24 428
Wijziging van de Wet op de vermogensbelasting 1964, de Wet op de omzetbelasting 1968, de Wet op belastingen van rechtsverkeer, de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en de Invorderingswet 1990 (terugsluis opbrengst reparatiewetsvoorstel-btw)

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 6 november 1995

InhoudBlz.
   
I.Inleidende opmerkingen2
   
II.De afzonderlijke maatregelen 4
1.Vermogensbelasting4
2.Omzetbelasting 5
2.1.Btw-vrijstelling fondswerving5
2.2.Verruiming vrijstelling in de kleine-ondernemersregeling omzetbelasting 7
2.3.Verlaagd btw-tarief culturele prestaties, sportevenementen en voorbehoedmiddelen 7
3.Belastingen van rechtsverkeer12
4.Vennootschapsbelasting16
5.Invordering17
6.Inkomstenbelasting17
   
III. en IV.Budgettaire gevolgen en slotopmerkingen18

I. INLEIDENDE OPMERKINGEN

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van dit wetsvoorstel. Het doet mij genoegen dat zij verheugd zijn over het feit dat ten behoeve van het midden- en kleinbedrijf maatregelen voor specifieke lastenverlichting zijn voorgesteld ter ondersteuning van loonmatiging en werkgelegenheid, in het bijzonder gericht op de laagstbetaalde arbeid.

De leden van de CDA-fractie nemen kennis van het wetsvoorstel terugsluis opbrengst reparatiewetsvoorstel-btw. Deze leden vragen of ik het eens ben met een benadering waarin de opbrengst van het btw-reparatiewetsvoorstel niet geoormerkt wordt ten behoeve van een lastenverlichtingspakket. Zij menen, met de leden van de GPV-fractie, dat op die manier een meer objectieve afweging kan worden gemaakt omtrent lastenverzwarende maatregelen. De laatstgenoemden menen dat de opbrengstgenererende maatregelen in het btw-reparatiewetsvoorstel geen relatie met de in het onderhavige voorstel opgenomen maatregelen hebben. Ik deel deze mening niet, immers in het onderhavige wetsvoorstel bestaat tussen de inwerkingtreding van de btw-reparatiewet en die van het btw-terugsluispakket een budgettaire koppeling. Zonder deze koppeling zouden de maatregelen uit het btw-terugsluispakket niet financieel solide kunnen worden gepresenteerd. Ik merk op dat deze koppeling alle ruimte laat voor een objectieve afweging met betrekking tot de verschillende voorgestelde maatregelen danwel alternatieve voorstellen.

Voorts vragen de leden van de CDA- en van de GPV-fractie of het niet beter was geweest om het totaal van alle voorgenomen maatregelen bij het belastingplan 1996 te behandelen. Daarbij stellen de leden van de CDA-fractie de vragen wat de inhoudelijke argumenten zijn waarom de thans voorgestelde maatregelen in het onderhavige wetsvoorstel bijeen zijn gebracht en in welke mate zij zich van het belastingplan onderscheiden. In dit verband wordt door de leden van de GPV- en van de SGP-fractie opgemerkt dat dit een integrale beoordeling van het wetsvoorstel bemoeilijkt dan wel er niet gemakkelijker op maakt.

Ik merk op dat het totale pakket van de voorgestelde maatregelen reeds eerder is gepresenteerd. Ik verwijs daarvoor naar de Miljoenennota 1996, blz. 51. De keuze van de maatregelen die in dit wetsvoorstel zijn opgenomen, is bepaald door de wens om zo spoedig mogelijk tot de behandeling te komen van een belangrijk deel van de maatregelen die worden gefinancierd uit de opbrengsten van het btw-reparatiewetsvoorstel. In deze opzet zijn van de dertien maatregelen uit het btw-terugsluispakket acht maatregelen in dit wetsvoorstel opgenomen. Van de overige maatregelen is de verruiming verhuiskostenregeling in het belastingplan opgenomen, de stimulering zeescheepvaart in een afzonderlijk wetsvoorstel neergelegd en de loonkostenfaciliteit kinderopvang in het wetsvoorstel vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen opgenomen, terwijl de btw-vrijstelling kinderopvang bij aanschrijving is geregeld (in afwachting van de uitkomsten van een studie naar de gevolgen van een arrest van het Hof van Justitie) en de faciliteit successierecht voor ondernemingsvermogen en de motie-Blauw nog moeten worden ingevuld. Voorts zij verwezen naar het overzicht van wetsvoorstellen met fiscale maatregelen in de memorie van toelichting (Kamerstukken II 1995/96, 24 428, nr. 3, blz. 17–18).

Naar aanleiding van een vraag dienaangaande van de leden van de CDA-fractie merk ik op dat het mijn inzet en mijn verwachting is dat de in vorengenoemde wetsvoorstellen vervatte maatregelen alle per 1 januari 1996 in werking zullen treden.

Deze leden informeren voorts wanneer er zekerheid bestaat dat het btw-reparatiewetsvoorstel van kracht wordt en of het niet redelijk is daarop te wachten alvorens de plenaire behandeling van het onderhavige wetsvoorstel kan plaatsvinden.

Naar verwachting zal de behandeling van het btw-reparatiewetsvoorstel voor het einde van dit kalenderjaar door de Eerste Kamer worden afgerond. Als de plenaire behandeling van het btw-terugsluiswetsvoorstel in de Tweede Kamer op aanneming van het btw-reparatiewetsvoorstel in de Eerste Kamer zou wachten, zou het twijfelachtig worden of de Eerste Kamer nog dit kalenderjaar de behandeling van het onderhavige wetsvoorstel zou kunnen afronden. Vanwege het belang van inwerkingtreding van de voorgenomen fiscale maatregelen per 1 januari 1996 heeft dit niet mijn voorkeur.

De leden van de CDA-fractie constateren dat ik met dit wetsvoorstel positieve prikkels wil realiseren gerelateerd aan de in het Regeerakkoord neergelegde beleidsdoelstellingen. Deze leden vragen of ik de werkgelegenheidseffecten per maatregel kan aangeven.

Dit wetsvoorstel draagt bij aan de toename van de werkgelegenheid volgend jaar met 100 000 personen (MEV'96). Gezien het specifieke karakter van de maatregelen ontbreken sleutels ten aanzien van de werkgelegenheidseffecten van alle maatregelen apart. Een aparte doorrekening van de werkgelegenheidseffecten van deze maatregelen kan derhalve niet worden gegeven.

De leden van de VVD-fractie hebben met speciale belangstelling kennisgenomen van dit wetsvoorstel. Het verheugt mij dat zij het een goede zaak achten dat bij de lastenverlichtende maatregelen in het oog gehouden wordt dat Nederland concurrerend moet blijven ten opzichte van haar belangrijkste handelspartners. Verheugd constateren deze leden dat met dit wetsvoorstel op verschillende fronten positieve prikkels worden gegeven die bijdragen aan het realiseren van in het Regeerakkoord neergelegde beleidsdoelstellingen. Deze leden vragen of, indien de toezeggingen van de regering op het terrein van de cultuur niet waren gedaan, het daarmee gemoeide budgettaire beslag zou zijn ingezet voor andere maatregelen die nog positiever uitpakken voor het realiseren van de in het Regeerakkoord neergelegde beleidsdoelstellingen.

Ik merk op dat de voorgestelde maatregelen met betrekking tot de sport en cultuur mede zijn gebaseerd op een suggestie tijdens de Algemene Politieke Beschouwingen over de Miljoenennota 1994 (Handelingen II, 21 september 1994, blz. 37 en 38) om bezuinigingen op het terrein van de cultuur te compenseren door het overbrengen van culturele prestaties naar het verlaagde tarief. Over de wijze waarop de vrijvallende budgettaire middelen van deze maatregelen zouden zijn aangewend, ingeval de voorstellen niet zouden zijn gedaan, kan ik geen uitspraak doen. Een dergelijke nieuwe situatie zou immers een nieuwe afweging van het kabinet vergen. Dit geldt eveneens voor de mate waarin die aanwending zou kunnen bijdragen aan het realiseren van beleidsdoelstellingen van de regering.

Ten slotte vragen de leden van de VVD-fractie om mijn reactie op de brief van VNO/NCW van 19 oktober jl. aan de vaste commissie voor Financiën. Gaarne zal ik aan dit verzoek voldoen door op de desbetreffende plaatsen in deze nota aandacht te besteden aan die aspecten waarop de leden van de diverse fracties nog niet zijn ingegaan.

