24 515 Preventie en bestrijding van stille armoede en sociale uitsluiting

31 839 Jeugdzorg

Nr. 211 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 28 oktober 2011

In de algemene commissie voor Jeugdzorg1 bestond er bij enkele fracties behoefte een aantal vragen ter beantwoording voor te leggen aan de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport over de brief van 12 april 2011 inzake het onderzoeksrapport van het Integraal Toezicht Jeugdzaken naar de kwaliteit en de samenhang van de hulp aan kinderen die in armoede leven (Kamerstuk 24 515/31 839, nr. 202).

De op 20 mei 2011 toegezonden vragen zijn met de door de staatssecretaris bij brief van 27 oktober 2011 toegezonden antwoorden hieronder afgedrukt.

De voorzitter van de commissie,

Arib

Adjunct-griffier van de commissie,

Sjerp

Inhoudsopgave

Blz.

     

I.

Vragen en opmerkingen vanuit de fracties

2

II.

Reactie van de staatssecretaris

5

I. Vragen en opmerkingen vanuit de fracties

Vragen en opmerkingen van de VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de onderzoeksbevindingen van Integraal Toezicht Jeugdzaken (ITJ) en de reactie van het kabinet daarop. Genoemde leden hebben echter nog een aantal vragen en opmerkingen over de brief.

In reactie op de eerste aanbeveling wordt aangegeven dat het Rijk voornemens is het voorschrift te laten vervallen om de duur van de zorg in de indicatiestelling te vermelden. Hierbij wordt aangegeven dat die mede gedaan wordt «vanwege de verkeerde prikkel die vanuit deze verplichting uitgaat». Kan de staatssecretaris zowel deze «verkeerde prikkel» nader toelichten als een beschouwing geven op de gevolgen van het laten vervallen van het voorschrift?

De staatssecretaris geeft aan dat het voor kinderen niet vaak voorkomt dat een AWBZ indicatie voor veel langer dan twee jaar wordt afgegeven. Kan de staatssecretaris dit nader duiden, door een overzicht te verschaffen van de geldigheidsduur van AWBZ indicaties voor kinderen, waarbij in ieder geval voor de indicaties met een duur van meer dan twee jaar wordt aangegeven welke problematiek bij deze kinderen de noodzaak tot langdurige indicatie verklaart?

Vragen en opmerkingen van de PvdA-fractie

De leden van de PvdA-fractie hebben de reactie van de staatssecretaris op het onderzoek Integraal Toezicht Jeugdzaken naar de kwaliteit en de samenhang van de hulp aan kinderen die in armoede levenmet teleurstelling ontvangen en gelezen. Hoewel de staatssecretaris de uitkomsten en aanbevelingen van het ITJ in het algemeen lijkt te onderschrijven, blijft de staatssecretaris in de ogen van deze leden te zeer op de vlakte. Zij missen concrete erkenning van de aanbevelingen en de uitspraak dat dit kabinet zich zal committeren aan deze problematiek en bereid is dat te vertalen naar daadwerkelijke, meetbare, en afrekenbare doelstellingen.

Het ITJ stelt vast dat kwetsbare groepen niet goed worden bereikt, dat hulp te laat op gang komt, dat ouders en jongeren niet genoeg worden betrokken bij het tot stand komen van hulp en dat de uitvoering van hulp aan kinderen die in armoede leven als los zand aan elkaar hangt. Genoemde leden vinden deze conclusies zo zorgwekkend dat het niet anders dan vanzelfsprekend zou moeten zijn dat dit kabinet de ambitie om deze problemen aan te pakken helder en met aspiratie vertaalt in een actieplan. Daarbij zijn zij van mening dat de staatssecretaris te weinig aandacht besteedt aan het feit dat de aanbevelingen die het ITJ doet in sommige gevallen lijnrecht staan op het huidige kabinetsbeleid. De leden zouden op die punten graag nadere toelichting krijgen.

De staatssecretaris stelt dat gemeenten primair verantwoordelijk zijn voor het aanpakken van de knelpunten die het ITJ heeft geconstateerd. Vanuit de jeugdzorg, die volgens de plannen in het regeerakkoord onder verantwoordelijkheid van de gemeenten zal komen, en vanuit het gemeentelijke minimabeleid. Gemeenten hebben een lange traditie in het ondersteunen van minima. Dit kabinet is echter voornemens om gemeenten te beperken in hun bewegingsruimte door de inkomensgrens van het minimabeleid te begrenzen op 110% van het sociaal minimum. Hoe verhouden deze zaken zich tot elkaar? Erkent de staatssecretaris de ernst van de situatie en stelt zij daarbij de gemeenten verantwoordelijk voor het vinden van een oplossing, terwijl dit kabinet tegelijkertijd de mogelijkheden van de gemeenten inperkt? De Graag een reactie van de staatssecretaris op dit punt.

De staatssecretaris stelt dat kinderen in hun kansen en mogelijkheden op ontwikkeling niet moeten worden belemmerd door de slechte financiële positie van hun ouders. Daar zijn de deze leden het hartgrondig mee eens. Ze vragen de staatssecretaris daarom of dit kabinet de doelstelling die het vorige kabinet zichzelf had gesteld (het terugdringen van armoede onder minderjarige kinderen fors verminderen en 50% van kinderen uit arme gezinnen maatschappelijk mee laten doen) ook ondersteunt? Zo nee, waarom niet?

Tevens vragen zij hoe de stelling van de staatssecretaris zich verhoudt tot de introductie van de toets van het huishoudinkomen voor de bijstandsuitkering. Als kinderen verantwoordelijk zijn voor het inkomen van het gezin, dan worden hun kansen op ontwikkeling in de ogen van genoemde leden ernstig belemmerd. Hoe ziet de staatssecretaris dit?

