24 515 Preventie en bestrijding van stille armoede en sociale uitsluiting

Nr. 194 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 13 december 2010

De Inspectie Werk en Inkomen (IWI) heeft op grond van haar werkprogramma 2008 onderzoek gedaan naar de effectiviteit van de uitvoering bij de bestrijding van armoede. Dit heeft geleid tot de rapportage «Armoedebestrijding», die ik u hierbij aanbied.1

IWI heeft enquêtes gedaan bij cliënten (35 000 benaderd, respons 9673) en bij gemeenten (150 benaderd, respons 105). Voor de rapportage geldt dat een aantal onderzoeksresultaten gebaseerd is op de perceptie van mensen en niet op harde (inkomens)gegevens.

Hieronder zal ik ingaan op de belangrijkste thema’s die IWI heeft onderzocht:

  • 1) taakopvatting van en verschillen tussen gemeenten;

  • 2) de bekendheid van regelingen en niet-gebruik;

  • 3) de samenwerking tussen gemeenten, UWV en SVB;

  • 4) het effect van gemeentelijke inkomensregelingen op «rond kunnen komen» en

  • 5) de armoedeval en de invloed op het gaan zoeken naar werk.

Taakopvatting van en verschillen tussen gemeenten

IWI constateert dat alle gemeenten armoedebestrijding hebben erkend als specifiek doel van beleid en dat er in het gemeentelijk domein geen discussie bestaat over de vraag of armoedebeleid relevant is. Gemeenten hebben volgens de rapportage hun beleid (inkomensondersteuning en activering) de laatste jaren ook geïntensiveerd. Daarbij concludeert IWI dat armoedebestrijding en participatiebevordering twee aparte werkprocessen zijn bij de gemeenten. IWI geeft aan dat het verschil tussen de gemeenten vooral blijkt uit de inkomensgrenzen die zij per regeling of voorziening hanteren.

Door in te zetten op werk in plaats van een uitkering wil dit kabinet dat iedereen die kan werken, ook daadwerkelijk gaat werken. Het is economisch en sociaal niet wenselijk dat mensen langs de kant staan. Werken biedt perspectief en geeft zelfvertrouwen. Gemeenten zijn binnen de overheid verantwoordelijk voor het armoedebeleid. Zij kunnen op lokaal niveau het best maatwerk bieden. Daarbij is het van belang dat gemeenten, voor de mensen die kunnen werken, de werkprocessen tussen armoedebestrijding en participatiebevordering met elkaar verbindt. Ik zal dit onderwerp bespreken met de VNG.

De bekendheid van regelingen en niet-gebruik

Op basis van de rapportage Armoedebestrijding kan géén uitspraak worden gedaan over het niet-gebruik. Daarvoor is het namelijk noodzakelijk om te weten of de mensen die geen gebruik maken van een regeling wel daadwerkelijk rechthebbende zijn. Wel geeft de rapportage zicht of mensen de diverse regelingen kennen, ongeacht of zij al dan niet recht hierop hebben. Hieruit blijkt dat de (landelijke) huur- en zorgtoeslag beter bekend zijn dan de gemeentelijke regelingen.

Zoals reeds is aangekondigd in een brief aan uw Kamer (TK 2009–2010, 24 515, nr. 170) loopt op dit moment in opdracht van mijn departement een onderzoek naar niet-gebruik van regelingen. Hierin wordt inzichtelijk gemaakt welke mensen die wél recht hebben, geen gebruik maken van een recht of voorziening. Daarnaast is er aandacht voor de redenen dat mensen geen gebruik maken van een recht of voorziening en de wijze waarop niet-gebruik verdeeld is over maatschappelijke groepen. Ik streef ernaar de uitkomsten van dit onderzoek voor het zomerreces 2011 aan uw Kamer aan te bieden.

De samenwerking tussen gemeenten, UWV en SVB

IWI concludeert dat gemeenten, UWV en SVB zich inspannen om de bekendheid van hun eigen regelingen onder mogelijke rechthebbenden te vergroten. Er lijkt verbetering mogelijk in het doorverwijzen naar regelingen van de gemeenten. UWV en SVB hebben op dit gebied geen wettelijke taak. Uit het onderliggende onderzoek komt naar voren, dat werkcoaches en arbeidsdeskundigen in hun werk de prioriteit leggen bij de re-integratie van de cliënt en dat het afhankelijk is van de kennis en ervaring van de betrokken medewerker of doorverwezen wordt naar de gemeente voor inkomensondersteuning.