De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling van dit wetsvoorstel kennis genomen. Het verheugt mij dat zij instemmen met het centrale uitgangspunt van het regeringsbeleid dat het creëren van banen een zeer hoge prioriteit geniet.

Ook de leden van de RPF-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel. De reden dat het voorstel om alle voorbehoedmiddelen onder het verlaagde btw-tarief te brengen, soms tegelijk met hetzelfde voorstel voor cultuur wordt genoemd, is uitsluitend dat beide voorstellen – evenals dat voor sport – hun weerslag vinden in Tabel I van de Wet op de omzetbelasting 1968. Dit als reactie op een opmerking van deze leden. Een verband met andere maatregelen uit het wetsvoorstel is er dus niet, en hoeft er naar mijn mening ook niet te zijn.

De leden van de SGP- en van de GPV-fractie hebben kennis genomen van het onderhavige wetsvoorstel. Op de opmerking van de leden van de SGP-fractie over de diversiteit van de maatregelen ben ik hiervoor al ingegaan. De leden van de GPV-fractie vragen of door de verbrokkelde aanbieding van de diverse fiscale wetsvoorstellen niet tevens verwarring wordt gewekt of maatregelen nu een extra lastenverlichting beogen, of dat zij slechts als uitwerking een compensatie in koopkrachtverlies hebben. Daarbij stellen zij de vraag of dit schematisch kan worden uitgesplitst.

Een uitsplitsing tussen maatregelen gericht op lastenverlichting en op compensatie in koopkrachtverlies acht ik niet goed mogelijk. Daarbij dient in aanmerking te worden genomen dat de doelstellingen van lastenverlichting en compensatie koopkrachtverlies veel verwantschap met elkaar vertonen. In dit verband wijs ik er nog op dat de in het belastingplan opgenomen verhoging belastingvrije som, verhoging arbeidskostenforfait, het tarief eerste schijf en de verhoging ouderenaftrek, met name gericht zijn op het bereiken van een evenwichtig inkomensbeeld en het bieden van compensatie voor de effecten op het inkomen van de invoering van de regulerende energiebelasting.

De leden van de GPV-fractie vinden het, gelet op het werkgelegenheidsaspect, een gemis dat niet meer ruimte is ingeruimd voor btw-verlaging van arbeidsintensieve en milieuvriendelijke diensten. Zij vragen of hiervoor binnen de opbrengst van het btw-reparatievoorstel nog wel financiële ruimte aanwezig is en zo niet op welke wijze deze btw-verlaging dan gefinancierd kan worden.

Zoals in de memorie van toelichting is aangegeven is het voor de btw-verlaging voor arbeidsintensieve en milieuvriendelijke prestaties uit te trekken bedrag voorlopig op PM gesteld, omdat nog geen duidelijkheid bestaat over het antwoord op de vraag of en zo ja welke prestaties met een arbeidsintensief en milieuvriendelijk karakter, binnen de eventueel nog te vergroten mogelijkheden van de EU-regelgeving, onder het verlaagde btw-tarief kunnen worden gebracht. Ik acht het echter van belang om deze maatregel toch reeds mee te nemen in het budgettaire overzicht.

II. DE AFZONDERLIJKE MAATREGELEN

1. Vermogensbelasting

Het verheugt mij dat ik uit de bijdragen aan het verslag van verschillende fracties kan afleiden dat zij kunnen instemmen met een verhoging van de ondergrens van de ondernemingsvrijstelling in de vermogensbelasting en het handhaven van het percentage van de ondernemingsvrijstelling op 68.

De leden van de CDA-fractie vragen waarom niet overwogen is om de gehele vermogensbelasting voor het MKB (inclusief land- en tuinbouw) af te schaffen, zodat alle ondernemers in het MKB buiten de vermogensbelasting vallen. Zoals ik bij eerdere gelegenheden al heb opgemerkt, stippen deze leden met hun vraag een problematiek aan die zorgvuldige afweging vereist. Aan afschaffing van de vermogensbelasting voor een bepaalde groep belastingplichtigen, zijn namelijk belangrijke aspecten verbonden. Naast het budgettaire aspect roept, zoals de Raad van State in zijn advies van 1 augustus 1994 reeds heeft opgemerkt, een vrijstelling van belasting voor een beperkte groep vermogensbezitters de noodzaak op van een toereikende rechtvaardiging teneinde het verwijt van discriminatie ten opzichte van andere vermogensbezitters te vermijden. Volledige afschaffing van de vermogensbelastingheffing op ondernemingsgebonden vermogensbestanddelen acht de Raad van State dan ook onevenwichtig.

Deze leden vragen tevens of een verhoging van het percentage van de ondernemingsvrijstelling tot de mogelijkheden behoort. Hoewel hierbij natuurlijk ook andere modaliteiten een rol spelen, zou aan zo'n maatregel, zij het in mindere mate, het bezwaar kunnen kleven dat geldt voor een volledige vrijstelling.

Deze leden informeren voorts naar de beperking van de rente-aftrek in de samenloopregeling van de vermogensbelasting. In reactie hierop merk ik op dat in het belastingplan 1996 is voorzien in uitstel van deze maatregel om rekening te kunnen houden met het advies van de Werkgroep fiscaal-technische herziening van de loon- en inkomstenbelasting.

De leden van de D66-fractie wijzen op het feit dat de maatregel tot gevolg heeft dat het verschil tussen ondernemingsgebonden vermogen en niet-ondernemingsgebonden vermogen toeneemt. Zij vragen in hoeverre de mogelijkheid aanwezig is dat door een rechterlijke uitspraak een rechtsongelijkheid tussen deze twee groepen van vermogensbezitters wordt geconstateerd. Ik acht die kans erg klein. Ik wijs erop dat ook de Raad van State in zijn advies van 1 augustus 1994 heeft aangegeven dat voor een beperkte vrijstelling de eertijds gegeven motivering voldoende is. Ik ben van mening – dit mede in antwoord op een vraag van de leden van de GPV-fractie – dat voor de beperkte verhoging van de ondergrens van de ondernemingsvrijstelling diezelfde motivering nog steeds kan gelden. Het in een onderneming geïnvesteerde vermogen vervult een functie voor de inkomensvorming van de kleine ondernemer en is daarom niet vrij besteedbaar. Dit aspect komt vooral tot uitdrukking «aan de voet» van het ondernemingsvermogen.

Naar aanleiding van de vraag van de leden van de RPF-fractie hoe ver de ondergrens verhoogd gaat worden, merk ik op dat de ondernemingsvrijstelling in cijfers 1995 wordt verhoogd van f 138 000 naar f 200 000. Na de inflatiecorrectie per 1 januari 1996 zal de ondergrens van de ondernemingsvrijstelling f 204 000 bedragen.

De leden van de SGP-fractie betonen zich voorstander van het terugdringen van het bereik van de vermogensbelasting en zijn benieuwd naar voorstellen op dit gebied. Op dit punt wil ik eerst de adviezen afwachten van de Werkgroep fiscaal-technische herziening van de loon- en inkomstenbelasting.

2. Omzetbelasting

2.1. Btw-vrijstelling fondswerving

De leden van de fracties van de PvdA en van de SGP vragen wanneer het onderzoek naar de werking van de kantineregeling zal worden afgerond. Ook spreken de leden van de fractie van de PvdA hun zorg uit over de concurrentiepositie van de horeca.

Over het onderzoek naar de invloed van de kantineregeling op de concurrentiepositie van de horeca dat in samenwerking met de sector, met name het Bedrijfschap Horeca, wordt uitgevoerd, merk ik op dat dit onderzoek feitelijk een continu-proces betreft. Zoals blijkt uit de brief d.d. 24 augustus 1995 van de Minister van Economische Zaken aan de Voorzitter van de Tweede Kamer en de daarbij behorende rapportage betreffende de evaluatie van de wettelijke regeling paracommercialisme, zijn de doelstellingen van die wettelijke regeling in het algemeen op bevredigende wijze gerealiseerd. Indien incidenteel echter sprake is van ongewenste mededinging zal dit blijken in de dialoog met het Bedrijfschap. Het Bedrijfschap voert namelijk door het regelmatig instellen van onderzoeken de controle uit op oneerlijke concurrentie waarnaar de leden van de PvdA-fractie vragen. De voorgestelde regeling biedt dan de mogelijkheid voor aanpassingen op het gebied van de btw voor zover deze belasting van invloed is op de concurrentieverhoudingen. Wanneer in verband met het signaleren van paracommerciële activiteiten de noodzaak ontstaat om bij ministeriële regeling bepaalde activiteiten van de vrijstelling voor fondswerving uit te sluiten of de kantineregeling aan te passen teneinde het evenwicht tussen de belangen van de horeca en van de onder de vrijstelling vallende sectoren te bewaren, zal ik de Kamer daarover informeren.