Tot slot hebben de leden van de PvdA-fractie nog een aantal vragen over het rapport van het ITJ. ITJ stelt dat de krappe financiën in veel gevallen samenvallen met andere problemen. Schulden, werkloosheid, geringe sociale zelfredzaamheid, verslaving, psychische problemen en dergelijke. Voor het bieden van hulp moet daarom altijd naar de achterliggende problemen worden gekeken. Ook stelt ITJ dat veel mensen zich schamen om in armoede te leven en zich gestigmatiseerd voelen. Op welke manier wordt er gewerkt om juist die veelheid aan problemen aan te pakken. Als mensen niet weten waar ze voor hulp moeten aankloppen, als mensen zich schamen om voor hulp aan te kloppen, hoe kan de hulpverlening dan zo worden ingezet dat er, wanneer iemand zich bijvoorbeeld meldt bij schuldhulpverlening, verder wordt gekeken dan alleen de financiële situatie? Hoe denkt de staatssecretaris hierover?

Het ITJ spreekt van armoede wanneer een gezin moet rondkomen van een inkomen van 120% van het sociaal minimum. Het kabinet wil het minimabeleid van gemeenten beperken tot een inkomen van 110% van het sociaal minimum. De leden van de PvdA-fractie willen graag weten hoeveel kinderen opgroeien in gezinnen die door deze beperking of «normering», zoals het kabinet dit zelf liever noemt, niet meer voor gemeentelijke ondersteuning in aanmerking komen. Hoeveel kinderen zitten er in het gat tussen 110 en 120? Neemt de staatssecretaris deze kinderen voor lief?

Volgens het ITJ bereiken de onderzochte gemeenten ongeveer de helft van de doelgroep niet. Dat vinden deze leden schrikbarend. Met name de werkende armen en de gezinnen net boven het sociaal minimum blijven buiten het bereik van organisaties die hulp kunnen bieden en/of participatie kunnen vergroten. Genoemde leden vrezen dat het begrenzen van de inkomensgrens van het minimabeleid op 110% ook hier negatieve gevolgen zal hebben. Hoe kan worden voorkomen dat een nog grotere groep niet wordt bereikt? Hoe denkt de staatssecretaris over de aanbeveling aan gemeenten om inkomensregelingen actief aan te bieden, in plaats van te wachten totdat ouders en kinderen deze regelingen zelf komen aanvragen? Hoe komt het dat mensen met een geringe sociale zelfredzaamheid het hulpverleningscircuit liever mijden. Op welke manier kan dat worden doorbroken? Zijn er voorbeelden bekend waarin ervaringsdeskundigen mensen van de doelgroep beter konden bereiken? Ziet de staatssecretaris mogelijkheid om dergelijke projecten breder in te zetten?

ITJ oordeelt dat achterliggende oorzaken van problemen vaak niet worden aangepakt vanwege de manier waarop de zorg is georganiseerd. Hulp voor gezinnen is ad hoc en versnipperd. Ondanks convenanten delen verschillende organisaties hun informatie niet vanwege privacyoverwegingen. De leden van de PvdA-fractie vinden dit een lastig punt. Op welke manier wordt de afweging gemaakt tussen de noodzaak van ingrijpen of samenwerken en het belang van privacy? Wat is het nut van convenanten als deze niet nageleefd (kunnen) worden?

Eén gezin, één plan blijkt in de praktijk niet zo te werken. Omdat organisaties die zich richten op hulp aan volwassenen vaak geen aandacht hebben voor kinderen en komt hulp op gezinsniveau niet op gang. De leden van de PvdA-fractie vragen de staatssecretaris hier om een reactie. Hoe kan dit beter?

Vragen en opmerkingen van de SP-fractie

De leden van de SP-fractie zien met de stelselwijziging Jeugdzorg mogelijkheden om de zorg voor kinderen veel beter te organiseren. Ouders, kinderen en hulpverleners wachten met smart dat de bureaucratie wordt aangepakt, dat zij niet meer van kastje naar de muur worden gestuurd, dat de verkokering in de zorg voor jeugd wordt opgeheven en dat zorg voor het kind centraal staat in plaats van de instituten zelf. Helaas blijkt uit het onderzoek «Integraal Toezicht Jeugdzaken naar de kwaliteit en de samenhang van de hulp aan kinderen die in armoede leven» dat dit (nog) een utopie is. De muren van bureaucratie zijn nog springlevend en nog steeds staan instituten en loketten centraal en niet de hulp voor het kind. Waardoor kinderen, en zeker de kinderen die in armoede moeten opgroeien, het onderspit delven.

De antwoorden van de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport en de staatssecretaris van Sociale Zaken en werkgelegenheid stellen deze leden enigszins teleur. Er wordt veel verwezen naar de verantwoordelijkheid van de gemeenten. Maar het is juist de Kamer die nu de mogelijkheid heeft om echt een integraal stelsel voor zorg voor de jeugd te organiseren. Beide staatssecretarissen hebben hierin een belangrijke rol om die kaders goed neer te zetten. De belangrijkste vraag genoemde leden is dan ook hoe beide staatssecretarissen deze kaders gaan vormgeven?

Delen beide staatssecretarissen de mening dat de Centra voor Jeugd en Gezin (CJG), een laagdrempelig, makkelijk bereikbaar en centraal aanspreekpunt moet zijn voor ouders en kinderen? Delen beide staatssecretarissen de mening dat het de Centra voor Jeugd en Gezin niet enkel een doorverwijsloket moet zijn of een digitale vraagbaak? Hoeveel Centra voor Jeugd en Gezin telt Nederland momenteel? Hoeveel daarvan hebben enkel een website, en hoeveel van alle Centra voor Jeugd en Gezin hebben enkel een loket? Hoeveel gemeenten hebben helemaal nog geen Centra voor Jeugd en Gezin? De leden van de SP-fractie zijn van mening dat de Centra voor Jeugd en Gezin niet enkel een wegwijsfunctie moet hebben, maar alle belangrijke zorg in huis moet hebben. Zodat op het moment dat een kind of ouder aanklopt bij een Centra voor Jeugd en Gezin hij of zij direct wordt geholpen en niet wordt doorverwezen naar een andere instantie.

