24 665
De positie van de langstlevende echtgenoot en van de kinderen in een nieuw versterf-erfrecht

nr. 1
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

's-Gravenhage, 27 maart 1996

Hierbij doe ik u toekomen een notitie, getiteld: De positie van de langstlevende echtgenoot en van de kinderen in een nieuw versterf-erfrecht.

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

1. Inleiding

De notitie geeft aan hoe naar mijn mening in een nieuw versterf-erfrecht de positie van de langstlevende echtgenoot dient te worden geregeld.

Centraal staat de vraag hoe een passend evenwicht te vinden tussen enerzijds het belang van de langstlevende echtgenoot bij verzorging en, zoveel mogelijk, voortzetting van het bestaande leefpatroon en anderzijds het belang van de kinderen bij uitzicht op de goederen die hun overleden ouder heeft nagelaten. Daartoe heb ik, tezamen met de regeringscommissaris voor Boek 4 (erfrecht) van het Burgerlijk Wetboek, getracht met onbevangen blik de vele voorstellen te bezien, die de afgelopen decennia op dit stuk reeds zijn gedaan.

Dat onderzoek heeft mij, zoals ik in deze notitie zal toelichten, tot de conclusie gebracht dat een stelsel gebaseerd op ouderlijke boedelverdeling uitgangspunt kan zijn voor het nieuwe wettelijke versterf-erfrecht, evenwel met enige aanvullingen. De hoofdregel van dit nieuwe stelsel komt op het volgende neer. Indien na de dood van de erflater zijn echtgenoot en een of meer kinderen overblijven, zijn zij tezamen de erfgenamen. De echtgenoot verkrijgt de goederen van de nalatenschap onder de last de schulden van de nalatenschap te betalen en de successierechten van de kinderen voor te schieten. De kinderen krijgen een geldvordering ten bedrage van hun erfdeel, die behalve ingeval van faillissement, pas opeisbaar wordt bij het overlijden van de langstlevende echtgenoot. Het stelsel zou de volgende aanvullende voorzieningen behoeven:

– Als een langstlevende echtgenoot overblijft, tezamen met kinderen van de erflater die niet de eigen kinderen van die langstlevende echtgenoot zijn, heeft elk van die kinderen het wilsrecht zich de eigendom te laten overdragen van goederen tot aan het bedrag van hun geldvordering, terwijl de langstlevende echtgenoot daarvan (door vestiging) het vruchtgebruik verkrijgt.

– Als een langstlevende echtgenoot overblijft, tezamen met de gemeenschappelijke kinderen van hem en de erflater, en deze langstlevende opnieuw in het huwelijk treedt, heeft elk van de kinderen het wilsrecht zich de eigendom te laten overdragen van goederen tot aan het bedrag van hun geldvordering, terwijl die langstlevende echtgenoot daarvan (door vestiging) het vruchtgebruik verkrijgt.

– Als een langstlevende echtgenoot, die was overgebleven met kinderen die niet zijn eigen kinderen zijn, komt te overlijden, heeft elk van die kinderen het wilsrecht voldoening van zijn geldvordering in goederen te vragen.

Eenzelfde wilsrecht voor de kinderen acht ik denkbaar in geval een langstlevende echtgenoot, die was overgebleven met gemeenschappelijke kinderen van hem en zijn echtgenoot, opnieuw in het huwelijk is getreden en vóór de nieuwe echtgenoot komt te overlijden. In dat geval heeft het wilsrecht betrekking op de geldvordering ten aanzien van de nalatenschap van hun eerstoverleden ouder, die bij het overlijden van de langstlevende eigen ouder opeisbaar wordt.

De reikwijdte en de strekking van deze voorstellen worden hieronder nader aangeduid en toegelicht.

2. Reikwijdte van de notitie

Deze notitie betreft de positie van de langstlevende echtgenoot en van de kinderen van de erflater in een nieuw versterf-erfrecht. Over dit probleem is al decennia gediscussieerd. De oplossing daarvan is urgent om het wetgevingsproces spoedig te kunnen vervolgen en de invoering van Boek 4 NBW op afzienbare termijn te bewerkstelligen.

Daarnaast zijn er nog enige andere onderwerpen in het erfrecht waaronder de discussie nog niet is uitgekristalliseerd zoals de legitieme portie van afstammelingen en eventuele erfrechtelijke gevolgen van een regeling voor leefvormen. Wat betreft de legitieme portie van afstammelingen heb ik de regeringscommissaris gevraagd de behandeling van dat onderwerp voort te zetten, zodra de werkzaamheden aan de invoeringswet dit toelaten.

De meningsvorming over de erfrechtelijke gevolgen van een nadere regeling van de leefvormen kan plaatsvinden in het verlengde van de behandeling van de Notitie Leefvormen (23 700, nr. 5) in de Tweede Kamer.