De leden van de CDA-fractie zijn verheugd over de verhoging van de btw-vrijstelling voor fondswerving en vragen of ik bereid ben de vrijstellingsbedragen in gelijke tred op te trekken met de inflatie voor de komende jaren. Ook de leden van de VVD-fractie stellen hierover een vraag. Zoals ik in de memorie van toelichting heb aangegeven is indertijd niet voorzien in een jaarlijkse aanpassing aan de inflatie in verband met een toetsing aan het volume van de omzet van horeca-ondernemers. Dit maakt naar mijn mening ook thans een automatische jaarlijkse aanpassing van de vrijstellingsbedragen niet wenselijk. De nu voorgestelde bedragen zijn naar mijn mening in het licht van de doelstelling – het voorkomen dat voor hun hoofdactiviteiten vrijgestelde ondernemers voor nevenprestaties direct in de omzetbelastingheffing worden betrokken – van een adequaat niveau zodat rekening kan worden gehouden met de belangen van alle betrokken sectoren. Om dezelfde reden is niet gekozen voor een aanpassing volledig conform de inflatie-ontwikkeling in het verleden. Ook hier is de omzet van horeca-ondernemers mede bepalend geweest.

De vraag van de leden van de VVD-fractie of er op wordt toegezien dat de kantineregeling die – met instemming van deze leden – is opgenomen in een ministeriële regeling, niet door elk klein veranderend inzicht wordt gewijzigd, beantwoord ik bevestigend. Ter adstructie merk ik op dat de enige en laatste aanpassing van de voorwaarden dateert van 1989.

Naar aanleiding van een vraag van de leden van de VVD-fractie meld ik nog dat het Bedrijfschap Horeca de materie aan de orde heeft gesteld in de Landelijke Commissie ter bestrijding van para-commercialisme. Daarbij is gebleken dat de horeca vanuit het sectorbelang de voorkeur geeft aan het achterwege laten van iedere verhoging van de onderhavige grensbedragen. De belangen van de sport- en sociaal/ culturele sector enerzijds en die van de horecasector anderzijds echter afwegende, acht ik een verhoging van de grensbedragen tot het voorgestelde niveau verantwoord.

Bij de mogelijkheid om bij ministeriële regeling bepaalde prestaties uit te zonderen van de wettelijke vrijstelling voor fondswerving – de leden van de D66-fractie en ook die van de GPV-fractie vragen daarnaar – kan in beginsel aan iedere soort prestaties worden gedacht. Zonder vooruit te willen lopen op een daadwerkelijke uitzondering noem ik – nadrukkelijk als voorbeeld – de verkoop van gebruikte goederen, het verrichten van kleine klusjes, het verkopen van briefkaarten of agenda's en het organiseren van braderieën. Als zou worden aangetoond dat met dergelijke activiteiten de concurrentieverhoudingen worden verstoord, is een uitsluiting van de vrijstelling voor fondswerving aan de orde.

De leden van de SGP-fractie vragen om een toelichting op het, wat zij noemen behoorlijke, verschil tussen de vrijstelling voor fondswerving voor diensten van sportverenigingen van f 70 000 en van f 50 000 voor andere diensten. Ter zake merk ik op dat het voorstel voor de vrijstelling voor fondswerving die wordt gegenereerd door diensten, in zijn algemeenheid f 50 000 is. Maar omdat sportverenigingen veelvuldig sponsorinkomsten hebben, zou voor deze verenigingen de grens van f 50 000 in veel gevallen betekenen dat zij voor de vereniging niet of nauwelijks nevenactiviteiten btw-vrij kunnen ontplooien ter verwerving van extra inkomsten. In verband hiermee geldt een verhoogd vrijstellingsbedrag voor diensten door sportverenigingen.

De vrijstellingsgrens voor de kantineregeling wordt verhoogd, dit ten antwoord op een vraag van de leden van de GPV-fractie, om dezelfde reden die mij ertoe brengt een verhoging van de vrijstelling voor fondswerving voor te stellen. Het grensbedrag voor de kantineregeling is vastgesteld in 1980 en is sindsdien niet meer verhoogd. Op de controle-aspecten en het aspect van de concurrentieverstoring ben ik hiervoor al ingegaan.

2.2. Verruiming vrijstelling in de kleine-ondernemersregeling omzetbelasting

Met genoegen heb ik kennis genomen van de instemming van de leden van de fracties van de PvdA, de VVD en van D66 met het voorstel tot verruiming van de vrijstelling in de kleine-ondernemersregeling in de omzetbelasting.

In de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel is aangegeven dat de verruiming gerealiseerd is door verhoging van de degressiefactor van 1,1 naar 2,5. Dit resulteert in een verhoging van het grensbedrag waar de volledige vrijstelling eindigt en de degressieve vermindering aanvangt tot ongeveer f 3000. Naar aanleiding van een vraag van de leden van de D66-fractie naar een nauwkeurige opgave van het nieuwe grensbedrag vermeld ik hier dat het oorspronkelijke grensbedrag van f 2174 wordt verhoogd tot f 2964; met deze verhoging komen de in de memorie van toelichting genoemde effecten tot stand. Zo zullen ongeveer 10 000 ondernemers meer van hun administratieve verplichtingen kunnen worden ontheven.

Dat – zoals de leden van de PvdA-fractie terecht opmerken – daardoor de steilte in de grafiek toeneemt, heb ik onderkend. Een dergelijke toename acht ik evenwel nog acceptabel, een verdergaande degressie en een daarmee gepaard gaande progressie van de betalingsverplichting acht ik minder gewenst. Dit is tevens de reden van het instandhouden van een degressief systeem. Het doorvoeren van de volledige vrijstelling tot het eind van de grafiek, zoals de leden van de PvdA-fractie vragen, zou ertoe leiden dat bij een verschuldigd bedrag van f 4150 geen btw behoeft te worden betaald maar dat bij een verschuldigd bedrag van f 1 meer, een volledige betalingsverplichting zou ontstaan. Een dergelijke regeling acht ik alleen al uit het oogpunt van fraudegevoeligheid niet gewenst.

Dit is tevens de reden van het achterwege laten van een vaste aanpassing aan de geldontwaarding; daardoor zou immers op den duur de volledige vrijstelling uitlopen tot het huidige grensbedrag van de regeling van f 4150. Mogelijk ten overvloede merk ik nog op dat het aanpassen van laatstgenoemde grens van de regeling door de Zesde btw-richtlijn thans niet wordt toegestaan.

In tegenstelling tot hetgeen de leden van de CDA-fractie stellen, ligt dus het achterwege laten van een inflatiecorrectie in dezen meer in de rede dan het invoeren van een dergelijke correctie.

Ten slotte merk ik over dit aspect op dat – afgezien van de overige bezwaren – met het optrekken van de vrijstelling tot het grensbedrag waardoor de werking van de kleine-ondernemersregeling wordt begrensd, een bedrag zou zijn gemoeid van ruim 65 mln per jaar.

2.3. Verlaagd btw-tarief culturele prestaties, sportevenementen en voorbehoedmiddelen

De leden van de fractie van de PvdA, die verheugd zijn over de btw-verlaging voor culturele prestaties, vragen hoe de regering aankijkt tegen de toepassing van het verlaagde tarief op attractieparken en dagrecreatieverblijven. Mijn antwoord hierop, en op vergelijkbare vragen van de leden van de fracties van het CDA en van de VVD, is dat de situatie in de culturele sector waarvoor thans het verlaagde btw-tarief wordt voorgesteld, wezenlijk anders is dan in beide genoemde sectoren.