Dat geldt ook voor hulp en ondersteuning bij schulden. Armoede in gezinnen heeft een groot (negatief) effect op kinderen. In Nederland moet 1 op de 9 kinderen opgroeien in armoede. Zij moeten leven onder het sociaal minimum. Dat zijn 385 duizend kinderen, 11,5 procent van alle kinderen in Nederland. Wanneer deze leden kijken naar de plannen van dit kabinet worden juist de gezinnen en kinderen die moeten opgroeien in armoede, snoeihard getroffen. De bijstand wordt verlaagd, er komen enorme bezuinigingen op de kinderopvang, er wordt gekort op de schuldhulpverlening en de alleenstaande ouders worden extra gepakt in hun portemonnee. Dit terwijl de helft van de minderjarige kinderen uit deze alleenstaande oudergezinnen kans maakt om in armoede op te groeien. Genoemde leden zijn van mening dat in een rijk land als Nederland geen kinderen in armoede horen op te groeien. Daarom de volgende vragen aan beide staatssecretarissen. Wat gaan zij doen om ervoor te zorgen dat er minder kinderen in armoede moeten opgroeien? Welke doelstelling verbinden de staatssecretarissen hieraan? Hoe gaan zij ervoor zorgen dat gemeenten gezinnen ook financieel mogen ondersteunen en niet alleen bijstand in natura? Want bijvoorbeeld een computerregeling voor kinderen is leuk, maar computers kunnen we niet eten. Wat is de reden dat dit kabinet de inkomensondersteunende maatregelen inperkt voor kinderen die in armoede opgroeien? Vindt dit kabinet ook niet dat het juist wenselijk is dat kinderen sporten en meedoen met culturele activiteiten? Zo ja, waarom wordt hierop dan bezuinigd? Kan de staatssecretaris een overzicht geven van de maatregelen die dit kabinet neemt om de kinderen die in armoede moeten opgroeien financieel en praktisch te ondersteunen? Zijn beide staatssecretarissen bereid om de kinderbijslag inkomensafhankelijk te maken? Zijn de staatssecretarissen bekend dat door de maatregelen van dit kabinet voor veel alleenstaande ouders en gezinnen de kinderopvang onbetaalbaar wordt en hierdoor bijstandsouders worden belemmerd in hun participatie en re-integratietraject? Staat de stijging van de kosten van de kinderopvang niet haaks op de wens van het kabinet dat iedereen meedoet in onze samenleving? Zo nee, waarom niet? Delen de beide staatssecretarissen de mening dat werk een belangrijke weg is uit armoede. Wat is de reden dat zij het zo moeilijk maken voor mensen met een laag inkomen om een baan te verkrijgen door te korten op re-integratiebudgetten, begeleiding en verhogen kosten kinderopvang? In hoeverre gaan beide staatssecretarissen ervoor zorgen dat een ouder of jongere die aanklopt bij een Centra voor Jeugd en Gezin met vragen over geld of schulden hij of zij direct wordt geholpen en niet wordt doorverwezen naar een ander loket?

Een advies van het Integraal Toezicht Jeugdzaken is om ook langdurige indicaties mogelijk te maken. De leden van de SP-fractie zijn blij met het voorstel om de duur uit indicaties te schrappen. In het afsprakenkader van de provincies is eerder besloten om de indicatiestelling bij ambulante zorg te schrappen. In hoeverre worden deze afspraken in de praktijk ook uitgevoerd? Hoe vaak maken gemeenten hiervan gebruik? In hoeverre moeten Bureaus Jeugdzorg nog steeds deze indicaties schrijven en afgeven?

Een ander belangrijk advies van het Integraal Toezicht Jeugdzaken is om landelijke organisaties deel te laten nemen aan de verwijsindex. In hoeverre hebben alle landelijke organisaties zich aangesloten bij de verwijsindex? Zijn er beroepsgroepen die zich nog niet hebben aangesloten bij de verwijsindex? Zo ja, wat is hiervan de reden? Sluiten kinderopvangorganisaties zich ook aan bij de verwijsindex? Zo nee, waarom niet?

II. Reactie van de staatssecretaris

In mijn aanbiedingsbrief van 12 april 2011 inzake onderzoeksrapport van het Integraal Toezicht Jeugdzaken naar de kwaliteit en de samenhang van de hulp aan kinderen die in armoede leven (24 515, nr. 202), ben ik, mede namens de staatssecretaris van SZW, ingegaan op de aanbevelingen van ITJ aan het rijk. De leden van de VVD-fractie, de PvdA-fractie en de SP-fractie hebben een aantal nadere vragen gesteld over het rapport en over de aanbiedingsbrief. Hieronder geef ik antwoord op deze vragen.

Reactie op vragen en opmerkingen van de VVD-fractie

De VVD-fractie vraagt om een toelichting op de verkeerde prikkel die uitgaat van de duur van de zorg die in de indicatiestelling van bureau jeugdzorg is opgenomen. Op dit moment is in de Wet op de jeugdzorg bepaald dat het bureau jeugdzorg de duur van de benodigde zorg in het indicatiebesluit vastlegt. Zolang de in het indicatiebesluit opgenomen duur niet is verstreken of zolang geen besluit is genomen dat de aanspraak vervalt, blijft de aanspraak op jeugdzorg bestaan en is de provincie in principe gehouden de door bureau jeugdzorg vastgestelde en door de zorgaanbieder geleverde duur van de zorg volledig financieren.

Door de duur uit het indicatiebesluit te schrappen wordt bevorderd dat de zorg op de behoefte van de cliënt wordt afgestemd. De zorgaanbieder bepaalt de benodigde duur van de zorg in onderling overleg met en na instemming van de cliënt. Daarbij vervalt na de wijziging de aanspraak op zorg als de zorgaanbieder en de cliënt het bureau jeugdzorg melden dat de beoogde doelen zijn behaald. De prikkel is daarmee niet meer gericht op het volbrengen van een vooraf vastgestelde termijn van zorg, maar op het behalen van de inhoudelijke doelen.

