nr. 36
BRIEF VAN DE MINISTER VAN LANDBOUW, NATUURBEHEER EN VISSERIJ
Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
's-Gravenhage, 21 februari 1997
Bij de behandeling in tweede termijn van het wetsvoorstel tot wijziging
van de Meststoffenwet (Kamerstukken II 1995/96, 24 782) op 19 februari
1997 is door mij toegezegd dat ik nog schriftelijk zou reageren op de motie
gedrukt onder nummer 31 van het lid Vos (GroenLinks). Onderstaand ga ik, mede
namens mijn ambtsgenoot van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer
op deze motie in, alsmede op het inmiddels ontvangen amendement, gedrukt onder
nummer 35, van de leden Van Middelkoop (GPV) en Stellingwerf (RPF).
Mevrouw Vos (GroenLinks) verzoekt de regering de aanvoerposten stikstofbinding
door vlinderbloemigen en netto-mineralisatie op ontwaterde veengronden te
laten gelden als aanvoerposten op de mineralenbalans.
Door mij is bij de schriftelijke beantwoording in eerste termijn en ook
bij de behandeling in tweede termijn al aangegeven dat de aanvoer van stikstof
met vlinderbloemige gewassen niet op eenvoudige wijze kan worden gemeten en
dat evenmin een betrouwbaar forfait kan worden vastgesteld. De hoeveelheid
stikstof binnen één gewassoort kan namelijk sterk variëren.
De aanvoerpost leent zich derhalve niet voor regulering in een wettelijke
systematiek waarbij op basis van een aangifte van de veehouder ontoelaatbare
stikstofverliezen worden belast met een heffing. Het niet-opnemen van vlinderbloemigen
leidt niet tot grote milieurisico's. Het is namelijk niet waarschijnlijk dat
veehouders op grote schaal overgaan tot het telen van stikstofbindende gewassen
enkel vanwege de daarmee niet in de aangifte te betrekken stikstofaanvoer.
De keuze voor een bepaald gewas wordt vooral bepaald door economische motieven,
zoals de voederwaarde en rantsoensamenstelling.
Ten aanzien van de mineralisatie zij herhaald wat al bij de schriftelijke
beantwoording in eerste termijn door mij is aangegeven. Vanwege de sterke
differentiatie per regio en grondsoort is het niet mogelijk forfaits te hanteren. Ook hier geldt dat metingen niet op voldoende betrouwbare
en nauwkeurige wijze zijn te realiseren. Een afwijkende benadering van ontwaterde
veengronden stuit verder op bezwaren omdat deze gebieden dan volgens eenduidige
criteria zouden moeten worden aangewezen, waarbij op voorhand kan worden gezegd
dat dit het wettelijke stelsel aanzienlijk complexer zal maken en «grensgeschillen»
zal oproepen. Bovendien is het strijdig met het rechtsgelijkheidsbeginsel
om veehouders op deze gronden nadeliger te behandelen dan veehouders op andere
gronden waarop mineralisatie plaatsvindt. Deze nadelen staan niet in verhouding
tot het beperkte milieurisico van het niet-opnemen van mineralisatie in het
stelsel van regulerende mineralenheffingen.
Het is om deze redenen dat de regering de motie, gedrukt onder nummer
31, van het lid Vos ontraadt. Zoals ik in tweede termijn heb aangegeven ben
ik wel bereid verder onderzoek te laten verrichten naar deze posten in relatie
tot het heffingenstelsel.
Op 20-2-1997 hebben de leden Van Middelkoop (GPV) en Stellingwerf (RPF)
een gewijzigd amendement, gedrukt onder nummer 35, ingediend, ter vervanging
van dat gedrukt onder nummer 25. De verlaging van het tarief van de fosfaatheffing
van f 20 naar f 10 is daarbij beperkt tot de jaren 1998 en 1999.
De sturingskracht van het tarief van f 10 is iets minder zeker dan dat
van f 20, met name waar het de afzet op lange afstand van slechtere mestsoorten
en de afzet naar mestverwerkingsinrichtingen betreft. In de meeste gevallen
zal het tarief gelet op de verwachte situatie op de mestmarkt in de betreffende
jaren voldoende sturen op mestafzet op langere afstand en voorkomen dat fosfaatverliezen
met een heffing worden «afgekocht». De regering laat het oordeel
over het amendement aan de Kamer.
De Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij,
J. J. van Aartsen