehandeling? Welke consequenties zijn er voor de sectoren en de overheid van het niet halen van de datum?

De loonwerk- en distributiesector ondervindt grote gevolgen van de invoering van dit wetsvoorstel. Zij dient wat betreft investeringen in apparatuur tijdig te kunnen anticiperen op regelgeving. Hoeveel tijd kan de minister de sector geven, teneinde te voorkomen dat investeringen op de gok plaatsvinden? De ondernemers denken zelf aan een jaar tussen het moment dat de wet van kracht wordt en MINAS operationeel wordt. Deelt de minister deze wens?

Vormen de genoemde factoren een afnemende evenwichtigheid in de verschillende fases op weg naar de eindverliesnormen? Heeft het gevolgen voor de datum van ingang van de eindnormen?

Welke voorbereidende programma's zullen plaatsvinden, teneinde de heffingplichtigen tijdig voorbereid te doen zijn op het werken met MINAS?

Het voorstel om rekening te houden met voorraden vinden de leden van de CDA-fractie sympathiek, maar in de uitwerking gecompliceerd. Voorkomen moet worden dat het mestbeleid tot strategische voorraadvorming leidt. Wordt met dit aspect rekening gehouden bij het opstellen van een AmvB?

Met betrekking tot de forfaits vragen de leden van de CDA-fractie hoe bij ruwvoertransacties tussen boeren de mineralenhoeveelheid zonder hoge kosten kan worden vastgesteld.

Zij hebben in tegenstelling tot de minister meer vertrouwen in een heffing- en premiestelsel voor fosfaat en stikstof. Zij vinden het onbegrijpelijk dat discussies binnen de regering over de bestemming van de heffingsopbrengsten de invoering van een effectief milieubeleidsmiddel zouden tegenhouden. Kan de minister de argumenten geven waarom hij de aanbevelingen uit het rapport Van Zeijts e.a. niet opneemt in voorliggend wetsvoorstel? Op welke termijn is invoering van een heffing- en premiestelsel alsnog mogelijk, veronderstellend dat de regionale experimenten zullen slagen?

De CDA-fractie zou een nader commentaar wensen op de keuze van de regering voor landelijk uniforme verliesnormen voor grasland respectievelijk bouwland. Kan niet alsnog een gebiedsgerichte tabel van verliesnormen worden opgesteld, die recht doet aan optimale getallen naar bodemsoort?

Met betrekking tot de stikstofnormen had de CDA-fractie liever een gestaffeld tarief gezien met een lager aanvangstarief, juist omdat het sturen op stikstof in de praktijk moeilijk is. Kan de minister aangeven of dit is overwogen?

Bij de forfaitaire aangifte wordt de opmerking gemaakt dat overbemesting met kunstmest moet worden voorkomen. Hoe zit het dan met de kunstmesthandel, als kunstmest toch in de balans wordt opgenomen? Wordt de handel ook heffingplichtig (als intermediair)?

In de visie van de leden van de CDA-fractie is reparatiebemesting ongewenst en moet de aandacht uitgaan naar voorkoming van schade. Is de regering bereid onderzoek te blijven verrichten ter voorkoming van het invoeren van een stelsel van bemonstering en reparatiebemesting? Wanneer zal een opzet van een stelsel zijn uitgewerkt? Zal deze opzet aan de Kamer worden voorgelegd? Binnen welke kostengrenzen, bedoeld hier zijn kosten voor administratieve handelingen en bemonstering, moet het stelsel blijven? Indien een massaal beroep wordt gedaan op het stelsel dan is dat voor de CDA-fractie een indicatie dat de normen te scherp zijn gesteld. Deelt de minister dit oordeel?

De CDA-fractie kan de minister niet volgen in zijn voornemen om 75% van de aangiftepichtigen een verfijnde aangifte te laten doen. Boeren kunnen niet reëel kiezen, omdat ze door de gunstiger normen naar de verfijnde aangifte worden gedreven.

Daarnaast zijn de risico's van afbreuk van de verfijnde route groot. Zo is tijdig voorhanden zijn van betrouwbare en goedkope bemonsteringsapparatuur een voorwaarde voor het welslagen van de operatie. Ook vragen de leden van de CDA-fractie of de bedrijfsvoering van bijvoorbeeld melkveehouderijen boven de 2 gve/ha grens zo individueel en uniek is, dat de mineralenstromen niet in forfaits te vangen zijn.

Dit laatste is ook met name van belang voor de afzet van mest in de directe omgeving van de MINAS-plichtige boer. Hoe en op welke termijn zal in het vinden van een methode van bemonsteren geschikt voor dat afzetkanaal zijn voorzien?

Onduidelijk is de motivatie voor de reorganisatie van de uitvoering. Hoe is het gesteld met de positie van de werknemers bij de Stichting Landelijke Mestbank? Krijgen zij een contract aangeboden bij Bureau Heffingen?

De introductie van een heffing van f 400,– voor alle MINAS-plichtigen is overzichtelijk, maar roept een enkele vraag op. Omdat ook al kosten worden gemaakt voor de aangifte wordt de indruk gewekt dat er twee keer moet worden betaald, plus de eventuele regulerende heffing. Kan, in verband met het milieudoel dat wordt gediend, geen financiering van Bureau Heffingen uit de algemene middelen plaatsvinden? Staat de aftrekpost van f 300,– gelijk aan de kosten van de accountantsverklaring voor de aangifteplichtige?