Gevraagd is een overzicht te verschaffen van de geldigheidsduur van AWBZ-indicaties voor kinderen, waarbij in ieder geval voor de indicaties met een duur van meer dan twee jaar wordt aangegeven welke problematiek bij deze kinderen de noodzaak tot langdurige indicatie verklaart. Er zijn op peildatum 1-1-2011 voor in totaal 52 620 kinderen (0–18 jaar) indicaties afgegeven door het CIZ. Onderstaand schema biedt een overzicht van de geldigheidsduur van hun indicaties.

 

Aantal geïndiceerde kinderen 0–18

Aantal kinderen met indicatie geldig tot 1 jr

Aantal kinderen met indicatie geldig 1 tot 2 jr

Aantal kinderen met indicatie geldig vanaf 2 jr

peildatum 1-1-2011

52 620

(100%)

3 399

(7%)

17 558

(33%)

31 663

(60%)

De problematiek van kinderen met een indicatie van twee jaar of langer hangt vooral samen met de grondslag «verstandelijke beperking» (58%), op afstand gevolgd door problematiek samenhangend met de grondslagen «zintuiglijke beperking» (15%) en «somatiek» (12%).

Reactie op vragen en opmerkingen van de PvdA-fractie

Het ITJ rapport illustreert dat de zorg voor jeugdigen in ons land ingewikkeld in elkaar zit. De uitvoering is versnipperd over veel partijen met verschillende financiers en verantwoordingseisen. Een gemeentelijke uitvoering van de zorg voor jeugd is een belangrijke voorwaarde voor het bundelen van financiering, taken en verantwoordelijkheden. Maar dit biedt geen garantie voor een geïntegreerde uitvoering van de hulpverlening. Hiervoor is meer nodig dan één verantwoordelijke bestuurslaag. We moeten toe naar een fundamenteel andere werkwijze. De ondersteuning en zorg voor kinderen en gezinnen moet eenvoudiger en beter aansluiten bij de eigen kracht en sociale omgeving van jeugdigen en hun ouders. Professionals moeten hulp in samenspraak met jongeren en ouders organiseren. Ook moet het standaard praktijk worden dat kwetsbare jeugdigen en hun ouders zoveel mogelijk door één (liefst zelfgekozen) hulpverlener in en met hun eigen sociale omgeving ondersteund of behandeld worden. Deze werkwijze moet het bereik bij kwetsbare groepen vergroten. Professionals hebben hier ruimte voor nodig, bijvoorbeeld door minder gereguleerde werkinstructies. Het kabinet is ervan overtuigd dat gemeenten, die als bestuurslaag het dichts bij de burgers staan, het best in staat zijn de efficiëntere samenwerking tussen aanbieders van zorg en ondersteuning te realiseren, ook als het gaat om kwetsbare groepen.

Het opnieuw vormgeven van de zorg voor jeugd is niet de enige uitdaging die er op gemeenten afkomt. De decentralisatie van de zorg voor jeugd, past in een reeks van omvangrijke hervormingen die tijdens deze kabinetsperiode wordt doorgevoerd: passend onderwijs, de AWBZ en de Wet werken naar vermogen. Deze hervormingsmaatregelen hangen sterk met elkaar samen en kunnen elkaar in hun effect versterken. Alle maatregelen hebben ten doel de verscheidenheid van het aanbod en de mogelijkheden voor het leveren van maatwerk te vergroten en meer nadruk op participatie te leggen. De minister van SZW is aangewezen als coördinerend bewindspersoon als het om mogelijke cumulatie van maatregelen gaat. De staatssecretarissen van VWS (trekker voor jeugd), SZW en VenJ en de minister van OCW bespreken regelmatig de samenhang van de hervormingsmaatregelen.

De PvdA fractie heeft een vraag over het wetsvoorstel tot gemeentelijke inkomensnormering.

Dit wetsvoorstel heeft alleen betrekking op de verlening van categoriale bijzondere bijstand. Het algemene uitgangspunt is dat het generieke inkomensbeleid is voorbehouden aan het rijk. In de WWB is hierop een expliciete uitzondering gemaakt voor het verstrekken van categoriale voorzieningen zoals de langdurigheidstoeslag, de categoriale bijzondere bijstand aan ouderen, chronisch zieken en gehandicapten en mensen met schoolgaande kinderen, alsmede voor de collectieve aanvullende ziektekostenpremies. Individuele bijstandverlening wordt niet genormeerd. Gemeenten blijven dus de mogelijkheid houden om in individuele gevallen ondersteuning te verlenen aan gezinnen met kinderen met een inkomen boven de grens van 110% van het sociaal minimum, die in verband met de centrale inkomensnormering niet in aanmerking komen voor categoriale bijzondere bijstand.

De PvdA-fractie vraagt de staatssecretaris of dit kabinet de doelstelling die het vorige kabinet zichzelf had gesteld (het terugdringen van armoede onder minderjarige kinderen fors verminderen en 50% van kinderen uit arme gezinnen maatschappelijk mee laten doen) ondersteunt.

Meedoen op jonge leeftijd is van groot belang voor de ontwikkeling van sociale vaardigheden en een gevoel van eigenwaarde. Ouders zijn daarbij als eerste verantwoordelijk voor hun kinderen. Een belangrijk onderdeel van die verantwoordelijkheid is zorgen dat een kind mee kan doen, bijvoorbeeld aan sport- en/of culturele activiteiten. Dit kabinet stelt geen kwantitatieve doelstellingen voor de participatie van kinderen. De beleidsvorming en uitvoering daarvan met betrekking tot het bestrijden van armoede is decentraal belegd bij gemeenten.