Terecht wordt de prioriteit gelegd bij de re-integratie naar werk. Ik vind het belangrijk dat daarbij systematisch aandacht is voor het verminderen van mogelijke belemmeringen bij de re-integratie, zoals schulden of een zeer laag inkomen. De inzet van de extra middelen schuldhulpverlening, waaruit onder meer de training van de werkcoaches om problematische schulden te herkennen wordt bekostigd, helpt daarbij.

Het effect van gemeentelijke inkomensregelingen op «rond kunnen komen»

IWI concludeert (op basis van gegevens over gemiddelde uitgaven aan gemeentelijke regelingen) dat, als mensen hun rechten niet verzilveren, zij een substantieel bedrag mislopen. Op grond van de cliëntenenquête stelt IWI vervolgens dat geen effect op het kunnen rondkomen en/of het hebben van betalingsachterstanden kan worden vastgesteld van het gebruik van andere voorzieningen dan de bijzondere bijstand.

Tegelijkertijd laat het IWI-onderzoek zien dat de hoogte van het inkomen en kunnen rondkomen niet voor iedereen tot dezelfde uitkomst leidt. Zo geeft 37 procent van de mensen met een inkomen op bijstandsniveau aan dat zij meestal tot altijd rond kunnen komen, terwijl 27 procent van de mensen met hogere inkomens (€ 200 boven bijstandsniveau) aangeeft nog steeds niet te kunnen rondkomen.

Het onderzoek wijst daarmee in de richting die ook eerder onderzoek toonde, namelijk dat kunnen rondkomen wel samenhangt met inkomenshoogte, maar zeker niet in een één op één relatie. Op het sociaal minimum is een aanzienlijke groep die kan rondkomen. Tegelijk is er in de groep die meer inkomen heeft dan het sociaal minimum, een aanzienlijke groep die niet kan rondkomen. (zie o.a. TK 2007–2008, 24 515, nr. 131). Naast het inkomen en het al dan niet gebruik maken van voorzieningen zijn er meer factoren die een rol spelen bij het goed kunnen rondkomen, zoals het (goed) kunnen omgaan met geld en het hebben van (problematische) schulden.

De armoedeval en de invloed op het gaan zoeken naar werk

IWI concludeert dat 37 procent van de mensen met een WWB-uitkering denkt er met werk niet in inkomen op vooruit te gaan. 60–65 procent van de WWB-populatie geeft aan niet bereid te zijn te gaan werken zonder inkomensverbetering. Als dit laatste percentage ook geldt voor de groep die denkt er met werken niet op vooruit te gaan, dan zal volgens het IWI-onderzoek 23 procent van de totale populatie om financiële redenen geen inspanningen verrichten om aan het werk te gaan. Van de mensen die uit de bijstand zijn gekomen doordat zij aan het werk zijn gegaan, geeft 42 procent aan dat hij/zij zijn inkomen niet ziet verbeteren.

Het is hierbij, zoals het IWI ook zelf aangeeft, van belang dat het onderzoek alleen op basis van door de cliëntengerapporteerde – en niet op basis van geregistreerde – inkomensgegevens is gedaan. Gemeten is de perceptie van mensen, niet of ze er daadwerkelijk in inkomen op vooruitgaan.

Uitgangspunt van het kabinetsbeleid is dat iedereen (jong en oud) naar vermogen moet participeren. Mensen zijn daarvoor eerst en vooral zelf verantwoordelijk. Het is hierbij geen optie dat mensen niet naar werk zoeken omdat zij naar hun mening er te weinig in inkomen op vooruit gaan. Het is de verantwoordelijkheid van de gemeenten om mensen in de bijstand te activeren.

Overigens is in het regeerakkoord besloten werk lonender te maken, met name door de afbouw van de dubbele heffingskorting in de minimumuitkeringen in gang te zetten. Anders verdient in 2018 een kostwinner die 40 uur per week werkt tegen het minimumloon netto minder dan het bijstandsniveau. Dat is ongewenst.

Tot slot

IWI trekt in dit rapport de conclusie dat de gemeenten het armoedebeleid serieus nemen. Ik zal dit rapport via de eerstvolgende Verzamelbrief aan de gemeenten aanbieden, zodat zij dit kunnen gebruiken bij de verdere invulling van het beleid.

De staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

P. de Krom


XNoot
1

Ter inzage gelegd bij het Centraal Informatiepunt Tweede Kamer.

Naar boven