Voor het gesubsidieerde deel van de culturele sector waarvoor thans de tariefverlaging wordt voorgesteld, is enerzijds een vermindering van de subsidies voorzien waarvoor de tariefverlaging rechtstreeks een gedeeltelijke compensatie kan zijn, terwijl anderzijds een terugsluis van een deel van de positieve gevolgen van de tariefverlaging mogelijk is van de niet gesubsidieerde culturele sector naar de gesubsidieerde sector. Beide aspecten spelen niet bij de attractieparken en de dagrecreatiebedrijven. Daarbij komt dat de regering een keuze heeft moeten maken bij de aanwending van de beschikbare financiële middelen. Genoemde aspecten hebben mede geleid tot een keuze voor de culturele sector als thans voorgesteld. Toepassing van het verlaagde tarief op attractieparken zou een budgettaire derving van circa 25 mln betekenen. Ik acht dat, absoluut en relatief, niet zo beperkt als de leden van de CDA-fractie. Over de concurrentiepositie van attractieparken – de leden van de fracties van de VVD en van het CDA maken daar een opmerking over – merk ik op dat de omzetcijfers van de attractieparken in Nederland op zichzelf bezien bepaald respectabel zijn. De kwaliteit van de parken is daarnaast hoog en naar mijn mening leggen de kwaliteit en het prestige van het gebodene relatief meer gewicht in de schaal dan een verschil in btw-tarief.

Zowel de leden van de fractie van de PvdA als van die van het CDA vragen informatie over de stand van zaken van de met de commerciële producenten in de culturele sector, de bioscopen en de sport af te sluiten convenanten. Dat langs deze weg een pseudo-belasting zou worden geïntroduceerd, zoals de leden van de CDA-fractie stellen, is onjuist. Er is op geen enkele wijze sprake van belastingheffing. Het gaat hier om het sluiten van convenanten. De leden van de VVD-fractie vragen in dit kader of deze wijze van terugsluizen van het voordeel dat neerslaat in het commerciële deel van de culturele sector, wel de meest optimale oplossing is. Het gaat hier om één van de mogelijke oplossingsrichtingen die tijdens de Algemene Beschouwingen 1994 vanuit de Kamer zijn gesuggereerd.

De ombuigingsproblematiek van de gesubsidieerde culturele sectoren kan door het sluiten van convenanten met de ongesubsidieerde culturele sectoren voor een substantieel deel worden verminderd. Als reactie op vragen van de leden van de GPV-fractie merk ik op dat met de convenanten uitvoering wordt gegeven aan de gedachte die is neergelegd in de aan de Tweede Kamer gerichte brief van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 10 oktober 1994 (Kamerstukken II 1994/95, 23 900 VIII, nr. 8). Daarin is onder meer vermeld dat het Kabinet zal onderzoeken of het mogelijk is om, indien het btw-tarief op culturele prestaties wordt verlaagd, de opbrengst daarvan ten goede te laten komen aan dat onderdeel van de culturele sector waarop een bezuinigingstaakstelling rust. Dit onderzoek maakt deel uit van het onderzoek dat wordt uitgevoerd naar aanleiding van het aan het Kabinet gerichte verzoek om te bezien of een verlaging van het btw-tarief voor culturele prestaties kan bijdragen aan een oplossing van bovengenoemde problematiek. Uit bovenbedoeld Kabinetsonderzoek is gebleken dat de mogelijkheden beperkt zijn om het voordeel dat in de culturele sector optreedt als gevolg van de verlaging van het btw-tarief voor culturele prestaties, aan te wenden voor dat deel van de culturele sector waarop de bezuinigingstaakstelling rust. Op grond van de uitkomsten van het onderzoek is besloten dat de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen nader zal onderzoeken in hoeverre door middel van met de commerciële producenten in de sector podiumkunsten af te sluiten convenanten een bijdrage kan worden geleverd aan de ombuigingsproblematiek in de sector; daarbij worden tevens de nodige besprekingen gevoerd met de lagere overheden. In antwoord op een vraag daarover van de leden van de CDA-fractie vermeld ik nog dat de subsidiestromen van en naar de lagere overheden voldoende aandacht krijgen; het afsluiten van convenanten daarover is echter niet aan de orde.

Inmiddels is het convenant met de bioscoopsector ondertekend.

In de sector podiumkunsten blijken nog aarzelingen te bestaan bij het ondertekenen van het convenant. Vertegenwoordigers van de sector, waaronder vertegenwoordigers van gemeentelijke exploitanten van accommodaties en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), hebben overleg gevoerd met de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Zoals ook uit de brief d.d. 24 oktober 1995 van de VNG aan de vaste commissie voor Financiën blijkt, bestaan er van de zijde van de VNG bezwaren tegen het sluiten van convenanten met de commercieel/culturele instellingen. Vooralsnog zal het overleg met alle betrokkenen worden voortgezet.

De leden van de PvdA-fractie vragen aan wie de tariefverlaging voor sportevenementen ten goede komt en waarom met de sportsector geen convenant wordt gesloten. De leden van de CDA-fractie stellen een soortgelijke vraag.

In antwoord op deze vragen merk ik op dat de Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport thans onderzoekt of het mogelijk is een overeenkomst met de KNVB te sluiten op grond waarvan de helft van het aan het betaalde voetbal toekomende voordeel van de tariefverlaging wordt teruggesluisd naar een fonds van de KNVB ter bevordering van het jeugd- en amateurvoetbal. Mij bereiken positieve berichten over de vorderingen dienaangaande. Voor de overige sportsectoren zal het effect van de tariefmaatregelen naar verwachting (deels) ten goede komen aan de consument danwel (deels) aan de ontwikkeling van de desbetreffende tak van sport. Daarbij dient overigens wel gewezen te worden op de brief van de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen van 27 oktober 1995 aan de Tweede Kamer, waarin vermeld wordt dat de sportsector op enigerlei wijze dient bij te dragen aan de ombuigingsproblematiek op het terrein van cultuur.

De leden van de VVD-fractie constateren terecht dat de onderhavige tariefverlaging alleen betrekking heeft op de thans naar keuze belaste museale prestaties, de zogenoemde wisseltentoonstellingen en niet, zoals deze leden opmerken, op de thans vrijgestelde museale prestaties, het toegang verlenen tot de vaste collectie. Wat betreft dit laatste punt moet er sprake zijn van een misverstand: een tariefverlaging kan immers niet van toepassing zijn op prestaties ter zake waarvan gekozen is voor toepassing van de vrijstelling.

In dit verband wijs ik er ter verdere verduidelijking nog op dat de in het onderhavige voorstel opgenomen wijziging van de Wet op de omzetbelasting 1968 op het punt van de tarieftoepassing niet anders kan behelzen dan het – door het opnemen daarvan in de bij de wet behorende Tabel I – onder het verlaagde btw-tarief brengen van de thans naar het algemene btw-tarief belaste museale prestaties. De vorengenoemde btw-vrijstelling voor de toegang tot de vaste museum-collectie is opgenomen in het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968.

De vraag van deze leden of ik bereid ben bij nota van wijziging ook deze vrijgestelde prestaties onder het verlaagde btw-tarief te brengen, moet daarom vanuit wetgevingstechnisch oogpunt ontkennend worden beantwoord. Een dergelijke aanpak mist immers het doel – het onder het verlaagde btw-tarief brengen van alle museale prestaties – dat deze leden nastreven. Dat doel kan alleen worden bereikt door het bij wijziging van vorengenoemd Uitvoeringsbesluit intrekken van de museum-vrijstelling. Daardoor worden de desbetreffende prestaties in de omzetbelasting betrokken en zouden zij, bij aanvaarding van de thans voorgestelde tariefverlaging, zonder verdere voorzieningen worden belast naar het verlaagde btw-tarief.

Deze leden vragen in dit verband voorts of ik van mening ben dat het tariefverschil voor musea in de praktijk werkbaar kan zijn. Ook de leden van de CDA-fractie stellen een vraag van die strekking.

Het onderhavige voorstel brengt geen wijziging in de huidige praktijk en systematiek. Het verschijnsel dat een museum zowel belaste als vrijgestelde prestaties kan verrichten, bestaat immers al. Daarbij maakt het geen verschil of op de belaste prestaties het algemene dan wel het verlaagde btw-tarief van toepassing is. Dat zich daarbij splitsingsvraagstukken met betrekking tot het belaste en vrijgestelde deel van de museum-inkomsten kunnen voordoen zoals deze leden constateren, is een mij bekend gegeven, maar is verbonden aan deze systematiek die zich ook in andere deels belaste, deels vrijgestelde sectoren voordoet. Voor zover mij bekend is, zijn en worden dergelijke splitsingsvraagstukken in het algemeen, waar nodig in overleg tussen belastingplichtige en Belastingdienst, tot een oplossing gebracht, waarbij onderkend wordt dat er wel wat administratieve complicaties zijn.