De PvdA-fractie vraagt de staatssecretaris hoe de bovengenoemde stelling zich verhoudt tot de introductie van de toets van het huishoudinkomen voor de bijstandsuitkering. Als kinderen verantwoordelijk zijn voor het inkomen van het gezin, dan worden hun kansen op ontwikkeling in de ogen van genoemde leden ernstig belemmerd. De huishoudinkomenstoets belemmert naar de mening van het kabinet niet de kansen en mogelijkheden voor kinderen. Werk is de beste manier om te ontsnappen uit de armoede. De WWB moet daarom optimaal activerend zijn naar werk. Voorkomen moet worden dat er meerdere uitkeringen achter één voordeur worden gestapeld. Hiermee wordt het uitgangspunt van werk boven uitkering in de WWB versterkt. Dit past ook bij het uitgangspunt dat een ieder zelf verantwoordelijk is om in zijn of haar bestaan te voorzien en dat alleen dan een beroep op de WWB noodzakelijk is als werk (tijdelijk) niet mogelijk is. Voor die gevallen wordt voorzien in uitzonderingen voor studerende meerderjarige kinderen. Door studie en opleiding kunnen kinderen zich ontwikkelen, vaardigheden aanleren en economische zelfstandigheid verwerven. Tevens wordt een uitzondering gemaakt voor gezinsleden die een ander lid in het gezin verzorgen op basis van een AWBZ- zorgindicatie van 10 uur of meer. De WWB blijft daarmee behouden voor degenen die (tijdelijk) een vangnet nodig hebben.

De PvdA-fractie vraagt op welke manier er wordt gewerkt om de veelheid aan problemen aan te pakken. Als mensen niet weten waar ze voor hulp moeten aankloppen, als mensen zich schamen om voor hulp aan te kloppen, hoe kan de hulpverlening dan zo worden ingezet dat er, wanneer iemand zich bijvoorbeeld meldt bij schuldhulpverlening, verder wordt gekeken dan alleen de financiële situatie?

In het wetsvoorstel Gemeentelijke Schuldhulpverlening is opgenomen dat gemeenten een plan van aanpak moeten opstellen waarin zij onder meer beschrijven hoe zij een integrale aanpak van ook de achterliggende problemen bij schulden zullen bewerkstelligen. Ook nu al kunnen gemeenten kiezen voor een integrale benadering, waarbij de medewerkers van de schuldhulpverlening nauw contact hebben met hun collega’s op andere beleidsterreinen, maar ook met maatschappelijke organisaties die zich met dezelfde doelgroep bezig houden. Dit is een proces dat bij veel gemeenten loopt.

De leden van de PvdA-fractie willen graag weten hoeveel kinderen opgroeien in gezinnen die door «110%-normering», niet meer voor gemeentelijke ondersteuning in aanmerking komen. Hoeveel kinderen zitten er in het gat tussen 110 en 120? En of de staatssecretaris deze kinderen voor lief neemt?

Volgens gegevens van het CBS (2009) zijn er 322 000 minderjarige kinderen in huishoudens met een inkomen tot 110% van het sociaal minimum, en 397 000 minderjarige kinderen in huishoudens met een inkomen tot 120% van het sociaal minimum (bron: statline). Dat betekent dat er zo’n 75 000 minderjarige kinderen zijn in huishoudens met een inkomen tussen de 110% en 120% van het sociaal minimum. Als eerder aangegeven, normeert het kabinet alleen de categoriale bijzondere bijstand en is het nog steeds mogelijk in individuele gevallen ondersteuning te verlenen aan gezinnen met kinderen met een inkomen boven de grens van 110% van het sociaal minimum die te maken hebben met bijzondere kosten.

De PvdA-fractie vraagt of ik overweeg om inkomensregelingen actief aan te bieden, in plaats van te wachten totdat ouders en kinderen deze regelingen zelf komen aanvragen. Het is de eigen verantwoordelijkheid van de burger om gebruik te maken een voorziening of niet. Inkomensondersteuning dient als vangnet voor hen die (voor bepaalde tijd) niet op eigen benen kunnen staan. Mensen kunnen in eerste instantie zelf inschatten of zij dit nodig hebben. De overheid kan hen daarbij helpen, door te zorgen voor goede toegankelijkheid van regelingen en goede voorlichting. Gemeenten zijn verantwoordelijk voor de invulling en uitvoering van gemeentelijke regelingen, binnen de door het Rijk gestelde kaders. Gemeenten maken hun eigen afweging over de mate waarin zij zich inspannen om de burger te bereiken met de regelingen.

De leden van de PvdA-fractie willen graag weten hoe het komt dat mensen met een geringe sociale zelfredzaamheid het hulpverleningscircuit liever mijden. Op welke manier kan dat worden doorbroken? Zijn er voorbeelden bekend waarin ervaringsdeskundigen mensen van de doelgroep beter konden bereiken? Ziet de staatssecretaris mogelijkheid om dergelijke projecten breder in te zetten?

Het feit dat niet iedereen gebruikt maakt van de beschikbare hulpverlening is niet aan één oorzaak toe te wijzen. Mensen met een geringe sociale zelfredzaamheid maken deel uit van een diffuse groep die vaak nauwelijks deelneemt aan het maatschappelijk leven en daarmee sociaal kwetsbaar is. Deze mensen zijn voor de hulpverlening ofwel onzichtbaar of juist heel zichtbaar omdat men bijvoorbeeld overlast veroorzaakt. Het is een groep die vaak zelf geen hulpvraag stelt, omdat men deze niet durft of kan stellen en/of niet weet dat het nodig is om de vraag te stellen. Vaak is sprake van ernstige, complexe meervoudige problematiek waarvoor een samenhangend en integraal hulpaanbod nodig is. Het reguliere zorgaanbod is vaak niet adequaat omdat het versnipperd wordt ingezet. Het belang van deze integrale dienstverlening wordt door de gemeenten echter wel gevoeld. Zo blijkt de Achter de Voordeur aanpak effectief. Het experiment Achter de Voordeur omvat de gezamenlijke zoektocht van zes gemeenten (Amsterdam, Den Haag, Nijmegen, Eindhoven, Groningen en Enschede) en het Rijk naar een effectieve aanpak van multiprobleemhuishoudens. De gemeenten hanteerden hierbij de aanpak één gezin, één plan, één regisseur. De resultaten van dit experiment – de ervaringen van de projectleiders van de gemeenten – zijn gebundeld in een e-boek. Dit e-boek wordt verspreid onder gemeenten en verschillende branche- en beroepsorganisaties en kennisinstituten. Daarnaast is de MKBA (maatschappelijke kosten en baten analyse) tool ontwikkeld. Hiermee kan bekeken worden wat de inspanningen, om multiproblematiek binnen een huishouden aan te pakken, uiteindelijk opleveren.