Met het oog op de noodzakelijke versnelling in het wetgevingsproces voor de invoering van Boek 4 acht ik het verantwoord thans tranchegewijs te werk te gaan en deze eerste tranche te beperken tot de regeling in het versterf-erfrecht van de positie van de langstlevende echtgenoot in verhouding tot die van de kinderen.

In deze notitie stel ik uitsluitend de hoofdpunten die voor die regeling van belang zijn aan de orde. Bij het opstellen van de benodigde wetgeving, hetwelk in overleg met het notariaat zal geschieden, komen ook andere – hier niet behandelde – onderwerpen aan de orde, zoals of en zo ja op welke wijze de wet een voorziening zou moeten bevatten omtrent rente op de geldvordering van de kinderen. Daarbij zal ook de waardering van die geldvordering en van de goederen aandacht krijgen. Voorts zal bij die gelegenheid het onderwerp bedrijfsopvolging worden bezien. Hieraan wordt terecht in het aanhangige wetsvoorstel (17 141, no. 14), maar ook in de daarvoor gepresenteerde alternatieven bijzondere aandacht gegeven.

Graag spreek ik de hoop uit dat door deze notitie en het overleg met de Kamer daarover, de invoering van een nieuw versterf-erfrecht thans werkelijk naderbij kan komen.

3. Enige geschiedenis

Voor de rechtspositie van de langstlevende echtgenoot is van groot belang gebleken het arrest van de Hoge Raad van 30 november 1945, N.J. 1946, 62, De Visser-Harms, waarbij werd uitgemaakt dat het voor de man als een verplichting van moraal en fatsoen moet worden beschouwd dat hij naar de mate van het mogelijke zorgt voor zijn weduwe. Nakoming van die plicht is voldoening aan een natuurlijke verbintenis en niet een schenking die door legitimarissen kan worden aangetast. Het arrest brak baan voor de notariële praktijk van testamenten ter verzorging van de langstlevende echtgenoot.

De wetgever heeft nadien gepoogd een regeling te maken voor het versterf-erfrecht die aansluit bij deze ontwikkeling in de rechtspraak. Het in 1954 ingediende regeringsontwerp voor Boek 4 maakte de langstlevende echtgenoot behalve erfgenaam bij versterf ook legitimaris. Van een apart verzorgingsrecht voor de langstlevende was in dit ontwerp nog geen sprake. Ter gelegenheid van de memorie van antwoord (1962) werd de legitieme van de langstlevende gehandhaafd; zij werd echter, teneinde de langstlevende een recht op verzorging te geven, aangevuld met een som ineens. In 1965 werd de legitieme van de echtgenoot uit het wetsvoorstel geschrapt, en het recht op een som ineens gehandhaafd ter grootte van de fictieve legitieme portie. Toen in 1969 de tekst van de Vaststellingswet Boek 4 BW het Staatsblad bereikte, waren er onverminderd bezwaren; de positie van de langstlevende echtgenoot jegens de kinderen werd nog steeds te zwak geacht.

In 1973 werd het voortrein-wetsvoorstel (12 863) gepresenteerd, dat de langstlevende echtgenoot tot enig erfgenaam van de eerststervende verhief en deze recht op een som ineens ter voldoening verzorging verschafte alsmede de kinderen een – zes maanden na het overlijden van de erflater opeisbaar – uitkeringsrecht bij versterf. Het notariaat bleek met name bezwaren te hebben tegen de opeisbaarheid van het uitkeringsrecht en het recht op de som ineens, welke som moeilijk zou zijn vast te stellen. Het ontwerp ging naar het oordeel van de vaste commissie voor Justitie te ver omdat de kinderen, indien er een ervende echtgenoot is, geen erfgenaam bij versterf meer zijn doch slechts aanspraak kunnen maken op een uitkeringsrecht.

Daarna volgde het ontwerp van het derde deel van de Invoeringswet nieuw BW (17 141), waarin de kinderen tezamen met hun langstlevende ouder erfgenaam zijn, doch waarbij op de erfdelen der kinderen van rechtswege vruchtgebruik met beschikkingsbevoegdheid voor de langstlevende rust. Voor de toegeëigende goederen en goederen die bij het einde van het vruchtgebruik niet meer ter beschikking kunnen worden gesteld ontstaat voor de echtgenoot een bij diens overlijden opeisbare schuld, tenzij hem door de erflater de bevoegdheid tot verteren was verleend. Dit vruchtgebruik kan bij testament geheel of gedeeltelijk worden ontzegd of voor wat betreft de inhoud nader worden geregeld.