Waardering heeft de CDA-fractie voor de aanpak van de verrekening van de heffing. Van belang is dat terugbetaling van de heffing in het geval van toekomstige onderschrijding van de normen ook daadwerkelijk plaats vindt.

Met betrekking tot de dagelijkse registratie van de hoeveelheid dieren vragen de leden van de CDA-fractie of dit instrument niet te omslachtig is. De administratieve druk ervan is hoog. Zijn de mogelijkheden onderzocht om de omvang van veestapels via de geautomatiseerde I&R-databanken te laten vaststellen?

De CDA-fractie betreurt het voornemen van de regering om het effectieve middel van de 30%-korting of nulkortingsregeling, met een directe relatie tussen fosfaatproduktie en veevoeder, af te schaffen. Welke garantie wordt er geboden dat de aldus opgebouwde milieuwinst niet verloren gaat, doordat veehouders in niet-overschotgebieden weer goedkoper voer gaan gebruiken? Zal het afschaffen van de regeling niet leiden tot onevenwichtigheid op de mestmarkt, met risico's voor het slagen van MINAS? Wil de minister nog eens precies in kaart brengen wat de gevolgen van het afschaffen kunnen zijn?

Welke effecten inzake het mesttransport over lange afstand worden door MINAS verwacht? Kan de trend dat het vervoer over lange afstand terugloopt worden gekeerd? Wat is de precieze oorzaak van deze trend? Verwacht zou immers mogen worden dat door het verlagen van de gebruiksnormen het transport over lange afstand toeneemt.

De leden van de CDA-fractie vragen voorts of de minister bereid is de regels met betrekking tot het uitrijden van mest te versoepelen voor boeren die nu reeds vrijwillig een mineralenboekhouding voeren. Wil de minister hier al voor de invoering van MINAS rekening mee houden?

De leden van de CDA-fractie zouden graag vernemen of tijdelijk gehuurd land zonder pachtovereenkomst toch bij de totale grondoppervlakte kan worden gerekend. Dit zal onnodige mesttransacties met de eigenaar van de grond kunnen voorkomen, en het voorkomt dat de grondeigenaar MINAS-plichtig wordt.

Met waardering hebben de leden van de VVD-fractie kennis genomen van de inhoud van voorliggend wetsvoorstel.

Gelet op snelle en noodzakelijke duidelijkheid stellen zij een vlotte behandeling op prijs.

De aan het woord zijnde leden hebben nog een aantal vragen en opmerkingen waarop zij antwoord behoeven.

Zo vragen zij of deelnemers aan het forfaitaire systeem naar eigen keuze kunnen aansluiten bij het verfijnde systeem, en of een omgekeerde route ook mogelijk is en op welke wijze.

Het is de leden van de VVD-fractie niet geheel duidelijk hoe er gehandeld moet worden indien er sprake is van een locatie met meer dan één onderneming of wel mestnummer, hetgeen in de praktijk gestimuleerd is – met name in de pluimveehouderij – terwijl dit bij gemengde bedrijven een normale ontwikkeling is.

Het systeem van de rekening-courant benadering is volgens deze leden in het huidige voorstel onvoldoende uitgewerkt. Zij vragen waarom deze keuze is gemaakt, temeer omdat door climatologische omstandigheden, alswel door ziekten en plagen en bodemkwaliteit opbrengsten – en dus afzet – aanzienlijk kunnen verschillen.

Hoewel erin is voorzien dat het administratieve jaar anders kan zijn dan het gewenste dan wel noodzakelijke produktieritme – voor de mest geldt immers de mogelijkheid van voorraadsaldo – voor produkten is het de leden van de VVD-fractie niet geheel duidelijk hoe dan gehandeld moet worden.

De denitrificatie bij grasland is groter dan bij bouwland.

Hoe groot is de denitrificatie bij bouwland waar zeer frequent groenbemesters worden toegepast, en hoe moet hiermee worden omgegaan in een controleerbaar systeem? Tevens vragen de leden van de VVD-fractie hoe de forfaitaire hoeveelheden worden vastgesteld voor de duizenden cultures die in de Nederlandse land- en tuinbouw worden geteeld.

Ten overvloede stelt de VVD-fractie dat zo spoedig mogelijk bestaande mestrechten ingewisseld dienen te worden voor de meer toekomstgerichte afzetrechten. Daarnaast is onvoldoende aandacht besteed aan de bemonsteringskosten van de organische mest, die wordt afgezet in het zogenaamde boer-tot-boer-systeem, hetgeen in de zienswijze van de VVD-fractie 35 tot 50% van het totale volume behelst.

Voorts stellen de leden van de VVD-fractie dat het nog onvoldoende duidelijk is hoe bij de voorgestelde systematiek gehandeld moet worden bij het fenomeen «reizende teelten» ofwel «los land». Enkele aan de praktijk gerelateerde voorbeelden achtten zij gewenst.

Tijdens het nota-overleg over de Integrale Notitie mest- en ammoniakbeleid heeft de VVD-fractie de hoop uitgesproken dat de introductie van een nieuw stelsel van heffingen in de Meststoffenwet zou leiden tot een betere controle en handhaafbaarheid dan de huidige Interimwet.

Onderhavig wetsvoorstel bestuderend, komen de leden van de VVD-fractie tot de conclusie dat het voorgestelde systeem van regulerende heffingen betere maatregelen behelst op het gebied van handhaafbaarheid, controle en het verlagen van de fraudegevoeligheid.