De PvdA fractie heeft enkele vragen met betrekking tot privacy. De afweging tussen wel of geen inbreuk maken op de persoonlijke levenssfeer van de betrokken jeugdige geschiedt op basis van grondbeginselen die het Europese Hof voor de Rechten van de Mens heeft vastgesteld. Deze grondbeginselen zijn uitgewerkt in de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Iemands privacy mag enkel geschonden worden voor een vooraf duidelijk bepaald doel. Voorts moet de inbreuk in verhouding staan tot dit doel, en kan dit doel niet worden bereikt op een minder ingrijpende manier. Het kader voor de afweging, zoals de doelbepaling, wordt in de wet gegeven. Maar de uiteindelijke afweging in een specifiek geval wordt altijd gedaan door degene die de gegevens van de betrokkene verwerkt. In een goed opgesteld convenant wordt ingegaan op de wijze waarop persoonsgegevens worden verwerkt. Het convenant biedt daarin een uitwerking van de wet.

Steeds meer gemeenten onderkennen het belang van integrale samenwerking. In genoemd experiment «Achter de Voordeur» zijn de problemen binnen het gezin, van zowel ouder(s) als kind(eren), in samenhang aangepakt. De samenwerking in het genoemde experiment beperkte zich niet tot gezinnen met kinderen, aangezien multiproblematiek zowel op gezinnen, als op huishoudens zonder kinderen van toepassing is. Er waren dus ook organisaties voor hulpverlening aan volwassenen bij het experiment betrokken.

Tevens wordt in het wetsvoorstel Wijziging van de Wet op de jeugdzorg in verband met het opnemen van een gemeentelijke verantwoordelijkheid voor de jeugdketen (Kamerstukken II 2008/09. 31 977) CJG dat bij uw Kamer wacht op behandeling, aandacht besteed aan het belang om te werken volgens het uitgangspunt één gezin één plan.

Reactie op vragen en opmerkingen van de SP-fractie

De SP-fractie vraagt om kaders voor een integraal stelsel van zorg voor jeugd.

Het kabinet heeft de kaders waarom u vraagt inmiddels met het Interprovinciaal Overleg, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de Unie van Waterschappen vastgelegd in de «bestuursafspraken 2011–2015» die op 2 september 2011 door de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties aan de tweede Kamer is verzonden.

Ik deel de opvatting van de leden van de SP-fractie dat de Centra voor Jeugd en Gezin (CJG) een laagdrempelig, makkelijk bereikbaar en centraal aanspreekpunt moeten zijn voor ouders en kinderen en dat de Centra voor Jeugd en Gezin niet enkel een doorverwijsloket of een digitale vraagbaak moeten zijn, maar daadwerkelijk zelf hulp en ondersteuning moeten bieden aan ouders en kinderen. Op 15 juni 2011 hadden 331 gemeenten een Centrum voor Jeugd en Gezin gerealiseerd volgens het Basismodel CJG. Dit betekent dat in het CJG ten minste de taken in het kader van de jeugdgezondheidszorg en de vijf functies uit prestatieveld 2 van de WMO (informatie en advies, signalering, toegang tot het hulpaanbod, licht pedagogische hulp en coördinatie van zorg) zijn ondergebracht en dat daarnaast een verbinding is gelegd met het onderwijs en de geïndiceerde jeugdzorg. Tevens is er in al deze gemeenten sprake van één of meerdere fysieke inlooppunten. 318 gemeenten hadden op 15 juni naast hun fysieke CJG inlooppunt(en) ook een CJG-website. Op 15 juni bevonden zich nog 90 gemeenten in de realisatiefase. Deze gemeenten moeten vooral de praktische uitwerking rond samenwerkingsafspraken, het inlooppunt en de website nog op orde brengen. Van deze 90 gemeenten hebben 10 gemeenten al een openingsdatum in het komend najaar vastgesteld en beschikken 24 gemeenten al over een website en inlooppunten waar ouders en jeugdigen terecht kunnen met hun vragen.

De leden van de SP-fractie stellen de volgende vragen aan beide staatssecretarissen; Wat gaan zij doen om ervoor te zorgen dat er minder kinderen in armoede moeten opgroeien? Welke doelstelling verbinden de staatssecretarissen hieraan? Hoe gaan zij ervoor zorgen dat gemeenten gezinnen ook financieel mogen ondersteunen en niet alleen bijstand in natura?

Arbeidsparticipatie levert de beste bijdrage aan de bestrijding van armoede. Niet alleen maatschappelijke participatie van kinderen is belangrijk om bij deze groep sociale uitsluiting tegen te gaan, maar bovenal de arbeidsparticipatie van de ouders. Als zij langs de kant staan, hebben hun kinderen ook meer kans datzelfde lot te ondergaan. Het beleid van dit kabinet is het zoveel mogelijk voorkomen en oplossen van armoede door betaalde arbeid. In dat kader is besloten dat voor de armoededoelstelling uit de EU2020 strategie ingezet wordt op het tegengaan van «jobless households»: het aantal huishoudens waar geen van de volwassenen werkt moet worden terug gebracht.