Het notariaat en talrijke auteurs hebben vele gedachten ontwikkeld over de meest wenselijke oplossing voor de erfrechtelijke positie van de langstlevende. Van Mourik (WPNR 6034, 6035, 6050) en Luijten (WPNR 6053) stelden concept-wetsvoorstellen op. Tezamen met de leden van de Commissie Erfrecht van de Koninklijke Notariële Broederschap (KNB) en het bestuur van de KNB ontwierpen zij het in 1993 gepubliceerde voorstel (WPNR 6096) voor een wettelijke regeling op basis van een ouderlijke boedelverdeling. Het stelsel komt er kort gezegd op neer dat alle goederen van de nalatenschap aan de langstlevende toevallen, waartegenover voor de kinderen een geldvordering staat het beloop van hun aandeel. Die vordering wordt opeisbaar bij faillissement of het overlijden van de langstlevende.

Zie voor de geschiedenis van het erfrecht in de afgelopen decennia onder andere Klaassen-Eggens-Luijten II, Erfrecht, 1989, p. 22–27, Heuff in WPNR 5885 (1988), De Die en Van Dam in WPNR 6018 (1992), Van Mourik in NJB 1982, p. 1 e.v., p. 33 e.v. en NJB 1991, p. 1251 e.v., alsmede Florijn, Ontstaan en ontwikkeling van het nieuwe Burgerlijk Wetboek, diss. Maastricht 1995, p. 297 e.v..

4. Slechts twee alternatieven zijn reëel

Hoewel er, als vermeld, vele voorstellen zijn gedaan voor een nieuwe regeling van het versterf-erfrecht, liggen in wezen thans slechts twee alternatieven voor. Het vruchtgebruikstelsel zoals vervat in wetsvoorstel 17 141, no. 14 en het stelsel van wettelijke ouderlijke boedelverdeling, zoals opgenomen in het voorstel van de Koninklijke Notariële Broederschap en gepubliceerd in WPNR 6096 (1993). Voorstellen die in de literatuur als alternatief zijn gepresenteerd komen immers vrijwel alle neer op varianten en verfijningen van de wettelijke ouderlijke boedelverdeling.1

Wat de positie van de langstlevende echtgenoot betreft, was en is men het er in ieder geval over eens, dat deze in het huidige versterf-erfrecht onvoldoende is. Zij moet ten opzichte van de kinderen worden versterkt. De langstlevende moet de beschikking hebben over de gehele nalatenschap en daarvan voor zover mogelijk kunnen voortleven als voorheen. Dit uitgangspunt maak ik gaarne tot het mijne, onverminderd het belang van een evenwichtige erfrechtelijke positie van de kinderen.

5. Het vruchtgebruikstelsel

Ik ga eerst in op het vruchtgebruikstelsel als vervat in het regeringsvoorstel 17 141, nr. 14.

In dit vruchtgebruikstelsel is de langstlevende echtgenoot tezamen met zijn of haar kinderen erfgenaam. De langstlevende echtgenoot verkrijgt, behalve een kindsdeel, van rechtswege een vruchtgebruik van de erfdelen der kinderen, met de bevoegdheid de daaronder vallende goederen te vervreemden en te bezwaren. Hiermee wordt beoogd te bewerkstelligen dat de langstlevende echtgenoot zoveel mogelijk kan voortleven als deze gewend was. De kinderen behouden een goederenrechtelijke aanspraak. Bij de dood van de langstlevende echtgenoot worden de kinderen, doordat dan het vruchtgebruik eindigt, volledig rechthebbende op de goederen, voor zover deze dan nog aanwezig zijn. Voor de goederen die, vooral als gevolg van de bevoegdheid tot beschikken, bij het einde van het vruchtgebruik niet meer aanwezig zijn, ontstaat ten laste van de nalatenschap van de langstlevende echtgenoot een vergoedingsvordering tot de waarde van die goederen.

Een belangrijk aspect van het vruchtgebruikstelsel is de bescherming die het biedt tegen vererving van familiegoederen naar een eventuele stieffamilie. Als de langstlevende echtgenoot bij een tweede huwelijk de stiefouder is van de kinderen uit een vorig huwelijk, vallen de goederen waarop het vruchtgebruik rust bij het overlijden van de stiefouder niet toe aan diens erfgenamen maar blijven deze bij die kinderen als hoofdgerechtigde.

Doordat het vruchtgebruik van rechtswege geldt, kan de vraag rijzen op welke goederen het recht rust, met name als de nalatenschap deel uitmaakt van een huwelijksgoederengemeenschap. Daartoe kan een boedelbeschrijving nuttig zijn. In de praktijk blijkt echter dat een boedelbeschrijving nuttig zijn. In de praktijk blijkt echter dat een boedelbeschrijving vaak niet wordt opgesteld. De kinderen laten hun vader of moeder eenvoudigweg in de goederen en zien in de regel wel wat er, indien ook deze overlijdt, nog over is en hun toekomst. Dit is te meer het geval indien de nalatenschap een bescheiden omvang heeft. Zulks is niet bezwaarlijk in de vele gevallen waarin hertrouwen niet aan de orde is. Is van hertrouwen wel spraken, en – meer in het algemeen – blijft een langstlevende echtgenoot over met kinderen die niet de zijne of de hare zijn, dan zal een boedelbeschrijving node worden gemist, te meer omdat dan meer vermogens naast elkaar bestaan en kunnen zijn vermengd.