In antwoord op de vraag van de leden van de VVD-fractie naar de verschillende aspecten die zijn verbonden aan het integraal, derhalve onder intrekking van de museumvrijstelling, onder het verlaagde btw-tarief brengen van alle museale prestaties, merk ik op dat een dergelijke maatregel uiteraard de eenvoud zou dienen. De vorengenoemde splitsingsvraagstukken en de door deze leden aangehaalde definitieproblemen ter zake van de vaststelling van het al dan niet tijdelijke karakter van een tentoongestelde verzameling, zouden zich dan niet meer voordoen. Om die reden sta ik ook positief tegenover een dergelijke maatregel.

Er is echter ook het budgettaire aspect. Het onder het verlaagde tarief brengen van alle prestaties van de musea zou in de structurele situatie leiden tot een extra derving van 20 mln. In verband met de herziening van de aftrek op de in eerdere jaren gedane investeringen ligt de derving in de eerste negen jaar na invoering van deze maatregel hoger. In het eerste jaar zou de met de genoemde herziening gepaard gaande additionele derving naar verwachting circa 10 mln bedragen, aflopend tot nihil. Zou tot het onder het verlaagde tarief brengen van alle prestaties van musea worden overgegaan, dan zou dit budgettaire punt tot een oplossing moeten zijn gebracht. Additionele ruimte zie ik echter thans niet. Overigens zou ook nog eens moeten worden bezien of zo'n maatregel in alle gevallen voor de individuele musea positief uitpakt; ik sluit niet op voorhand uit dat voor sommige individuele musea financiële nadelen kunnen ontstaan. Dit aspect is ook aan de orde in het ambtelijke overleg dat – de leden van de D66-fractie vragen daarnaar – plaatsvindt met de museumwereld. Dat overleg is nog niet afgerond.

In antwoord op een vraag dienaangaande van de leden van de VVD-fractie merk ik op dat ik bezig ben met het onderzoek of niet-universitair geschoolde psychotherapeuten op korte termijn kunnen worden vrijgesteld, nu een regeling voor die beroepsgroep in de Wet Beroepen Individuele Gezondheidszorg langer op zich laat wachten dan was voorzien. Over de uitkomst daarvan zal ik de Kamer informeren.

Op de vraag van deze leden met betrekking tot de vrijwillige bijdrage ga ik aan het slot van deze nota in.

Met de carnavalsverenigingen – de leden van de CDA-fractie vragen daarnaar – is overleg gevoerd inzake de toepassing van de kantineregeling, zoals aangegeven in mijn brief van 24 februari 1995. Thans worden de uitkomsten van dat overleg bestudeerd. Ik hoop op korte termijn tot een afronding te kunnen komen.

In antwoord op een vraag van de leden van de PvdA-fractie merk ik op dat ik geen verband heb gelegd tussen de pil in het ziekenfondspakket en het verlaagde btw-tarief voor condooms. Wel wordt door deze maatregel een onevenwichtigheid in de btw-tariefstelling van voorbehoedmiddelen weggenomen.

Ik heb kennis genomen van de opvattingen van de leden van de SGP-fractie omtrent de invloed van de voorgestelde btw-tariefverlaging voor voorbehoedmiddelen op het seksueel verkeer. Ik respecteer ze maar ik kan ze niet onderschrijven.

De leden van de RPF-fractie zouden ten aanzien van de budgettaire gevolgen de post 6%-tarief culturele prestaties, sportevenementen en voorbehoedmiddelen opgesplitst willen zien. De leden van de GPV-fractie vragen hoeveel financiële middelen gemoeid zijn met de btw-verlaging voor voorbehoedmiddelen. De laatstgenoemde leden vragen tevens waarom hieraan prioriteit is gegeven en bij voorbeeld niet aan lastenverlichting via btw-verlaging voor zwakke groepen in onze samenleving. Zij vragen in hoeverre het mogelijk is het voor de btw-verlaging voor voorbehoedmiddelen gereserveerde bedrag aan te wenden voor bij voorbeeld een btw-verlaging voor grote gezinnen en/of chronisch zieken en gehandicapten die financieel in de knel dreigen te komen als gevolg van bij voorbeeld de invoering van de WVG (Wet voorziening gehandicapten) en de regulerende energiebelasting.

De budgettaire gevolgen van de verlaging van het tarief voor culturele prestaties, sportevenementen en voorbehoedmiddelen – ook de leden van de PvdA-fractie vragen daarnaar – bedragen respectievelijk 60 mln, 20 mln en 5 mln. Met betrekking tot de door de GPV-fractie gedane suggestie om het voor de laatstgenoemde maatregel gereserveerde bedrag (5 mln) aan te wenden voor een btw-verlaging voor zwakke groepen in de samenleving merk ik op dat deze belasting hier niet geschikt voor is. Binnen de btw kan wel onderscheid worden gemaakt naar de soort prestatie, maar in het algemeen niet naar de afnemer van deze prestatie. Verder is van belang dat de levering van als primaire levensbehoeften te beschouwen goederen en diensten reeds aan het verlaagde tarief is onderworpen.

De leden van de GPV-fractie vragen voorts welke inhoudelijke en financiële criteria zijn gehanteerd bij de toekenning van prioriteit aan de verlaging van het btw-tarief voor culturele prestaties.

De prioriteit die wordt toegekend aan een verlaging van het btw-tarief voor culturele prestaties wordt ingegeven door de wens om een actief cultuurbeleid te voeren. Deze wens wordt gevoed door de gedachte dat de culturele infrastructuur bijdraagt aan een open, hechte en flexibele samenleving en als zodanig een positieve invloed heeft op het sociale en economische klimaat. In verband daarmee is ook door het parlement diverse malen met klem aangedrongen op de onderhavige maatregel, waarbij tevens is gewezen op het feit dat in het merendeel van de EU-landen cultuur onder het verlaagde btw-tarief valt. Tot slot merk ik op dat de meergenoemde compensatie van ombuigingen die door de tariefverlaging deels kan worden gerealiseerd, voldoet aan één van de doelstellingen van het Regeerakkoord.

Deze leden vragen voorts of, indien alleen gekozen was voor een btw-verlaging voor de gesubsidieerde culturele sector, wellicht volgens het EG-recht sprake zou zijn van een niet toegestane steunmaatregel. Naar aanleiding van deze vraag merk ik op dat de btw in het algemeen aangrijpt bij prestaties, feitelijk bij de aangeboden produkten of diensten. Tariefdifferentiaties kunnen daarom alleen worden gerealiseerd als in het aangeboden produkt een onderscheidend kenmerk kan worden aangetroffen. Dit is in het algemeen niet het geval bij prestaties die zowel in gesubsidieerde als in niet gesubsidieerde vorm worden aangeboden. De keuze voor een btw-verlaging voor alleen gesubsidieerde culturele prestaties behoort dan ook niet tot de realiteit.

Deze leden merken voorts op benieuwd te zijn naar de uitkomsten van het onderzoek naar de mogelijkheden die de EU-regelgeving biedt om arbeidsintensieve diensten en milieuvriendelijke prestaties onder het verlaagde btw-tarief te brengen. Ik verwijs deze leden daarvoor naar mijn brief van 31 augustus 1995 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer (Kamerstukken II 1994/95, 24 323, nr. 1) en mijn brief van 18 oktober jl. aan de Voorzitter van de Tweede Kamer. Ook verwijs ik deze leden naar mijn antwoord – in hoofdstuk I van deze nota – op een vraag van de leden van de GPV-fractie met betrekking tot deze problematiek.

De leden van de GPV-fractie vragen welke financiële middelen zouden vrijkomen indien zou worden afgezien van een verlaagd tarief voor bioscopen en sportwedstrijden, sportdemonstraties en dergelijke.

Zowel met de verlaging van het tarief voor bioscopen als met de verlaging van het tarief voor sportdemonstraties is een bedrag van 20 mln gemoeid. Indien zou worden afgezien van deze maatregelen zou derhalve een bedrag van 40 mln vrijkomen.

Ik meen dat het voorstel ook voor deze sectoren gerechtvaardigd is omdat het zeker niet zo is dat, zoals deze leden stellen, deze sectoren voldoende financiële middelen kunnen verwerven door (een verhoging van) toegangsprijzen en van contributies of door sponsorinkomsten. Ook hier zijn zeker grenzen aan de mogelijkheden voor sportclubs en bioscopen.

