24 615
Wijziging van de Wet op de ondernemingsraden en titel 7.10 (arbeidsovereenkomst) van het nieuw Burgerlijk Wetboek

nr. 5621
NADER GEWIJZIGD AMENDEMENT VAN HET LID VAN ROOY C.S. TER VERVANGING VAN DAT GEDRUKT ONDER NR. 54

Ontvangen 27 juni 1997

De ondergetekenden stellen het volgende amendement voor:

Artikel I, onderdeel A, wordt als volgt gewijzigd:

I

In punt 2 vervallen de dubbele punt aan het slot van de aanhef, onderdeel a en de aanduiding «b».

II

Na artikel V wordt een nieuw artikel ingevoegd, dat luidt:

ARTIKEL VA

Indien het bij koninklijke boodschap van 7 maart 1997 ingediende voorstel van wet houdende wijziging van het Burgerlijk Wetboek, het Buitengewoon Besluit Arbeidsverhoudingen 1945 en van enige andere wetten (Flexibiliteit en zekerheid) (Kamerstukken II, 1996/97, 25 263) tot wet wordt verheven en in werking treedt, komt artikel 1, derde lid, van de Wet op de ondernemingsraden te luiden:

3. Voor de toepassing van het bij of krachtens deze wet bepaalde wordt onder in de onderneming werkzame personen mede verstaan:

a. degenen die in het kader van werkzaamheden van de onderneming daarin ten minste 24 maanden werkzaam zijn krachtens een uitzendovereenkomst als bedoeld in artikel 690 van Titel 7.10 van het Burgerlijk Wetboek, en

b. degenen die krachtens een publiekrechtelijke aanstelling bij dan wel krachtens arbeidsovereenkomst met de ondernemer werkzaam zijn in een door een andere ondernemer in stand gehouden onderneming.

Toelichting

Door het vervallen van de tekst van het voorstel voor lid 3, onder a, wordt bereikt dat er een duidelijke keus wordt gemaakt voor medezeggenschap in de onderneming van de eigen werkgever. Het voorstel van de regering maakt die keuze niet en haar voorstel leidt tot medezeggenschapsrechten in zowel de onderneming van de eigen werkgever als die waarin de werknemer gedetacheerd is. De MvT constateert zelf dat dit in de praktijk tot problemen zal kunnen leiden (blz. 38) maar stapt daar overheen. In werkelijkheid schept de voorgestelde regel een verwarrend systeem dat ook weinig realiteitswaarde heeft. Het leidt ertoe dat mensen die vaak per definitie zeer mobiel zijn voor wat betreft de onderneming waarin zij feitelijk hun werkzaamheden verrichten, daarin medezeggenschapsrechten opbouwen en daarnaast ook nog eens in de onderneming waarmee zij een arbeidsovereenkomst hebben.

Een keuze voor medezeggenschap bij de eigen werkgever is helder en werkbaar en sluit ook aan bij de principiële keuze die is gemaakt in het STAR-akkoord en het wetsvoorstel «Flexibiliteit en Zekerheid». Die keuze is nu juist gemaakt om de duidelijkheid te verschaffen waarom ten aanzien van flexibele krachten zo lang is gevraagd. Zij houdt in dat voor rechten en plichten wordt aangeknoopt bij de relatie met het uitlenende bedrijf en wel op basis van een arbeidsovereenkomst.

Het bestaande onderdeel van artikel 1, derde lid, wordt geschrapt. Dit betekent dat uitzendkrachten niet meetellen als in de onderneming werkzame personen bij de inlener. Maar op het moment dat het wetsvoorstel Flex en zekerheid in werking treedt, dan tellen de uitzendkrachten wel mee, echter nadat deze 24 maanden bij de inlener arbeid hebben verricht. Dit brengt met zich mee dat de termijnen waarna actief en passief kiesrecht (artikel 6 WOR) ontstaan na die 24 maanden beginnen te lopen.

Van Rooy

Middel

Schimmel

Van der Stoel


XNoot
1

I.v.m. een omissie in onderdeel II.

Naar boven