Juist vanwege vorenvermelde punten heeft het notariaat bezwaren tegen een stelsel dat van rechtswege vruchtgebruik op nalatenschapsgoederen doet rusten. Bezwaar heeft men ook tegen de omstandigheid dat het van rechtswege-vruchtgebruik van het wetsvoorstel in elke situatie zonder meer geldt.

6. Het stelsel van wettelijke ouderlijke boedelverdeling

Het stelsel van wettelijke ouderlijke boedelverdeling, zoals vorm gegeven in het voorstel van de Koninklijke Notariële Broederschap (KNB), en gepubliceerd in WPNR 6096 (1993), komt op het volgende neer. De langstlevende echtgenoot en de kinderen zijn erfgenaam, het aandeel van de kinderen in de goederen van de nalatenschap gaat evenwel van rechtswege terstond op de langstlevende over. De kinderen verkrijgen ter compensatie een vordering op de langstlevende ter hoogte van de waarde (op het moment van het openvallen van de nalatenschap) van hun aandeel. Deze vordering is opeisbaar bij het overlijden van de langstlevende; tijdens het leven van de langstlevende is zij alleen opeisbaar in geval van diens faillissement. Onderscheid wordt dus gemaakt tussen het recht op de waarde van de nagelaten goederen en het recht op de goederen zelf. Het eerst komt, voor zover het hun erfdeel betreft, aan de kinderen toe, het tweede aan de langstlevende echtgenoot. Het stelsel beoogt hiermee de langstlevende een vooral onbelemmerde beschikking over de goederen te geven, ervan uitgaande dat wat bij diens overlijden aan goederen is, in de regel aan de kinderen zal toevallen.

In de meest voorkomende situatie – die waarin de langstlevende echtgenoot met de kinderen de enige erfgenaam is en die langstlevende niet opnieuw in het huwelijk treedt – voldoet dit stelsel. Overlijdt de langstlevende, dan zijn de kinderen namelijk ab-intestaat diens enige erfgenamen, en gaat hun geldvordering jegens de langstlevende door vermenging teniet. De erfgerechtelijke verkrijging van de kinderen ten aanzien van de eerststervende echtgenoot is weliswaar beperkt tot een geldvordering, maar in deze situatie zullen de overgebleven goederen tezijnertijd alsnog toevallen aan de kinderen.

Dat laatste is niet het geval wanneer een langstlevende echtgenoot erft met de kinderen van de erflater die niet de eigen kinderen van de langstlevende zijn (stiefkinderen) en die dus straks niet van hem zullen erven. In het stelsel van de wettelijke ouderlijke boedelverdeling krijgt de langstlevende stiefouder de goederen van de nalatenschap en wordt het erfrecht van de kinderen beperkt tot een geldvordering die opeisbaar wordt bij het overlijden van de stiefouder. De stiefkinderen hebben anders dan in de hiervoor beschreven, meest voorkomende situatie (echtpaar met eigen kinderen) geen uitzicht op goederen. Zij hebben slechts een geldvordering, terwijl de erfgenamen van de stiefouder bij diens overlijden de goederen krijgen.

In de situatie, waarin de langstlevende echtgenoot weliswaar tezamen met de gemeenschappelijke kinderen van hem en de erflater erfgenaam is, maar na het overlijden van de erflater hertrouwt, bestaat het risico, dat de kinderen bij het overlijden van de langstlevende de goederen die overblijven, niet alsnog verkrijgen. Dat risico verwezenlijkt zich, indien de langstlevende overlijdt vóór de nieuwe echtgenoot (stiefouder).

Het gemeenschappelijke van deze situaties is derhalve dat, anders dan in de «één-huwelijkse situatie», voor de kinderen het uitzicht op nog aanwezige goederen niet bestaat of gerede kans loopt weg te vallen. Voor hen rest in het stelsel van wettelijke ouderlijke boedelverdeling in het KNB-voorstel slechts een goedvordering.

7. Vergelijking van de beide stelsels

Rode draad in een nieuw versterf-erfrecht is de versterking van de positie van de langstlevende echtgenoot. Zowel het vruchtgebruikstelsel van het regeringswetsvoorstel als het stelsel van wettelijke ouderlijke boedelverdeling als vervat in het KNB-voorstel geven op zich aan dit uitgangspunt op bevredigende wijze gestalte. Het vruchtgebruikstelsel doet dit door de langstlevende echtgenoot als vruchtgebruiker een vergaande beschikkingsbevoegdheid te geven over die goederen waarvan de kinderen eigenaar zijn. Het stelsel van wettelijke ouderlijke boedelverdeling bewerkt dit door alle goederen van de nalatenschap aan de langstlevende te doen toekomen, waar tegenover voor de kinderen een geldvordering staat ten bedrage van hun erfdeel, welke vordering in beginsel pas opeisbaar is bij het overlijden van de langstlevende echtgenoot.