3. Belastingen van rechtsverkeer

De stelling van de leden van de PvdA-fractie dat de voorgestelde maatregelen op het terrein van reorganisatie en fusie van belang zijn voor een versterking van de fiscale economische infrastructuur, onderschrijf ik ten volle. Zij vragen wanneer deze regeling bij de Tweede Kamer wordt ingediend.

De uitwerking van de vrijstelling bij fusie en interne reorganisatie vindt plaats in een algemene maatregel van bestuur, te weten het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer. Het ontwerp-besluit zal op korte termijn ter accordering aan de ministerraad worden aangeboden en daarna aan de Raad van State worden voorgelegd voor advies.

De leden van de CDA-fractie wijzen erop dat de voorstellen bij inbreng, reorganisatie en fusie zijn ontleend aan de eerste deelrapportage van de Werkgroep fiscale infrastructuur en zij vragen waarom deze voorstellen van de Werkgroep zijn overgenomen en de resterende voorstellen niet.

Anders dan deze leden kennelijk menen, worden uit de rapportage van de zogeheten Werkgroep stimuleringsmaatregelen (Werkgroep 1 van de Werkgroep fiscale infrastructuur) niet alleen de aanbevelingen inzake inbreng, reorganisatie en fusie overgenomen. Ook drie andere voorstellen zijn gebaseerd op de aanbevelingen van deze Werkgroep, namelijk de willekeurige afschrijving met betrekking tot naar Nederland verplaatste technologie, het rentevrije uitstel van betaling van aanslagen successie- en schenkingsrecht bij ondernemingsvermogen en de faciliteit voor verhuiskosten. Deze laatste maatregel maakt overigens deel uit van het belastingplan voor 1996.

Het voorstel van de Werkgroep stimuleringsmaatregelen voor fiscale begeleiding van zogeheten project-BV's voor buitenlandse vaste inrichtingen, wordt bezien in het kader van een algehele heroverweging van de vestigingsplaatsfictie van artikel 2, vierde lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969. Deze heroverweging komt aan de orde bij de herziening van het regime van de fiscale eenheid, welke inmiddels ter hand is genomen.

Alleen aan de aanbeveling van de Werkgroep om tot afschaffing van de kapitaalsbelasting te komen wordt vooralsnog, na afweging van de prioriteiten, op grond van budgettaire overwegingen, thans geen gevolg gegeven.

De leden van de CDA-fractie merken op dat VNO/NCW op veranderingen wijzen na de introductie van overdrachtsbelasting bij economische-eigendomsoverdracht en dat ik zou hebben gesteld dat nadere voorwaarden aan de reorganisatievrijstelling in de overdrachtsbelasting gesteld zullen worden om oneigenlijk gebruik te voorkomen. De leden van de CDA-fractie zijn van mening dat die voorwaarden niet mogen leiden tot een verslechtering ten opzichte van de situatie van vóór het belasten van de economische eigendom en zij dringen er in dat verband op aan om de nadere voorwaarden in nauw overleg met het bedrijfsleven op te stellen.

Ik verzeker deze leden dat ook bij mij de wens leeft de nieuwe bepalingen een ruimere toepassing van de vrijstelling mogelijk te doen maken dan thans, waardoor economisch wenselijk geachte transacties in de ondernemingssfeer zo min mogelijk worden belemmerd. Bedacht moet evenwel worden dat niet ontkomen kan worden aan het (blijven) stellen van enkele voorwaarden. Overigens ben ik uiteraard gaarne bereid tot overleg met het bedrijfsleven.

De leden van de CDA-fractie vragen waarom bij de besteding van de terugsluisoperatie geen hogere prioriteit is gegeven aan het verlagen van de overdrachtsbelasting. Uitgaande van de huidige raming van de opbrengst overdrachtsbelasting voor 1996 zou een verlaging van het tarief met 0,5%-punt tot 5,5% reeds gepaard gaan met een derving van ruim 250 mln terwijl de budgettaire derving bij een verlaging van het tarief met een vol punt tot 5% ruim een half miljard bedraagt. Gelet op de beschikbare budgettaire ruimte, zou een verlaging van het tarief van de overdrachtsbelasting van enige betekenis, nog los van de vraag of een dergelijke verlaging effectief zou zijn in het kader van het werkgelegenheidsbeleid, derhalve tot gevolg hebben gehad dat er niet of nauwelijks meer ruimte zou zijn geweest voor andere wenselijke maatregelen.

Deze leden stellen voorts een vraag met betrekking tot de uitbreiding van de vrijstelling bij bedrijfsopvolging in de familiesfeer. Ook de leden van de D66-fractie vragen in dit kader een oordeel over de suggestie van de Nederlandse Federatie van Belastingadviseurs en de Vereniging van accountants- en belastingadviesbureaus om te komen tot een verdere uitbreiding van de kring van personen die in aanmerking kunnen komen voor gefacilieerde bedrijfsoverdrachten, zowel in de sfeer van artikel 17 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 als in de sfeer van het voorgestelde artikel 15, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer.

De kring van verwanten in de doorschuifregeling van artikel 17 maakt deel uit van het onderzoek dat wordt verricht in de door mij ingestelde Werkgroep fiscaal-technische herziening van de loon- en inkomstenbelasting. De bevindingen van deze Werkgroep wil ik betrekken bij een eventuele heroverweging van de doorschuifregeling. Daarbij zal ik tevens de suggestie om de kring van verwanten in genoemd artikel 15 uit te breiden, in overweging nemen.

De leden van de CDA-fractie vragen voorts of de andere opzet van de inbrengfaciliteit de mogelijkheid tot vrijstelling voor bepaalde objectieve ondernemingen niet aantast, onder verwijzing naar het door VNO/NCW in hun brief gegeven voorbeeld.

Thans bestaat er een discrepantie tussen het ondernemingsbegrip dat voor de overdrachtsbelasting geldt en het ondernemingsbegrip dat voor de inkomstenbelasting wordt gehanteerd. De bedoeling van het onderhavige voorstel is om beide begrippen gelijk te trekken, in die zin dat voor de overdrachtsbelasting hetzelfde ondernemingsbegrip gaat gelden. Dat brengt met name mee dat ook voor de overdrachtsbelasting het aan één vennoot toekomende aandeel in een in de vorm van een maatschap of vennootschap onder firma gedreven onderneming onder de vrijstelling kan vallen. Ook in het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer zal dit worden vastgelegd. Ook in het geval waarin een ondernemer meer objectieve ondernemingen drijft, zal er geen verschil in benadering meer zijn tussen de overdrachtsbelasting en de inkomstenbelasting. De mogelijkheid tot vrijstelling voor deze objectieve ondernemingen wordt niet aangetast.

Naar aanleiding van de passage in de memorie van toelichting dat een gelijke behandeling van fusies en interne reorganisaties bij overdrachts- en kapitaalsbelasting mogelijk noch gewenst is, informeren de leden van de CDA-fractie naar de onderbouwing van deze uitspraak. Zij zijn voorshands niet overtuigd dat niet meer verschillen opgeruimd kunnen worden. De leden van de VVD-fractie sluiten daarbij aan met de vraag om aan te geven waaruit de wenselijkheid zou kunnen bestaan om de fusies en reorganisaties in de overdrachtsbelasting en de kapitaalsbelasting parallel te laten lopen.

Om met het antwoord op de laatste vraag te beginnen, merk ik op dat de wenselijkheid daarvan zou kunnen bestaan in een eenduidige toepassing en uitleg van in de genoemde belastingen – beide opgenomen in de Wet op belastingen van rechtsverkeer – gehanteerde begrippen.

Het gelijkschakelen van de behandeling van fusies en interne reorganisaties zou meebrengen dat de overdrachtsbelasting wordt aangepast aan de kapitaalsbelasting omdat die belasting aan richtlijnen is gebonden; een volledige gelijkschakeling heeft voor de overdrachtsbelasting echter een aantal niet gewenste gevolgen. Een volledige aanpassing in die zin dat een aandelenfusie zou worden gefacilieerd (de overdrachtsbelasting heeft hiervoor thans geen faciliteit) zou lijnrecht staan tegenover doel en strekking van artikel 4 van de wet, te weten het voorkómen dat onroerende zaken worden verworven zonder betaling van overdrachtsbelasting door de aandelen te verwerven van de vennootschap die de onroerende zaak houdt. Voorts zou de mogelijkheid ontstaan van een gefacilieerde overdracht (lees «verkoop») van niet-ondernemingsgebonden onroerende zaken.