Toch hebben zij nog enkele vragen.

«Bij de ex ante-evaluatie is vastgesteld dat de onnauwkeurigheid van het systeem van verfijnde mineralenheffingen aanmerkelijk kleiner is dan die van het huidige systeem van de mestboekhouding,...» zo schrijft de regering op bladzijde 24 van de Memorie van Toelichting.

De leden van de VVD-fractie ontvangen graag een duidelijke opsomming van onnauwkeurigheden waarvan in het huidige wetsvoorstel nog sprake is.

Verder wordt er in het wetsvoorstel in eerste instantie afgezien van het instellen van het onafhankelijkheidsvereiste voor de monsterneming, om redenen van logistiek en kosten. Het protocol en de erkenningsregeling zullen erop gericht zijn om een niveau van betrouwbaarheid te bereiken dat vergelijkbaar is met onafhankelijke monsterneming, aldus de Memorie van Toelichting op bladzijde 26. Mocht dit onvoldoende fraudebestendig zijn, dan wordt alsnog het systeem van onafhankelijke monsterneming ingevoerd.

Dit bracht de leden tot de vraag naar een raming van de kosten en van de logistieke problemen die dit met zich mee zal brengen.

De leden van de fractie van D66 hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel tot wijziging van de Meststoffenwet.

In het wetsvoorstel wordt de uitwerking zichtbaar van de grote lijnen voor de aanpak van het mestvraagstuk, zoals dat in de Integrale Notititie mestbeleid (IN) was uiteengezet. Tijdens de plenaire behandeling in december 1995 heeft de Tweede Kamer hiermee ingestemd. In juni van dit jaar hebben de beide verantwoordelijke ministers nog eens over de voortgang gerapporteerd.

De leden van de fractie van D66 vinden dat dit kabinet met de aanpak van het mestbeleid goed op dreef is. Een van de essentiële sluitstukken is de bij wet in te voeren mineralenboekhouding. Het onderhavige wetsvoorstel strekt hiertoe.

De leden van de fractie van D66 menen dat terecht wordt geconstateerd dat het systeem van regulerende mineralenheffingen tegemoet komt aan de wens van het landbouwbedrijfsleven om te komen tot een meer individuele benadering. Ook zeer gerechtvaardigd is de verplichting die wordt gelegd bij intermediaire ondernemingen, zoals loonwerkers, transporteurs, handelaren, opslaghouders en be- en verwerkers.

In de memorie van toelichting wordt gewag gemaakt van het feit dat het stelsel van het verbod om tot uitbreiding van mestprodukten over te gaan, vereenvoudigd kan worden.

De leden van de fractie van D66 willen graag deze optie nader toegelicht en uitgewerkt zien. Welke vereenvoudiging in de bestaande bepalingen van de mestwetgeving wordt hierdoor concreet mogelijk?

In § 2 van hoofdstuk II over de verfijnde mineralenheffing komen onder c. de aan- en afvoerposten van de mineralenbalans ter sprake. Hier wordt aangegeven dat in het systeem bepaalde posten niet zijn meegenomen. Dit geldt onder andere voor factoren zoals depositie, denitrificatie, stikstofbinding en mineralisatie. De vraag die de leden van de fractie van D66 stellen is of bepaalde typen gronden, bijvoorbeeld alluviale zandgronden, hiermee niet in de problemen komen. Hoe verhoudt zich dit met het uitgangspunt dat het producerend vermogen van de grond op peil moet blijven?

Onder d. van hierboven genoemde paragraaf komt bij de verliesnormen de ammoniakcorrectie aan de orde. De vraag lijkt hier gerechtvaardigd om extra aandacht te vragen voor bedrijven met een zware veebezetting, bijvoorbeeld bedrijven groter dan 4 g.v.e. per ha. In hoeverre is het dier-metabolisme een factor van N-uitstoot die extra compensatie voor de verliesnorm rechtvaardigt?

Tenslotte merken de leden van de fractie van D66 op dat zij in hoofdstuk IV. over deregulering het element mestproduktierechten node missen. Zij willen ook op deze plaats er geen twijfel over laten bestaan dat afschaffing van de mestproduktierechten een conditio sine qua non voor dit wetsvoorstel is.

De fractie van GroenLinks onderschrijft het doel van dit wetsvoorstel, namelijk om via een stelsel van regulerende heffingen de mineralenverliezen in de landbouw terug te dringen. Een dergelijk stelsel laat ruimte aan de ondernemer om binnen zijn eigen bedrijfsvoering te zoeken naar de meest effectieve wijze om evenwichtsbemesting te verwezenlijken, en dat is positief. Belangrijk pluspunt is wat deze fractie betreft ook het feit dat vanaf het in werking treden van de wet ook specifiek stikstofbeleid gevoerd gaat worden. Terecht geeft de regering aan dat dit in het licht van de Nitraatrichtlijn van belang is. Het voorliggende wetsvoorstel geeft de leden van de GroenLinksfractie niettemin nog wel aanleiding tot het maken van enkele opmerkingen en het stellen van een aantal vragen.