De positie van de kinderen is, zoals hiervoor reeds bleek, in beide stelsels verschillend geregeld. In het vruchtgebruikstelsel hebben zij een goederenrechtelijke aanspraak, die ertoe leidt, dat de goederen niet naar een stieffamilie kunnen vererven. In het stelsel van wettelijke ouderlijke boedelverdeling hebben de kinderen altijd slechts een geldvordering. Recht op goederen is er voor hen niet, zeker niet als zij overblijven met een ouder die niet hun eigen ouder is. Het uitzicht op goederen loopt ten minste een gerede kans te verdwijnen, indien de kinderen weliswaar met een eigen ouder overblijven, maar deze hertrouwt.

De beperking van het erfrecht van de kinderen tot een geldvordering vindt haar rechtvaardiging in de voorrang die de verzorging van de langstlevende ouder behoort te krijgen en in het vooruitzicht van de kinderen dat bij diens overlijden de overgebleven goederen toch aan hen zullen toekomen. Ik acht het binnen deze ratio van het stelsel echter niet juist dat dit vooruitzicht op de nog resterende goederen zonder meer, als gevolg van het stelsel, komt te ontbreken of ten minste de gerede kans loopt er niet meer te zijn.

Wat betreft de in de praktijk meest voorkomende situatie – de langstlevende echtgenoot en kinderen zijn de enige erfgenamen, de langstlevende hertrouwt niet – is het resultaat in beide stelsels in beginsel hetzelfde: de bij het overlijden van de langstlevende echtgenoot nog resterende goederen komen alsdan aan de kinderen toe. Voor deze situatie is de regeling van de ouderlijke boedelverdeling eenvoudiger dan het vruchtgebruikstelsel.

Wanneer de langstlevende echtgenoot hertrouwt of deze erft met kinderen die niet zijn eigen kinderen zijn, kunnen de rechten van kinderen echter gemakkelijk in het gedrang komen. Het KNB-stelsel van de wettelijke ouderlijke boedelverdeling bevat voor deze situaties geen voorzieningen. Het vruchtgebruikstelsel biedt voor deze situaties wel bescherming; dit stelsel leidt ertoe, dat de goederen niet naar de stieffamilie vererven. Doordat evenwel het recht van vruchtgebruik van rechtswege ontstaat, kan het onduidelijk zijn, op welke goederen het rust, met name bij (algehele) gemeenschap. Juist voor de hier beschreven situaties, waarin meer vermogens naast elkaar bestaan en veelal met elkaar verweven zijn, is een boedelbeschrijving van belang en zal zij, indien niet opgemaakt, node worden gemist. Het vruchtgebruikstelsel verschaft van rechtswege, dus in alle gevallen, zonder uitzondering eigendom aan de kinderen. Is is inderdaad de vraag of kinderen altijd, en in alle gevallen, behoefte zullen hebben aan de eigendom van goederen.

Beide regelingen overziend stel ik vast dat voor de meest voorkomende situatie – man, vrouw en eigen kinderen – de regeling van de ouderlijke boedelverdeling eenvoudiger is dan het vruchtgebruikstelsel.

De regeling van de ouderlijke boedelverdeling schiet echter te kort voor de situaties waar vererving naar stieffamilieu zich voordoet of kan voordoen. De bescherming die het vruchtgebruikstelsel daarvoor biedt, is aantrekkelijk als de praktische problemen die het stelsel met zich mee kan brengen, zouden kunnen worden vermeden.

8. Tussenconclusie

Hoewel beide stelsels, zoals ook uit de vergelijking blijkt, in belangrijke mate tot dezelfde bevredigende resultaten leiden, heeft het systeem van de wettelijke ouderlijke boedelverdeling juist voor de meest voorkomende situatie (echtgenoten met eigen kinderen) het voordeel van de grotere eenvoud. Ik acht dit van zodanig belang dat ik er de voorkeur aan geef dit stelsel als uitgangspunt te nemen.

Voor het versterf-erfrecht dienen dan wel aanvullende voorzieningen te worden getroffen voor de kinderen in de situatie waarin de wettelijke ouderlijke boedelverdeling tekort schiet, namelijk wanneer de goederen naar de stieffamilie gaan of de kans lopen te gaan. Ik denk hierbij aan de volgende situaties:

– een langstlevende echtgenoot blijft over, tezamen met kinderen van de erflater die niet de eigen kinderen van die langstlevende echtgenoot zijn (zie onder 9);

– een langstlevende echtgenoot blijft over tezamen met gemeenschappelijke kinderen van hem en de erflater, maar hij treedt opnieuw in het huwelijk (zie onder 10);

– een langstlevende echtgenoot, die was overgebleven met kinderen die niet zijn eigen kinderen zijn, komt te overlijden (zie onder 11);

– een langstlevende echtgenoot, die was overgebleven met gemeenschappelijke kinderen van hem en zijn echtgenoot, is opnieuw in het huwelijk getreden en komt vóór de nieuwe echtgenoot te overlijden (zie onder 12).