Zoals eerder is aangegeven zijn de gemeenten verantwoordelijk voor het armoedebeleid. Zij voeren het vangnet uit van de bijstand (WWB) en de bijzondere bijstand en kunnen op lokaal niveau het best maatwerk bieden in begeleiding naar en bevestiging van economische zelfstandigheid. Met de WWB kan een gemeente dus (tijdelijke) inkomensondersteuning verlenen aan een gezin. Daarnaast kent de WWB een bepaling (art. 35 lid 5) die voorziet dat er ook bijzondere bijstand verleend kan worden aan een persoon met een kind met betrekking tot kosten in verband met maatschappelijke participatie van dat kind. Veelal geven gemeenten de voorkeur aan bijstand in natura in plaats van extra financiële middelen, om te waarborgen dat het dan ook ten goede komt aan de maatschappelijke participatie van het kind.

De SP-fractie stelt voorts de volgende vragen; Wat is de reden dat dit kabinet de inkomensondersteunende maatregelen inperkt voor kinderen die in armoede opgroeien? Vindt dit kabinet ook niet dat het juist wenselijk is dat kinderen sporten en meedoen met culturele activiteiten? Zo ja, waarom wordt hierop dan bezuinigd? Kan de staatssecretaris een overzicht geven van de maatregelen die dit kabinet neemt om de kinderen die in armoede moeten opgroeien financieel en praktisch te ondersteunen?

Het kabinet heeft er voor gekozen dat gemeenten gehouden zijn een verordening op te stellen met betrekking tot het verlenen van categoriale bijzondere bijstand voor de kosten in verband met maatschappelijke participatie van kinderen. Hiermee worden gemeenten nadrukkelijk gestimuleerd om werk te maken van het beleid om kinderen uit arme gezinnen maatschappelijk te laten participeren. Meedoen in de maatschappij blijft dus onverminderd van belang. Zelfredzaamheid en sociale inclusie vormen daarbij belangrijke uitgangspunten. Uit het SCP-rapport «Sociale uitsluiting bij kinderen: omvang en achtergronden» (Tweede Kamer, vergaderjaar 2009–2010, 24 515, nr. 186) blijkt ook de rol en positie van de ouders een heel belangrijke factor bij het niet kunnen meedoen van kinderen in de maatschappij. De inzet van dit kabinet op werk levert de beste bijdrage aan de bestrijding van armoede. Het vergroten van arbeidsparticipatie draagt bij aan het tegengaan van armoede en sociale uitsluiting. Zo willen we kinderen kansen bieden op een goede toekomst.

De leden van de SP-fractie vragen of dit kabinet bereid is om de kinderbijslag inkomensafhankelijk te maken?

De doelstelling van de kinderbijslag is het geven van een tegemoetkoming in de kosten van kinderen. De kinderbijslag is bedoeld voor alle gezinnen met kinderen. In de kinderbijslag wordt op geen enkele wijze een relatie gelegd met het inkomen. Voor lage- en middeninkomens bestaat daarnaast het kindgebonden budget. Dit is een inkomensafhankelijke tegemoetkoming in de kosten van de kinderen. Het is niet nodig ook de kinderbijslag inkomensafhankelijk te maken.

Met betrekking tot vragen over de maatregelen die de kinderopvang treffen kunnen wij de leden van de SP-fractie het volgende mededelen.

De maatregelen in de kinderopvang zijn onvermijdelijk. Sinds 2005 zijn de overheidsuitgaven aan kinderopvang verdrievoudigd en zonder maatregelen zouden de uitgaven in 2015 bijna verviervoudigd zijn. De huidige financieel economische situatie laat een dergelijke groei van de uitgaven niet toe. In de vormgeving van de maatregelen in de kinderopvang is er voor gekozen de laagste inkomens relatief te ontzien. Een voorbeeldgezin uit de laagste inkomensklasse met 2 kinderen onder de vier jaar dat 2 dagen opvang gebruikt gaat er in 2013 € 37,– op achteruit, terwijl een zelfde gezin uit de hoogste inkomensklasse er bij gelijk gebruik € 290,- op achteruit gaat. Ook na de voorgenomen ombuigingen is de toeslag voor de laagste inkomens nog altijd 90,7% voor het eerste kind en 93,3% voor het tweede en verdere kind.

De SP-fractie vraagt of beide staatssecretarissen de mening delen dat werk een belangrijke weg is uit armoede. Wat is de reden dat zij het zo moeilijk maken voor mensen met een laag inkomen om een baan te verkrijgen door te korten op re-integratiebudgetten, begeleiding en verhogen kosten kinderopvang?

In het onderzoek «Uit de armoede werken» van het SCP wordt geconcludeerd dat als mensen boven de lage-inkomensgrens uitkomen, dit in veruit de meeste gevallen is toe te schrijven aan het vinden van (meer uren) betaald werk. Het kabinet deelt de mening van de leden van de SP-fractie dat werk een belangrijke weg uit de armoede is. Door de vergrijzing en ontgroening zullen we te maken krijgen met krapte op de arbeidsmarkt. Dat vergroot de kansen van mensen die verder van de arbeidsmarkt af staan. Gemeenten kunnen daar een rol in spelen, maar mensen zijn in eerste instantie zelf verantwoordelijk om de eigen situatie te veranderen.

De geplande ombuigingen zijn noodzakelijk om de overheidsfinanciën weer gezond te maken, en de ombuigingen en de gevolgen daarvan niet door te schuiven naar de toekomst ten laste van onze kinderen. Verder is een vereenvoudiging van regelgeving gewenst. De bestaande kindregelingen zijn complex en de kosten zijn de afgelopen vijf jaar met 3 miljard euro gestegen. Het kabinet gaat daarom deze regelingen vereenvoudigen en er ruim 1,5 miljard euro op ombuigen. Mensen met lage inkomens en (alleenstaande) ouders met grote banen worden daarbij relatief ontzien. Ook de gemiddelde kosten van de huidige re-integratietrajecten WWB zijn hoog. Een kwart van uitgaven in 2010 zit vast in oude gesubsidieerde banen. Na de korting van het Regeerakkoord is nog steeds gemiddeld circa € 3 500 per jaar beschikbaar voor personen in de doelgroep die niet zijn aangewezen op een beschutte arbeidsplaats. Aangezien niet iedereen uit het zittend bestand onmiddellijk even intensieve begeleiding nodig heeft is er een besparing mogelijk, wanneer gemeenten re-integratietrajecten selectiever en efficiënter en effectiever gaan uit (laten) voeren.