Een aantal kritiekpunten en vragen is overigens niet nieuw, maar prangen des te meer, aangezien de uitvoerbaarheid van het MINAS ermee staat of valt. De eerste vraag is in dit verband of de regering kan aangeven wanneer zij verwacht dat voldaan is aan de absolute voorwaarde van evenwicht op de mestmarkt. Wanneer zal dit in voldoende mate zijn bereikt, en is reeds duidelijk op welke wijze het herstructureringsfonds hiertoe zal worden aangewend? Kan de regering in dit verband ook aangeven wat naar haar opvatting de betekenis is van het onlangs gesloten veevoerconvenant?

De leden van de fractie van GroenLinks zijn voorts zeer benieuwd of de Europese Commissie inmiddels meer duidelijkheid heeft gegeven over wat haar oordeel zal zijn over het Actieplan dat Nederland heeft ingediend ter invulling van de Nitraatrichtlijn. Klopt het bericht dat de Europese Commissie een procedure bij het Hof aanspant omdat Nederland de richtlijn niet naleeft? Wat is trouwens de reden dat intermediaire bedrijven volgens dit wetsvoorstel wel hoeveelheden fosfaat, maar niet hoeveelheden stikstof behoeven te registreren?

De GroenLinks-fractie blijft twijfels houden of de in het wetsvoorstel gehanteerde verliesnormen scherp genoeg zijn gesteld om een uit milieu-oogpunt voldoende bescherming van het grond- en oppervlaktewater te verwezenlijken.

Dat geldt uiteraard met name voor de gronden die nu reeds fosfaatverzadigd zijn, maar dit areaal zal de komende jaren bij de voorgestelde normen nog fors groeien. Met name op de zandgronden, waar ook de stikstofuitspoeling het sterkst een probleem is, worden de fosfaateisen voor het grondwater (soms sterk) overschreden. Hoe kijkt de regering hier tegenaan? Is dit geen argument voor aanscherping van de verliesnormen; in ieder geval in de probleemgebieden? Is het niet verstandig om tegelijk met het openen van de mogelijkheid van reparatiebemesting voor gronden waarvan de fosfaattoestand onvoldoende is, ook specifiek beleid mogelijk te maken voor fosfaatverzadigde gronden? In beide gevallen zullen besluiten daartoe op basis van grondmonsters genomen moeten kunnen worden, zo nemen deze leden aan – wat ligt dan meer voor de hand dan deze vergelijkbare uitzonderingsregels tegelijkertijd in te voeren?

De vraag die daarop onmiddellijk dient te volgen is die van de bedrijfseconomische haalbaarheid. Het recent afgesloten project van het NMI en PR, heeft die vraag nog weer nadrukkelijk aan de orde gesteld. Dient niet het onderzoek geïntensiveerd te worden naar het verkleinen van de kloof tussen uit landbouwkundig en milieukundig oogpunt acceptabele verliezen? Dat is een vraag die volgens de aan het woord zijnde leden niet op de 240 praktijkbedrijven opgelost kan worden. Is het wat dit betreft ook niet wenselijk dat ook op andere grondsoorten en in andere regio's in het land proefbedrijven als «De Marke» worden gesticht? Dit geldt des te meer, zo menen deze leden, daar het dringend gewenst is dat – ook met het oog op het draagvlak voor het beleid – meer duidelijkheid ontstaat over de relatie tussen verliesnormen, fosfaattoestand in de bodem en opbrengsten. Deelt de regering die opvatting?

Hierop aansluitend zijn de leden van de GroenLinksfractie benieuwd naar de reactie van de regering op de uitkomsten van het proeftraject voorafgaand aan het project Mineralenboekhouding voor Biologische Landbouwbedrijven, waaruit blijkt dat biologische melkvee- en akkerbouwbedrijven nu reeds voldoen aan de eindnormen van het mest- en ammoniakbeleid. Op welke wijze kan de gangbare landbouw profiteren van de in de biologische sectoren ontwikkelde kennis en technieken? Hoe zal de overdracht van die kennis en praktijk bevorderd kunnen worden? Ziet de regering in de genoemde eerste resultaten een aanmoediging om te bewerkstelligen dat gangbaar geproduceerd vlees in tegenstelling tot biologisch vlees in het hoge BTW-tarief onder te brengen? Zal de werkgroep vergroening van het fiscale stelsel in haar derde rapportage op dit voorstel ingaan, zoals de minister van landbouw, natuurbeheer en visserij heeft toegezegd te zullen bepleiten?

Teleurgesteld zijn de leden van de fractie van GroenLinks over het uitblijven van voortgang in het introduceren van premies in het MINAS, een wens die politiek zeer breed wordt gedragen. De voordelen van het toekennen van premies aan boeren die met hun verliezen onder het omslagpunt blijven – het stimuleren van alle boeren hun verliezen verder terug te brengen, verbreding van het draagvlak en vermindering van de fraudegevoeligheid – zijn dermate groot, dat deze leden de opvatting van de regering dat zo'n premiestelsel niet wenselijk zou zijn beslist niet kunnen onderschrijven. Dat uitbreiding van het MINAS in deze zin bovendien wellicht niet mogelijk zou zijn, zien deze leden graag nader door de regering beargumenteerd. Kan de regering reageren op het voorstel om op basis van praktijkbedrijven modelberekeningen uit te laten voeren naar de werking van een heffing-/premiestelsel en de ruimte voor premies in het wetsvoorstel nadrukkelijk open te houden?

Is het de bedoeling de tweeheffingsystemen waarin het wetsvoorstel voorziet, namelijk forfaitaire en verfijnde mineralenheffingen, in de tijd onbeperkt naast elkaar te laten bestaan?