Deze situaties worden hieronder besproken; telkens doe ik terzake concrete voorstellen.

9. Een langstlevende echtgenoot blijft over, tezamen met kinderen van de erflater die niet de eigen kinderen van die langstlevende echtgenoot zijn

Het gaat hier om de situatie dat een erflater naast zijn echtgenoot ook eigen kinderen uit een eerder huwelijk achterlaat. Dit kan het geval zijn indien het eerdere huwelijk van de erflater door echtscheiding is ontbonden. Het eerdere huwelijk kan ook door overlijden zijn ontbonden. Ontbinding van het huwelijk door echtscheiding komt, naar uit CBS-cijfers1 kan worden afgeleid, ongeveer dertien maal zo veel voor als ontbinding van het huwelijk door overlijden.

Indien het stelsel van wettelijke ouderlijke boedelverdeling dan onverkort zou worden toegepast, zouden de kinderen uit het eerder huwelijk uitsluitend een geldvordering verkrijgen ter grootte van hun erfdeel, die opeisbaar wordt als hun stiefouder overlijdt. Uitzicht op goederen hebben de kinderen niet omdat zij immers geen erfgenaam van de stiefouder zijn. De goederen verdwijnen reeds daarom naar de stieffamilie. De vruchtgebruikconstructie biedt daar een remedie tegen. De kinderen verkrijgen de eigendom van goederen die de langstlevende (ook stief-)ouder in vruchtgebruik heeft. Het aantrekkelijke van vruchtgebruik is derhalve dat de langstlevende het genot van de goederen behoudt, terwijl de kinderen een recht op goederen verkrijgen.

Zoals hiervoor evenwel reeds bleek, kan een van rechtswege, algemeen geldend vruchtgebruikstelsel bezwaren met zich brengen omdat niet altijd duidelijk is op welke goederen het vruchtgebruik rust. Bovendien zou het stelsel ook gelden, in de gevallen waarin de kinderen geen behoefte aan goederen in eigendom hebben.

Aan het bezwaar dat kleeft aan een van rechtswege, algemeen geldend vruchtgebruik kan tegemoet worden gekomen door hier te denken aan een wilsrecht voor de voorkinderen. Zij zouden eigendom van goederen, waarvan de waarde overeenkomt met het bedrag van hun vordering uit de nalatenschap van hun overleden ouder, kunnen verkrijgen, doch alleen indien zij dit specifiek wensen. In beginsel komen in aanmerking goederen die hebben behoord tot een (algehele) huwelijksgoederengemeenschap, waarin de erflater met de overgebleven echtgenoot was gehuwd. Doordat, wanneer het wilsrecht wordt uitgeoefend, het vruchtgebruik op specifieke goederen wordt gevestigd, staat ook vast op welke goederen het rust.

In de situatie waarin er aanleiding is om het wilsrecht uit te oefenen, zou een vruchtgebruik met vervreemdingsbevoegdheid onafhankelijk van de toestemming van de hoofdgerechtigde (het kind) diens positie weinig versterken. Ik geef daarom de voorkeur aan het gewone vruchtgebruik van titel 3.8. BW. Zo nodig, indien namelijk de hoofdgerechtigde(n) aan de langstlevende-vruchtgebruiker daarvoor tezijnertijd geen toestemming wil geven, kan de kantonrechter machtiging tot vervreemding of bezwaring van aan het vruchtgebruik onderworpen goederen geven, bijvoorbeeld indien een voldoende verzorging en handhaving van het bestaande leefpatroon zulks alsnog zou vereisen (zie art. 3:212 lid 3 BW, hetwelk in die zin nog zou kunnen worden geëxpliciteerd). Ook is denkbaar dat de rechter op verzoek van de vruchtgebruiker aan deze de bevoegdheid tot gehele of gedeeltelijke vervreemding of vertering toekent, voor zover de verzorgingsbehoefte dit nodig maakt.

Het initiatief tot uitoefening van het wilsrecht ligt vanzelfsprekend bij het kind; de langstlevende ouder zou daartoe de kinderen echter wel een termijn (te denken valt aan maximaal één jaar) moeten kunnen stellen, waarbinnen het wilsrecht kan worden uitgeoefend.

Indien verschillende kinderen dezelfde goederen in eigendom zouden wensen te verkrijgen, kan zonder bezwaar mede-eigendom bestaan.

Over de aanwijzing van de in eigendom te verkrijgen goederen zal men het veelal in onderling overleg eens worden, eventueel met behulp van een notaris. Mocht dit onverhoopt niet het geval zijn dan zal de kantonrechter kunnen beslissen.