De SP-fractie vraagt in hoeverre beide staatssecretarissen ervoor gaan zorgen dat een ouder of jongere die aanklopt bij een Centrum voor Jeugd en Gezin met vragen over geld of schulden, hij of zij direct wordt geholpen en niet wordt doorverwezen naar een ander loket.

De komende decentralisaties hebben onder andere tot doel om de hulpverlening  toegankelijker te maken en meer in samenhang te laten aanbieden. Daarin past ook het voornemen om integrale schuldhulpverlening tot een wettelijke taak van gemeenten te maken. Het wetsvoorstel Wet gemeentelijke schuldhulpverlening (Kamerstukken II 2010/11, 32 291) strekt daartoe. Hiermee wordt de praktijk bestendigd dat gemeenten actief zijn op het terrein van schuldhulpverlening.

Het is de verantwoordelijkheid van gemeenten, die zowel een belangrijke rol vervullen binnen het Centrum voor Jeugd en Gezin als binnen de schuldhulpverlening, om zeker te stellen dat over en weer adequate doorverwijzing en hulpverlening plaatsvindt.

De SP-fractie vraagt zich af in hoeverre afspraken uit het afsprakenkader worden uitgevoerd. In het Afsprakenkader jeugdzorg 2010–2011 is het rijk met provincies overeengekomen dat ambulante zorg zonder indicatie geleverd kan worden. Uit de voortgangsrapportage die provincies in het eerste halfjaar van 2010 hebben opgesteld en waarover ik uw Kamer op 8 november 2010 heb geïnformeerd blijkt dat een aantal provincies door het uitvoeren van pilots hiermee aan de slag zijn gegaan. Op uiterlijk 1 oktober 2011 informeren provincies mij nader over de uitvoering van het Afsprakenkader, daarna kan ik uw Kamer voorzien van een actueel beeld.

Vanaf 1 april 2011 wordt door de provincies via de reguliere beleidsinformatie geregistreerd hoe vaak ambulante zorg zonder indicatie voorkomt. Het staat gemeenten vrij om met eigen middelen ambulante zorg in te kopen. Ik ontvang hier geen beleidsinformatie van gemeenten over.

In antwoord op de vraag naar de aansluiting bij de Verwijsindex risicojongeren kan ik melden dat tot op heden alleen de Raad voor de Kinderbescherming direct op het landelijke systeem is aangesloten. Bureaus Jeugdzorg sluiten aan op gemeentelijk of regionaal niveau. Beroepsgroepen uit de domeinen jeugdzorg, jeugdgezondheidszorg en veiligheid en justitie zijn vrijwel overal aangesloten. Voor met name huisartsen, ggz en onderwijs loopt het tempo waarin wordt aangesloten wat achter. Dit heeft onder ander te maken met onduidelijkheid over de verhouding tussen de verwijsindex en het beroepsgeheim. In samenwerking met beroepsorganisaties ben ik bezig het inzicht in vraagstukken die privacy betreffen te vergroten. Onderdeel hiervan is de privacytool die 29 juni is gelanceerd. En in het onderwijs bestaan nog vragen over de inbedding van de verwijsindex in de werkprocessen van veel scholen. Met het ministerie van OCW OCW onderzoek ik daarom of en hoe werken met de Verwijsindex kan worden geïntegreerd in werkprocessen van scholen. Kinderopvangorganisaties sluiten zich nog niet aan op de verwijsindex, omdat deze niet als meldingsbevoegden zijn aangewezen in de regelgeving. Omdat de kinderopvang wel een belangrijke vindplaats is, zal hieraan bij de eerstkomende evaluatie van de wet, die voorzien is voor 2012 expliciet aandacht worden besteed.


X Noot
1

Samenstelling:

Leden: Ortega-Martijn, C.A. (CU), Staaij, C.G. van der (SGP), Burg, B.I. van der (VVD), Steur, G.A. van der (VVD), Straus, K.C.J. (VVD), Venrooy-van Ark, T. (VVD), Arib, K. (PvdA), voorzitter, Heijnen, P.M.M. (PvdA), Dijsselbloem, J.R.V.A. (PvdA), Jadnanansing, T.M. (PvdA), Dille, W.R. (PVV), Mos, R. de (PVV), Gerbrands, K. (PVV), Toorenburg, M.M. van (CDA), ondervoorzitter, Uitslag, A.S. (CDA), Bruins Slot, H.G.J. (CDA), Kooiman, C.J.E. (SP), Leijten, R.M. (SP), Dibi, T. (GL), Voortman, L.G.J. (GL), Dijkstra, P.A. (D66), Berndsen, M.A. (D66) en Vacature (PvdD).

Plv. leden: Voordewind, J.S. (CU), Dijkgraaf, E. (SGP), Bosman, A. (VVD), Dezentjé Hamming-Bluemink, I. (VVD), Elias, T.M.Ch. (VVD), Lucas, A.W. (VVD), Bouwmeester, L.T. (PvdA), Wolbert, A.G. (PvdA), Hamer, M.I. (PvdA), Eijsink, A.M.C. (PvdA), Agema, M. (PVV), Bosma, M. (PVV), Beertema, H.J. (PVV), Vacature, (CDA), Vacature (CDA), Vacature (CDA), Smits, M. (SP), Vacature (SP), Peters, M. (GL), Klaver, J.F. (GL), Koşer Kaya, F. (D66), Ham, B. van der (D66) en Vacature (PvdD).

Naar boven