In de memorie van toelichting, waarin ik hierover heb gerapporteerd, heb ik aangegeven dat een volledig gelijke behandeling van fusies en interne reorganisaties bij de overdrachts- en de kapitaalsbelasting mogelijk noch gewenst is.

Wel is gebleken dat een aantal voorwaarden voor de vrijstelling van overdrachtsbelasting onnodig knellend was. Voorts bleek van een ongerijmdheid ten opzichte van de faciliteit voor geruisloze omzetting in de inkomstenbelasting. Met het onderhavige wetsvoorstel en de daarbij behorende wijziging van het Uitvoeringsbesluit belastingen van rechtsverkeer worden deze knelpunten opgelost.

De leden van de CDA-fractie verzoeken voorts om aan te geven waaraan wordt gedacht bij «oneigenlijk gebruik» bij de inbrengfaciliteit.

Onder oneigenlijk gebruik wordt, zoals hiervoor is aangegeven, verstaan het inkleden van een gewone verkoop van een onroerende zaak als een inbreng van een onderneming. Het oneigenlijk gebruik kan worden voorkomen door de voorwaarden te stellen dat de inbreng plaatsheeft tegen uitgifte van aandelen en dat de band tussen de ingebrachte onderneming en de inbrenger niet wordt verbroken door een (tijdelijk) vervreemdingsverbod van die aandelen en een voortzettingseis met betrekking tot de onderneming.

De leden van de D66-fractie verzoeken om in te gaan op de suggestie van de Nederlandse Federatie van belastingadviseurs en van de Vereniging van accountants- en belastingadviesbureaus om artikel 15, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op belastingen van rechtsverkeer weer in te voeren voor de situatie waarin sprake is van een gezamenlijk verworven en binnen de gezamenlijk geëxploiteerde onderneming aangewende onroerende zaak.

De bepaling, die in het reparatiewetsvoorstel-btw is beperkt tot samenwoners omdat in de oorspronkelijke vorm een mogelijkheid tot misbruik lag besloten, kan inderdaad niet meer worden toegepast in gevallen waarin ondernemers gezamenlijk een onroerende zaak aanschaffen en die zaak later toescheiden aan één van hen. Een volledige vrijstelling is er dus niet. Wel is ingevolge artikel 12 van de wet slechts overdrachtsbelasting verschuldigd over het gedeelte dat de aanvankelijk deelgerechtigde erbij krijgt, hetgeen in het systeem van de overdrachtsbelasting een redelijke oplossing is. Bij de mondelinge behandeling van het btw-reparatiewetsvoorstel is mij de situatie van scheiding van gezamenlijk verkregen bedrijfsonroerend goed reeds voorgelegd met name met het oog op perikelen bij bedrijfsopvolging in de landbouw. Ik heb toen toegezegd dat ik de suggestie om voor de bedrijfsopvolging iets te doen, zou betrekken bij de vormgeving van de vrijstelling bij fusies en reorganisaties in het wetsvoorstel terugsluis-btw. Nadere bestudering heeft mij echter tot de conclusie gebracht dat een dergelijke regeling toch niet past binnen de fusie- en reorganisatiefaciliteit; ook een oplossing via artikel 15, eerste lid, onderdeel g, lijkt mij minder passend dan via onderdeel b van dit lid, dat immers specifiek voor bedrijfsopvolging is bestemd. Eerder in deze nota gaf ik al aan dat de doorschuifregeling deel uitmaakt van het onderzoek dat wordt verricht door de Werkgroep fiscaal-technische herziening van de loon- en inkomstenbelasting, waarbij op dit punt ook de overdrachtsbelasting zal worden betrokken. In dat kader wordt het zoeken naar een oplossing voortgezet.

Tot slot ga ik nog in op enkele aspecten in de brief van VNO/NCW die hiervoor nog niet aan de orde zijn geweest. Zo bepleit VNO/NCW om voor de concerndefinitie het begrip «buitenlandse vennootschappen» niet te beperken tot vennootschappen die zijn opgericht naar het recht van een andere lid-staat van de Europese Unie, maar daaronder ook te begrijpen alle in Nederland gevestigde (personen)vennootschappen met een in aandelen verdeeld kapitaal die aan Nederlandse vennootschapsbelasting zijn onderworpen. Voor een verdere uitbreiding van de concerndefinitie naar personenvennootschappen op aandelen zie ik evenwel vooralsnog geen reden. Afgezien van het feit dat dergelijke vennootschappen naar mijn mening in de praktijk maar zeer beperkt voorkomen, is een concernstructuur bij deze vennootschappen moeilijk voor te stellen.

Daarnaast stellen VNO/NCW nog enkele andere aspecten van personenvennootschappen aan de orde die buiten het bestek vallen van het onderhavige wetsvoorstel, maar betrekking hebben op het btw-reparatiewetsvoorstel, dat op 26 september 1995 door de Tweede Kamer is aangenomen.

VNO/NCW constateren dat in geval van splitsing van de economische eigendom en de juridische eigendom van onroerende zaken die behoren tot een zogenoemd onroerend-goedlichaam, het mogelijk is dat twee lichamen als onroerend-goedlichaam worden aangemerkt. Zij bevelen aan de tekst van artikel 4 van de wet zo te wijzigen dat alleen het lichaam dat het economische belang heeft bij de onroerende zaken, als een onroerend-goedlichaam wordt aangemerkt. Dienaangaande merk ik het volgende op.

Het belasten van de economische eigendom voor de overdrachtsbelasting brengt mee dat als het ware sprake is van twee vormen van eigendom, die bij verkrijging daarvan in beginsel leiden tot heffing van overdrachtsbelasting. Het maakt daarbij geen verschil of de eigenaar een natuurlijke of een rechtspersoon is. Ook bij splitsing van de juridische en de economische eigendom bij natuurlijke personen zijn er twee rechtsobjecten.

Voorts stellen VNO/NCW de vraag of, indien een personenvennootschap economisch eigenaar is van een onroerende zaak, bij iedere toetreding of vervanging van vennoten overdrachtsbelasting verschuldigd is. Wat betreft het toetreden of uittreden van vennoten van een personenvennootschap maakt het geen verschil of sprake is van juridische eigendom, dan wel van economische. Een personenvennootschap heeft immers geen rechtspersoonlijkheid en kan dus ook niet juridisch eigenaar zijn. De vennoten blijven juridisch eigenaar, zij het dat het economische belang bij de personenvennootschap berust. Inbreng in zo'n vennootschap zal altijd de inbreng van de economische eigendom zijn. Ook onder de huidige wetgeving is de problematiek van toetreding en vervanging onderkend. De wet heeft daarvoor in de onderdelen e en f van artikel 15, eerste lid, van de wet evenwel de oplossing geboden dat inbreng in de vennootschap vrijgesteld is en dat heffing van belasting pas aan de orde is bij toescheiding aan een ander dan de inbrenger. In de praktijk kan men deze heffing vermijden door bij toetreding en vervanging eerst de onroerende zaak toe te scheiden aan de inbrenger en deze de onroerende zaak opnieuw te laten inbrengen in de nieuwe maatschap of vennootschap onder firma. Indien een oorspronkelijke eigenaar echter een deel van de onroerende zaak werkelijk aan de nieuwe vennoot overdraagt, is overdrachtsbelasting verschuldigd. Bij latere toescheiding aan die vennoot behoeft over dat deel geen overdrachtsbelasting betaald te worden, maar alleen over de aanwas. Mij is voorts bekend dat grote maatschappen of VOF's met veel wisselende partners er voor gekozen hebben de onroerende zaken in een aparte BV onder te brengen, waarbij de eigendomsverhoudingen met betrekking tot de onroerende zaken via de aandelen worden geregeld. Voor personenvennootschappen met een variërende en/of stijgende winstgerechtigdheid geldt in beginsel hetzelfde, hetgeen meebrengt dat bij een veranderende gerechtigdheid tot de onroerende zaak aangifte moet worden gedaan, tenzij gebruik wordt gemaakt van de eerdergenoemde mogelijkheden die de onderdelen e en f van artikel 15, eerste lid, van de wet bieden.