Het Centrum voor Landbouw en Milieu meent dat een aantal keuzen die in het wetsvoorstel ten aanzien van aan- en afvoerposten zijn gemaakt, aanvechtbaar zijn. De leden van de fractie van GroenLinks verzoeken de regering hierop te reageren. Het gaat dan met name om stikstofbinding door vlinderbloemige gewassen en netto-mineralisatie op bepaalde grondsoorten als door de boer beïnvloedbare en daarom mee te nemen aanvoerposten en de forfaitaire benadering van de afvoer van akker- en tuinbouwprodukten. Waarom zou dit laatste niet op basis van kilogrammen produkt en gehalten kunnen c.q. mogen gebeuren?

De leden van de SGP-fractie hebben met veel belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel en de daarbij behorende toelichting. Met het wetsvoorstel wordt – als uitvloeisel van de Integrale Notitie mest- en ammoniakbeleid – een nieuw stelsel van heffingen in de Meststoffenwet geïntroduceerd. De regulerende mineralenheffingen moeten een individuele benadering van het bedrijf in de mestwetgeving garanderen. Deze benadering spreekt de leden van de SGP-fractie ten zeerste aan. In de gekozen systematiek is het mogelijk de resultaten van het individuele bedrijf te beoordelen en navenant te belasten. Naar het oordeel van deze leden wordt op deze wijze een aantal zaken teweeggebracht. In de eerste plaats wordt per bedrijf helder gemaakt wat de individuele resultaten van het bedrijfsbeleid zijn. In de tweede plaats gaat – in samenhang hiermee – een belangrijke impuls uit op innovaties en ontwikkeling van technieken met betrekking tot de mestverwerking en -scheiding.

In de derde plaats zal duidelijker dan onder het huidige systeem een meer integraal zicht ontstaan op en een benadering ontwikkeld worden met betrekking tot alle elementen die van belang zijn om de fosfaat- en nitraatoverschotten terug te dringen. Aan dit beeld wordt in de ogen van de aan het woord zijnde leden enigszins afbreuk gedaan door het introduceren van een forfaitaire mineralenheffing naast de verfijnde heffing. Het pleidooi van deze leden om op alle bedrijven een verfijnde heffing in te voeren blijft onverkort overeind staan. Zij gaan er dan ook van uit dat de inspanningen van de regering hierop gericht zullen blijven.

De leden van de SGP-fractie wijzen erop dat de gedachte achter het wetsvoorstel – die van de eigen verantwoordelijkheid van de agrariër consequenties zal moeten hebben voor aan de voorgestelde regeling verwante zaken.

De omstreden uitrijregeling voor mest past naar hun oordeel bepaald niet in de bedoelde filosofie. De mogelijkheden om meststoffen aan te wenden op het juiste – mede door de natuur bepaalde! – moment, moeten niet al te zeer worden beperkt. De afhankelijkheid van te veel factoren maakt het onmogelijk om in alle gevallen binnen de gestelde termijnen de meststoffen aan te wenden op eigen bedrijf. Dat zal de regering onderschrijven. De aan het woord zijnde leden achten de behandeling van het voorliggende wetsvoorstel een uitgelezen moment om aan de uitrijproblematiek weer de aandacht te schenken. De aan- en afvoer van mineralen en de beheersing van het overschot wordt – terecht – aan de eigen verantwoordelijkheid van de individuele ondernemer toegeschreven. Maar die eigen verantwoordelijkheid reikt verder. Naar het oordeel van de aan het woord zijnde leden van de SGP-fractie vallen ook de aanwendingsmogelijkheden van de meststoffen binnen de eigen bedrijfsvoering onder die door de regering benadrukte verantwoordelijkheid. De bestaande beperking dient dan ook ongedaan gemaakt te worden. Hoe kijkt de regering aan tegen de beperking van de uitrijmogelijkheden in het licht van de voorgestane verantwoordelijkheid van de individuele ondernemer? Is zij ook niet van mening dat de huidige uitrijregels te beperkend zijn en deze in het kader van de voorliggende regelgeving zo ruim mogelijk moeten worden gemaakt? Erkent de regering dat de huidige beperking niet past in de MINAS-regelgeving en -filosofie en dat deze daarom herzien dient te worden?

De leden van de SGP-fractie tonen zich verheugd over het verwerken van hun motie (TK 1995–1996, 24 445, nr. 22) in artikel 13ac van het wetsvoorstel. Naar hun mening is aan de strekking van de motie voldoende uitwerking gegeven. Zij vragen of de verrekening geschiedt op basis van aantal kilogrammen mineralen of in geld.

De leden van de SGP-fractie hebben met interesse de beschouwing over de grondwettelijke aspecten in de Memorie van Toelichting gelezen. Zij begrijpen dat het in het algemeen wenselijk is, dat aan regelgeving een zekere flexibiliteit wordt toegekend. Het inspelen op veranderde omstandigheden of gewijzigde inzichten zijn elementen waarmee rekening moet worden gehouden bij het opstellen van wet- en regelgeving. Ook in het voorliggende wetsvoorstel is flexibiliteit ingebouwd op een aantal punten: de hoogte van de tarieven, de maximaal toelaatbare hoeveelheid mineralenverlies en de wijziging en uitbreiding van de bijlagen. Om een aantal redenen zijn de aan het woord zijnde leden niet gelukkig met de mogelijkheid om op genoemde punten door middel van een ministeriële regeling wijzigingen aan te brengen.