10. Een langstlevende echtgenoot blijft over, tezamen met gemeenschappelijke kinderen van hem en de erflater, maar hij treedt opnieuw in het huwelijk

Treedt een langstlevende echtgenoot opnieuw in het huwelijk dan ontstaat verandering in het vooruitzicht van de kinderen voor wat betreft hun erfrechtelijke positie. Overlijdt immers hun eigen ouder eerder dan hun stiefouder, dan wordt weliswaar de geldvordering uit hoofde van de nalatenschap van hun eerstoverleden ouder opeisbaar, doch de goederen gaan dan in het stelsel van wettelijke ouderlijke boedelverdeling naar de stiefouder.

In meerdere opzichten treedt dus een verandering in het uitzicht van de kinderen op goederen in. In de eerste plaats is, door hertrouwen, waardoor de goederen niet meer uitsluitend aan de langstlevende ouder ter beschikking staan, de kans groter dat daarover zal worden beschikt of dat deze zullen worden vervreemd. De kinderen zouden, indien de langstlevende ouder niet was hertrouwd en komt te overlijden, de dan aanwezige goederen zonder meer hebben gekregen. Een ander aspect is, dat indien in algehele gemeenschap van goederen is hertrouwd, de nalatenschapsgoederen daardoor aanstonds mede aan de stiefouder toekomen.

De testamentaire praktijk bevat voor deze situatie in de regel een voorziening die hierin bestaat, dat in geval van huwelijk de geldvordering van de kinderen zonder meer opeisbaar wordt, dan wel opeisbaar wordt tenzij voldoende zekerheid door de langstlevende ouder wordt gesteld, of opeisbaar wordt tenzij huwelijkse voorwaarden worden gemaakt. Kinderen zullen evenwel veelal goedvinden dat hun moeder of hun vader, zonder dat bijzondere voorzieningen worden getroffen, in de goederen blijft.

Het ligt derhalve ook hier voor de hand te denken aan een wilsrecht waarvan kinderen dus kunnen en niet behoeven gebruik te maken.

Ik stel voor ook in deze situatie de kinderen het recht te geven om, maximaal tot het bedrag van hun geldvordering, de eigendom te verkrijgen van goederen waarover de langstlevende op dat tijdstip de beschikking heeft (tenzij deze aannemelijk kan maken dat de goederen behoren tot haar privévermogen) waarop dan vruchtgebruik ten behoeven van de langstlevende wordt gevestigd. Alleen wanneer de kinderen daartoe zelf aanleiding zien en willen voorkomen dat goederen naar de stieffamilie zullen gaan, behoeft gebruik te worden gemaakt van het recht de eigendom te verkrijgen van goederen die ter beschikking van hun stiefouder staan.

Al hetgeen hierboven onder 9 omtrent de uitoefening van het wilsrecht en de aard en de reikwijdte van het vruchtgebruik is gesteld is ook hier van toepassing. Uitoefening van het wilsrecht betekent dat de desbetreffende goederen niet tot de huwelijksgemeenschap van de hertrouwde echtgenoot zullen behoren.

11. Een langstlevende echtgenoot, die was overgebleven met kinderen die niet zijn eigen kinderen zijn, komt te overlijden

Komt, na het overlijden van hun langstlevende eigen ouder, ook de stiefouder van de kinderen te overlijden, dan wordt de geldvordering van de kinderen op de stiefouder, uit hoofde van de nalatenschap van die langstlevende eigen ouder, opeisbaar. De goederen gaan dan naar de erfgenamen van de stiefouder. Indien hier geen bijzondere voorziening wordt getroffen, rest de kinderen, die tegenover die erfgenamen staan, slechts de voldoening van hun vordering in geld. Zij hebben geen recht op goederen afkomstig uit hun eigen ouderlijk huis.

Ook hier is er derhalve goede grond ten behoeve van de kinderen een aanvullende regeling te treffen. Zulks te meer nu met de positie van een langstlevende echtgenoot niet meer rekening behoeft te worden gehouden. Bedacht zij ook, dat in een eerder stadium de kinderen om op zich te respecteren redenen veelal geen aanleiding hebben gezien om gebruik te maken van hun wilsrecht eigendom van goederen te verkrijgen (zie hierboven onder 9 en onder 10).

Voor deze situatie stel ik ten behoeve van de kinderen het wilsrecht voor om de opeisbaar geworden geldvordering, indien zij dat wensen, te laten voldoen door overdracht van goederen. Deze gedachte is het eerst geopperd door Heuff (Luijten-bundel 1984, p. 157) en later ook door Heyman (WPNR 6043) en Van Mourik (WPNR 6050).

De kinderen zullen vanzelfsprekend belangstelling hebben voor uit hun ouderlijk huis afkomstige goederen. Niet uitgesloten moet evenwel worden, dat het bewijs van die herkomst, mede door het tijdsverloop, door hen moeilijk te leveren zal kunnen zijn. Zo'n bewijslast kan derhalve voor hen onbillijk uitwerken. De erfgenamen van de stiefouder hebben, vanwege hun erfgenaamschap, een aanzienlijk gunstiger positie. Het is dan ook redelijk de uitoefening van het wilsrecht in die zin te beperken, dat zulks niet kan geschieden ten aanzien van goederen waarvan de erfgenamen aannemelijk kunnen maken dat die van de stieffamilie afkomstig zijn.