Vervolgens gaan VNO/NCW in op de situatie waarin een personenvennootschap als huurder van een onroerende zaak voor eigen rekening en risico ingrijpende verbouwingen uitvoert in de onroerende zaak van de verhuurder. Mijns inziens is hier sprake van economische eigendom van de verbouwing en niet van economische eigendom van de onroerende zaak voor de huurder, omdat hij niet het risico van waardeveranderingen of tenietgaan van de onroerende zaak draagt.

Gelet op het voorgaande zie ik geen aanleiding de definitie van onroerend-goedlichamen uit te breiden tot personenvennootschappen die geen in aandelen verdeeld kapitaal hebben.

Bij deze nota is een nota van wijziging gevoegd die een technische correctie inhoudt van de bepaling die de vrijstelling van overdrachtsbelasting beperkt ingeval ter zake van een voor de omzetbelasting belaste levering of dienst, de vergoeding voor de btw te laag is gelet op de kostprijs van de zaak. Bij de nota van wijziging wordt de grondslag voor de heffing van overdrachtsbelasting in die gevallen eveneens gesteld op de kostprijs van de zaak, overeenkomstig de bedoeling die ten grondslag ligt aan de beperking van de vrijstelling.

4. Vennootschapsbelasting

De leden van de fracties van de PvdA, het CDA en de VVD zijn verheugd over het verdwijnen van het tariefstapje in de vennootschapsbelasting.

De leden van de fracties van het CDA en de RPF vragen waarom het tariefstapje niet reeds in 1996 kan verdwijnen. De verlaging van het tariefstapje wordt voor een deel bekostigd uit de opbrengst van het reparatiewetsvoorstel-btw en voor een deel uit de opbrengst van de regulerende energiebelasting. Omdat de energiebelasting gefaseerd wordt ingevoerd, wordt de budgettaire ruimte voor terugsluis slechts stapsgewijs verhoogd. Zou het tariefstapje reeds in 1996 in zijn geheel worden afgeschaft, dan zou dit op transactiebasis een additionele budgettaire derving van 110 mln in 1996 en 55 mln in 1997 tot gevolg hebben. Door een dergelijke versnelde afschaffing van het tariefstapje zou het evenwicht tussen opbrengst en terugsluis van de energiebelasting verloren gaan.

De vragen van de leden van de CDA-fractie met betrekking tot de (personen)vennootschappen zijn in paragraaf 3 van dit hoofdstuk beantwoord.

5. Invordering

De leden van de fracties van het CDA en van de VVD vragen waarom er tot op heden weinig gebruik gemaakt wordt van de regeling van rentevrij uitstel van betaling van aanslagen successie- en schenkingsrecht. Zoals in het algemeen deel van de memorie van toelichting is aangegeven, blijkt de termijn van vijf jaar in vele gevallen te kort te zijn om een substantiële bijdrage te leveren aan het oplossen van liquiditeitsproblemen die kunnen ontstaan ten gevolge van de betaling van successie- en schenkingsrecht, waardoor het voor belanghebbenden vaak nauwelijks interessant is een verzoek om toepassing van de regeling in te dienen. De voorgestelde verlenging van de termijn tot tien jaar heeft twee effecten. Enerzijds wordt uiteraard het bedrag aan belasting dat jaarlijks moet worden betaald kleiner en anderzijds is het rentevoordeel dat wordt genoten aanmerkelijk groter. Op grond hiervan verwacht ik, dit in antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie, dat na de verlenging van de termijn meer gebruik zal worden gemaakt van de regeling.

De leden van de VVD-fractie vragen of de regeling wel genoegzaam bekend is bij de burgers en hun adviseurs. Ik heb de indruk dat het bestaan van de huidige regeling, in ieder geval bij de adviseurs, voldoende bekend is. Verder wordt door de behandeling van het onderhavige wetsvoorstel het bestaan van de regeling nog eens nadrukkelijk onder de aandacht gebracht.

6. Inkomstenbelasting

De leden van de PvdA-fractie zijn van mening dat de regeling voor willekeurige afschrijving van immateriële activa een bijdrage kan leveren aan het technologiebeleid in Nederland. Deze leden en de leden van de fractie van het CDA vragen of kan worden aangegeven hoe deze regeling vorm zal worden gegeven. Aan de uitwerking van de ministeriële regeling wordt thans gewerkt. Wat de hoofdpunten daarvan betreft, gaan mijn gedachten thans uit naar het volgende. Willekeurig zal mogen worden afgeschreven op immateriële activa als concessies, vergunningen, know-how en andere rechten van intellectuele eigendom die worden verkregen in het kader van de verwerving van een (zelfstandig deel van een) buitenlandse onderneming. Om voor de afschrijving in aanmerking te komen, moeten de activa dus hebben behoord tot het vermogen van een niet in Nederland gedreven onderneming. Teneinde te waarborgen dat de verworven activa bijdragen aan activiteiten in Nederland, en om Holland-routing te voorkomen – de leden van de VVD-fractie vragen hiervoor aandacht – zullen activa die zijn bestemd voor gebruik in een buitenlandse vaste inrichting van een Nederlandse onderneming en activa die ter beschikking worden gesteld aan het buitenland, worden uitgesloten. Nog bezien wordt of het in verband met eventueel onbedoeld gebruik nodig is ook terbeschikkingstelling in het binnenland uit te sluiten. Overeenkomstig het regime voor willekeurige afschrijving op milieu-investeringen zullen de investeringen binnen een zekere termijn moeten worden aangemeld. Deze aanmelding moet vergezeld gaan van een accountantsverklaring.

De leden van de CDA-fractie informeren naar de fiscale betekenis van de begrippen «zelfstandig deel» en «verhuurd». Dienaangaande merk ik op dat met «zelfstandig deel van een onderneming» is gedoeld op het begrip «gedeelte van een onderneming» zoals dat voorkomt in artikel 57, eerste lid, onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (bijzonder tarief). Volgens de jurisprudentie wordt als een «gedeelte van een onderneming» onder meer beschouwd een deel dat een zekere zelfstandigheid heeft of naar zijn aard een zelfstandige onderneming kan vormen. De eis dat de immateriële activa moeten zijn verkregen in het kader van de verwerving van (een zelfstandig deel van) een onderneming is ingegeven door de overweging dat in die gevallen winstcapaciteit naar Nederland zal worden overgeheveld. Met het begrip «verhuurd» wordt in de memorie van toelichting gedoeld op het ter beschikking stellen aan anderen.

III. EN IV. BUDGETTAIRE GEVOLGEN EN SLOTOPMERKINGEN

De leden van de fracties van PvdA en VVD wijzen op de bij de Algemene Financiële Beschouwingen aangenomen motie van de leden Ybema, Van der Ploeg, Hoogervorst en Terpstra inzake een experiment met vrije afschrijving in regio's met structurele economische problemen. De leden van de PvdA-fractie suggereren om hiervoor middelen vrij te maken door af te zien van de in het belastingplan voor 1996 opgenomen verhuiskostenfaciliteit.

Dienaangaande merk ik op dat momenteel wordt bezien hoe aan deze motie uitvoering gegeven kan worden. Ik zal de Kamer hierover zo spoedig mogelijk informeren. Zoals ik ook tijdens de Algemene Financiële Beschouwingen heb aangegeven (Handelingen II 1995/96, blz. 456), is daarbij met name het budgettaire aspect van belang.

De leden van de fractie van de PvdA wijzen erop dat zij tevens tijdens de Algemene Financiële Beschouwingen hebben gepleit voor een verhoging van de fiscale vrijstelling van de vrijwilligersregeling. Zij vragen of aangegeven kan worden welke bedragen daarmee gemoeid zijn en of hiervoor binnen het terugsluispakket reparatiewetsvoorstel-btw dekking kan worden gevonden. Ook de leden van de VVD-fractie stellen een vraag dienaangaande. Zij vragen zich af of ik in het kader van dit wetsvoorstel overwogen heb om de toegestane fiscaal onbelaste onkostenvergoeding voor vrijwilligers te vergroten.

Overeenkomstig de toezegging die ik deed bij de Algemene Financiële Beschouwingen vindt over de mogelijke verhoging van de onbelaste onkostenvergoeding voor vrijwilligers overleg plaats met de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Dit overleg is nog niet afgerond.

De Staatssecretaris van Financiën,

W. A. F. G. Vermeend

Naar boven