In de eerste plaats wijzen zij erop, dat naast het element van flexibiliteit in regelgeving aandacht had moeten worden besteed aan de zekerheid (in de zin van bestendigheid) van diezelfde regelgeving ten opzichte van de belastingplichtige. Waar enerzijds de overheid gebaat is bij snelle en adequate verwerking van nieuwe ontwikkelingen of inzichten in de regelgeving, is anderzijds degene op wie die regelgeving van toepassing is gediend met de zekerheid dat die normen een zekere bestendigheid hebben. Het gedrag van betrokkenen zal naar de toekomst toe gericht zijn op de in de van toepassing zijnde regelgeving opgenomen normen. Dat is bij de materie in het voorliggende wetsvoorstel niet anders. De geldende en voor de toekomst deels vastgelegde verliesnormen zullen voor de bedrijfsvoering van de individuele ondernemer leidraad zijn. De bestendiging van die normen is dan ook van de grootst mogelijke betekenis. Aan dit element is naar het oordeel van deze leden geen enkele aandacht geschonken. Hoe ziet de regering deze andere zijde van de medaille? Zij streeft toch ook naar maximale duidelijkheid ten opzichte van diegenen, op wie de regelgeving van toepassing is? Past de mogelijkheid van wijzigen van die normen bij ministeriële regeling bij die noodzakelijke zekerheid?

In de tweede plaats wijzen de leden van de SGP-fractie erop, dat de onderwerpen, waarop wijzigingen bij ministeriële regeling mogelijk zijn, niet de meest onbelangrijke zijn in het geheel van het wetsvoorstel. Integendeel het betreft juist – en dit geldt vooral de hoogte van de verliesnormen – de hoofdmomenten uit het voorstel. De in de toelichting gememoreerde terughoudendheid moet naar het oordeel van deze leden zeker van toepassing zijn op de in het wetsvoorstel opgenomen verliesnormen. De leden van de SGP-fractie concluderen uit het feit dat het wijzigen van die normen bij ministeriële regeling kan plaatshebben, de regering deze normen kennelijk niet rekent tot de essentialia van de regeling.

Op grond waarvan is de regering tot deze conclusie gekomen? Wat zijn naar het oordeel van de regering dan de meest essentiële onderdelen van de regeling?

In de derde plaats wijzen de leden van de SGP-fractie op het gegeven, dat de vaststelling van de hoogte van de verliesnormen een bepaald politiek geladen onderwerp is. Reeds uit dien hoofde vinden zij het onverstandig om de mogelijkheid deze bij ministeriële regeling te kunnen wijziging op te nemen. Naar hun oordeel dient daarom ook de normale procedure van behandeling aan de wijziging ten grondslag te liggen. Erkent de regering de politieke gevoeligheid van de vaststelling van de hoogte van de verliesnormen?

Zijn de overwegingen, zoals de leden van de SGP-fractie die hebben op dit punt, in de afweging van de regering om te komen tot de wijziging bij ministeriële regeling betrokken? Hiervan blijkt in ieder geval niets uit de toelichting.

De mogelijkheid van parlementaire goed- of afkeuring achteraf doet – ten vierde – aan een en ander niets af. Zeker indien de wijziging van de voorliggende regelgeving bij ministeriële regeling achteraf wordt afgekeurd en aldus de «oude» situatie weer van kracht wordt, kunnen er intussen voor individuele ondernemers behoorlijke inspanningen zijn geleverd en overeenkomstige kostenposten zijn ontstaan. De investeringen, die voortvloeien uit de nieuwe normering zullen achteraf onnodig blijken, in het geval die nieuwe normering ongedaan wordt gemaakt. Over de nadelige gevolgen daarvan in individuele gevallen behoeven de leden van de SGP-fractie geen nadere uitleg te geven. De onwenselijkheid, zo niet onaanvaardbaarheid van een dergelijke gang van zaken, is voor deze leden reeds nu duidelijk.

Resumerend stellen de leden van de SGP-fractie, dat de regering op dit punt zeker nog veel duidelijkheid zal moeten creëren. Zij nodigen de regering dan ook uit om, de bovenstaande overwegingen van deze leden in aanmerking nemende, een uitgebreide beschouwing te geven op het punt van de regeling van deze materie bij ministeriële regeling.

De leden van de SGP-fractie stellen naar aanleiding van de regeling met betrekking tot de bestemmingsheffing enkele vragen. De bestemmingsheffing is bedoeld ter dekking van de kosten die samenhangen met de uitvoering van de wet. Een zekere proportionaliteit tussen verrichte inspanningen en gemaakte kosten mag dan worden verondersteld. In dat licht is het niet goed te begrijpen, dat bij het al dan niet overleggen van een accountantsverklaring bij de mineralenaangifte een verschil van f 300,– optreedt.

Het stimuleren van het overleggen van een dergelijke verklaring is een goede zaak, maar moet niet allereerst het doel in het oog worden gehouden, waarvoor de bestemmingsheffing in het leven is geroepen, namelijk de dekking van de kosten? Indien het overleggen van een aangifte, begeleid van een accountantsverklaring voor de overheid efficiencyvoordelen in de controlesfeer oplevert, mag dat in de tarieven tot uitdrukking komen. Maar rechtvaardigt het al dan niet aanwezig zijn van een dergelijke verklaring het verschil van f 300,–? Op welke berekeningen en de daaraan ten grondslag liggende veronderstellingen zijn deze bedragen gebaseerd?