12. Een langstlevende echtgenoot, die was overgebleven met gemeenschappelijke kinderen van hem en zijn echtgenoot, is opnieuw in het huwelijk getreden en komt vóór de nieuwe echtgenoot te overlijden

Het door mij voorgestelde stelsel houdt in dat, indien een echtgenoot overlijdt, de kinderen een geldvordering op de langstlevende ouder hebben, die opeisbaar wordt bij het overlijden van die ouder.

Indien de langstlevende ouder opnieuw trouwt hebben kinderen, zoals hiervoor onder 10 aangegeven, het wilsrecht zich de eigendom van goederen te doen overdragen, waarvan de langstlevende het vruchtgebruik houdt. De kinderen behoeven – om te respecteren redenen – van dit recht geen gebruik te hebben gemaakt. Komt vervolgens hun eigen ouder eerder dan de stiefouder te overlijden, dan wordt de geldvordering uit hoofde van de nalatenschap van de eerstgestorven eigen ouder opeisbaar. Een recht op goederen terzake van die nalatenschap hebben de kinderen dan niet.

Het laat zich derhalve denken, dat ook in deze situatie een wilsrecht wordt gegeven om betaling in natura te verlangen.

13. Fiscale aspecten

Wijzigingen in het erfrecht hebben uiteraard ook hun doorwerking in de fiscaliteit. De fiscaliteit volgt maatschappelijke ontwikkelingen en zal daar ook bij aansluiten. De in deze notitie neergelegde voorstellen zullen, voor zover dat nu kan worden beoordeeld, niet op fiscale bezwaren stuiten, hoewel de precieze invulling op onderdelen nog nader zal moeten worden uitgewerkt.

14. Samenvatting en conclusie

De hiervoor weergegeven voorstellen vat ik kort samen:

De langstlevende echtgenoot en de kinderen van de erflater zijn tezamen erfgenamen. De echtgenoot verkrijgt de goederen van de nalatenschap. De kinderen krijgen een geldvordering ten bedrage van hun erfdeel, die opeisbaar is bij (faillissement en) overlijden van de langstlevende. Voor de kinderen worden aanvullende voorzieningen getroffen in de vorm van wilsrechten, dus rechten waarvan zij gebruik kunnen maar niet behoeve te maken.

Het ene wilsrecht betreft het recht om zich tot aan het bedrag van de geldvordering eigendom te laten overdragen van goederen die de langstlevende echtgenoot in vruchtgebruik houdt. Dit wilsrecht zouden kinderen kunnen uitoefenen in de situatie dat ze erfgenaam zijn tezamen met de langstlevende echtgenoot die hun stiefouder is. De kinderen krijgen dit wilsrecht ook in de situatie dat de langstlevende echtgenoot opnieuw gaat trouwen.

Het andere wilsrecht betreft het recht van kinderen om voldoening van de geldvordering in goederen te verlangen wanneer de geldvordering opeisbaar wordt en zij zelf als erfgenaam goederen verkrijgen.

Naar mijn mening biedt dit voorstel goede mogelijkheden om de invoering van Boek 4 (erfrecht) binnen afzienbare termijn te realiseren. Ik ben in die verwachting gesterkt doordat de regeringscommissaris bij raadpleging van onder meer de leden van de Commissie Erfrecht van de Koninklijke Notariële Broederschap en andere vooraanstaande deskundigen op het gebied van het erfrecht, is gebleken dat een voorstel langs deze lijnen steun geniet.

Een spoedige gedachtenwisseling met de Tweede Kamer over deze notitie zie ik met belangstelling tegemoet.


XNoot
1

De huidige testamentaire praktijk, d.w.z. voor die nalatenschappen die per testament geregeld zijn (dit komt voor in de helft van de nalatenschappen), laat zien, dat het systeem van de ouderlijke boedelverdeling de meest gebruikte testamentvorm is, namelijk in driekwart van de testamenten. Dit aandeel is geringer (58%) als er sprake is van een tweede huwelijk. Vruchtgebruik komt in testamenten beduidend minder voor, bij eerste huwelijken 5% en in geval van tweede huwelijken 16%. Universeel keuzelegaat met vruchtgebruik komt in eerste en tweede huwelijken ongeveer 14% voor. Gegevens ontleend aan het onderzoek langstlevende-testamenten en huwelijkse voorwaarden, Van Mourik, Verstappen en Schols, Nijmegen 1996. Dit onderzoek is ter inzage gelegd bij de afdeling Parlementaire Documentatie.

XNoot
1

Statistisch jaarboek 1996, tabel 56.

Naar boven