Kunnen die expliciet worden weergegeven? Is bijvoorbeeld nu reeds duidelijk in hoeveel gevallen een accountantsverklaring zal worden overlegd? Over de tijdelijkheid van het artikel inzake de bestemmingsheffing – artikel 13v is niets in de wet opgenomen. Moet niet reeds nu de horizonbepaling worden opgenomen, dat het artikel met ingang van het jaar 2000 zijn werking verliest? Hoe ziet de financiering van de kosten na 2000 er precies uit? Is het toch wel zinvol om voor de resterende twee jaar (1998–1999) het artikel van kracht te doen zijn? Kan beter niet reeds nu worden aangesloten op de financieringswijze na 2000?

De leden van de SGP-fractie zouden gaarne inzicht willen hebben in de methoden van bemonstering, die zijn toegestaan op basis van de nieuwe regelgeving. Het is deze leden bekend, dat meetverschillen kunnen optreden tussen verschillende bemonsteringsmethoden terzake van dezelfde bemonsteringseenheid mest. Zijn signalen daarover de regering ook bekend? Kan een overzicht worden gegeven van toegestane methoden en de daarbij gehanteerde werkwijze? Bovendien bereiken de aan het woord zijnde leden berichten, dat binnen een te bemonsteren hoeveelheid meststoffen grote verschillen kunnen bestaan in de hoogte van de mineralengehaltes. Kan de regering deze berichten – in casu uit de pluimveesector – bevestigen? Hoe wordt met deze verschillen bij de bemonstering rekening gehouden?

De leden van de SGP-fractie stellen vragen over de prijs van een bemonsterde hoeveelheid meststoffen. In de praktijk komt in de prijs van de bemonstering niet tot uitdrukking in relatie tot welke hoeveelheid meststoffen de bemonstering is uitgevoerd. Bedrijven die vaker een kleinere hoeveelheid moeten laten bemonsteren zijn op die wijze duurder uit dan bedrijven die grotere hoeveelheden kunnen laten bemonsteren. In de totaalhoeveelheid hoeft geen verschil te bestaan. Is het niet mogelijk de prijs van een bemonstering af te stemmen op de hoeveelheid met betrekking waarmee de bemonstering wordt uitgevoerd?

Met andere woorden, in dit opzicht een gedifferentieerde tariefstelling te introduceren?

Voor mesttransporten op korte afstand, dat meestal tussen boeren onderling plaatsvindt, kunnen de kosten oplopen tot zo'n f 7,– per m3. Dit kan een behoorlijke kostenpost vormen voor de individuele ondernemer. Hoe staat de regering tegenover een alternatieve (lees: goedkopere) benadering van dergelijk transporten, zo vragen de leden van de SGP-fractie.

De leden van de GPV-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel, dat strekt tot invulling van beleidsvoornemens uit de Integrale Notitie mest- en ammoniakbeleid.

De leden van de GPV-fractie hebben geconstateerd dat er in de agrarische wereld nogal wat onduidelijkheid bestaat over de status van de te houden evaluatie in het jaar 2000, wat de scepsis ten aanzien van het beleid doet groeien. Deze leden vragen de regering onomwonden aan te geven in hoeverre de uitkomsten van de evaluatie kaderstellend zijn voor de doelstellingen en de invulling van het mest- en ammoniakbeleid na het jaar 2000.

Met de inzet van het instrument van regulerende heffingen wordt gekozen voor een marktconform instrument. Een goede tegenhanger van dat systeem van heffingen zou een systeem van premies zijn, waarbij gewenst gedrag extra wordt beloond. De leden van de GPV-fractie vragen of de mogelijkheid en wenselijkheid van premies alleen wordt onderzocht door middel van experimenten. Is de regering bereid om aanvullend onderzoek te doen, bijvoorbeeld door modelberekeningen en juridisch onderzoek, zoals het Centrum voor Landbouw en Milieu suggereert? Biedt het voorliggende wetsvoorstel voldoende mogelijkheden om een aanvullend systeem van premies bij gebleken geschiktheid snel in te voeren?

De leden van de GPV-fractie vragen of een maximale verliesnorm van 50 kg fosfaat per hectare altijd voldoende is voor reparatiebemesting. Als deze maximale verliesnorm altijd voldoet en als het maximum in ieder individueel geval wordt gekoppeld aan de resultaten van grondbemonstering, wat is dan de reden om bij voorbaat een generieke maximale verliesnorm vast te leggen?

De leden van de GPV-fractie constateren dat de mogelijkheid van reparatiebemesting zal worden geregeld bij of krachtens algemene maatregel van bestuur.

Deze leden achten regeling bij of krachtens algemene maatregel van bestuur in het kader van de voortgang van het wetgevingsproces te verdedigen, aangezien er nog onderzoek wordt verricht naar de precieze regeling van reparatiebemesting. De voortgang van het wetgevingsproces is echter geen steekhoudend argument om die regeling niet op een later moment in de wettekst zelf op te nemen. Overweegt de regering om de regeling van de reparatiebemesting in een later stadium in de wettekst zelf op te nemen?

Ten aanzien van de tarieven van de fosfaat- en de stikstofheffing merken de leden van de GPV-fractie op dat een onnodige cumulatie van heffingen moet worden voorkomen. In het licht daarvan vragen zij wat de mogelijkheden zijn om het totaal van deze twee heffingen naar beneden bij te stellen, zonder dat dit per saldo sterk afdoet aan de sturingskracht.

De leden van de GPV-fractie constateren dat het tijdvak waarover wordt geheven het kalenderjaar is. De financiële boekhouding van landbouwbedrijven loopt echter in veel gevallen van mei tot mei. Hoe oordeelt de regering over de mogelijkheid om beide boekhoudingen over dezelfde periode te laten lopen? Onderschrijft zij dat synchronisatie van de boekhoudingen kostenbesparend zal werken en de controleerbaarheid zal vereenvoudigen?

De leden van de GPV-fractie achten het van belang dat ook extensieve veehouderijbedrijven op termijn worden verplicht tot het doen van een mineralenaangifte. In dat kader vragen zij om een toelichting op de formulering dat in het jaar 2000 de overige veehouderijbedrijven «zo mogelijk» en in het jaar 2002 alle overige agrarische bedrijven «zoveel als mogelijk» aangifteplichtig worden (Memorie van Toelichting, bladzijde 16). Vanwaar die toevoegingen «zo mogelijk» en «zoveel als mogelijk»? Wat is concreet de reden om een slag om de arm te houden?

Artikelen

Artikel 1

De leden van de fractie van de PvdA missen in het eerste lid een omschrijving van het begrip anorganische meststoffen.

Onder welke omschrijving vallen biologische meststoffen, bijvoorbeeld bloedmeel?

In het tweede lid worden nadere regels aangekondigd, zo constateren de leden van de PvdA-fractie. Wanneer zijn deze te verwachten, gezien ook het gesignaleerde misbruik? Kan hier een afstandscriterium worden ingebouwd?

Artikel 13x

Waarom worden in het eerste lid onder b de anorganische meststoffen niet meegenomen, zo vragen de leden van de PvdA-fractie.

Artikel 13 aj

De leden van de fractie van de PvdA vragen waarom alleen wordt gesproken van verhoging. Verlaging kan toch ook tot de mogelijkheden behoren?

Bijlage A

De leden van de fractie van de PvdA stellen de volgende vragen.

Wordt overwogen ook paarden onder de wet te brengen? Zo niet, waarom niet? Kan een indicatie worden gegeven van aantallen, productiemineralen, en de verhouding tot beschikbare grond?

Bijlage D

De leden van de PvdA-fractie werpen de volgende vragen op.

Waarom wordt niet gewerkt – bij de afvoerposten – met de mogelijkheid van een verfijnd systeem? Dit is voor met name akkerbouwers die hun bedrijfsvoering en mineralenstroom preciezer willen benaderen aantrekkelijker dan het grofmazige forfaitaire systeem.

De teksten van artikel D1 en D2, genoemd in bijlage D, zijn of lijken, volgens de leden van de PvdA-fractie juridisch aanvechtbaar. Het gaat niet in de bepaling van de exacte afvoerpost om «ruwvoer door uitgeschaarde of ingeschaarde dieren», maar om vastlegging van minerale in dierlijke producten tijdens uit- of inscharen. Zij vragen de regering een reactie hierop te geven.

De leden van de SGP-fractie merken op dat in tabel IV van bijlage D niet de tijdseenheid is vermeld, waarbinnen de forfaitaire fosfaat- en stikstofgehaltes worden gemeten. Zij gaan ervan uit, dat evenals in andere tabellen, het tijdvak van een jaar is gehanteerd. Zij vragen de regering dit ook in de aanduiding in de tabel tot uitdrukking te laten komen.

De voorzitter van de commissie,

Blauw

De griffier van de commissie,

Coenen


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Van der Linden (CDA), Blauw (VVD), voorzitter, Van der Vlies (SGP), ondervoorzitter, M. M. H. Kamp (VVD), Smits (CDA), Reitsma (CDA), Huys (PvdA), Swildens-Rozendaal (PvdA), Ter Veer (D66), Van Zijl (PvdA), Witteveen-Hevinga (PvdA), Aiking-van Wageningen (Groep Nijpels), Woltjer (PvdA), Schuurman (CD), Augusteijn-Esser (D66), Van den Bos (D66), Van Ardenne-van der Hoeven (CDA), Stellingwerf (RPF), Crone (PvdA), M. B. Vos (GroenLinks), Van Waning (D66), Keur (VVD), O. P. G. Vos (VVD), Passtoors (VVD) en Th. A. M. Meijer (CDA).

Plv. leden: Bukman (CDA), Te Veldhuis (VVD), Van Middelkoop (GPV), Remkes (VVD), Bijleveld-Schouten (CDA), Biesheuvel (CDA), Van Gijzel (PvdA), Liemburg (PvdA), Hoekema (D66), M. M. van der Burg (PvdA), Verspaget (PvdA), Verkerk (AOV), Dijksma (PvdA), Poppe (SP), vacature D66, Jorritsma-van Oosten (D66), Gabor (CDA), Leerkes (U55+), De Cloe (PvdA), Oedayraj Singh Varma (GroenLinks), Doelman-Pel (CDA), Cornielje (VVD), Verbugt (VVD), H. G. J. Kamp (VVD) en Beinema (CDA).

Naar boven