24 321
Aanvulling van de Wet milieubeheer met een regeling ter waarborging dat gesloten stortplaatsen geen of zo min mogelijk nadelige gevolgen voor het milieu hebben, alsmede wijziging van de Wet bodembescherming

nr. 16
TWEEDE NOTA VAN WIJZIGING

Ontvangen 12 februari 1997

Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:

A

In artikel I, onder C, wordt in artikel 8.48 «1 maart 1995» vervangen door: 1 september 1996.

B

In artikel I, onder C, wordt aan artikel 8.49, eerste lid, toegevoegd de zin: Gedeputeerde staten stellen die maatregelen vast na overleg met degenen die de betrokken stortplaatsen drijven.

C

Aan artikel I, onder C, wordt aan artikel 8.50 een lid toegevoegd, dat luidt:

4. Op verzoek van degene die een bedrijfsgebonden stortplaats het laatst heeft gedreven, wordt bij het al dan niet toepassen van het tweede lid rekening gehouden met de mogelijkheid die zorg aan die persoon op te dragen.

D

In artikel I, onder D, wordt in artikel 15.44 in het eerste lid, onder c, «1 maart 1995» vervangen door: 1 september 1996.

E

Het in artikel I, onder D, genoemde artikel 15.47, vijfde lid, wordt gewijzigd als volgt:

a. aan het slot van onderdeel a wordt voor de puntkomma ingevoegd: en met het gedeelte van de heffingen, bedoeld in artikel 15.48, tweede lid;

b. onder vervanging van de punt aan het slot van het zevende lid door een puntkomma, wordt na onderdeel b een onderdeel ingevoegd, dat luidt:

c. worden gemaakt ter dekking van de aansprakelijkheid, bedoeld in artikel 176, vierde lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek, doch slechts voor zover de in artikel 15.44 bedoelde heffing mede op deze kosten betrekking heeft.

F

In het in artikel I, onder D, genoemde artikel 15.48 wordt in het derde lid de zinsnede «in verbinding met het zevende lid, onder c» vervangen door: in verbinding met het zevende lid, onder b.

G

In artikel I onder D wordt na artikel 15.48 een artikel ingevoegd, dat als volgt luidt.

Artikel 15.49

1. Ter zake van door een stortplaats veroorzaakte schade, die bekend is geworden na het tijdstip waarop een verklaring als bedoeld in artikel 8.47, derde lid, met betrekking tot die stortplaats is afgegeven, doet noch een provincie, noch het in deze titel bedoelde fonds een beroep op de aansprakelijkheid van degene die als laatste de stortplaats heeft gedreven op grond van artikel 176, vierde lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek.

2. Indien degene die als laatste een stortplaats heeft gedreven, waarvoor een verklaring als bedoeld in artikel 8.47, derde lid, is afgegeven, aansprakelijk is voor de door die stortplaats veroorzaakte schade op grond van artikel 176, vierde lid, van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek, kan degene jegens wie deze aansprakelijkheid bestaat, zijn recht op schadevergoeding geldend maken tegen het in deze titel bedoelde fonds dat in de betrokken provincie werkzaam is.

H

In artikel IV wordt «1 maart 1995» vervangen door: 1 september 1996.

Toelichting

A, D en H

Met deze wijzigingen wordt de datum van 1 maart 1995 verschoven naar 1 september 1996. Hiermee is gekozen voor een tussenoplossing tussen enerzijds de datum van 1 maart 1995 en anderzijds de datum van inwerkingtreding van de onderhavige wet. Het is enerzijds niet mogelijk om gelden te genereren van stortplaatsen die zijn gesloten vóór de inwerkingtreding van deze wet, maar anderzijds zou het verschuiven van de datum naar de inwerkingtreding van dit wetsvoorstel anticiperend gedrag in de hand kunnen werken. Bovendien is het uit milieuhygiënisch oogpunt wenselijk om zoveel mogelijk stortplaatsen onder de wet te laten vallen.

Uit de mij bekende gegevens blijkt dat ten hoogste enkele stortplaatsen in de periode 1 maart 1995–1 september 1996 zijn gesloten.

Voor alle duidelijkheid zij benadrukt dat niet kan worden gesproken van gederfde inkomsten tussen 1 maart 1995 en de datum van inwerkingtreding: de nazorgheffing wordt zó berekend dat uit de nog te storten hoeveelheden afval in de provincie voldoende middelen kunnen worden verkregen om de nazorg te betalen.

B

Deze wijziging leidt er toe dat gedeputeerde staten, die bevoegd gezag zijn in de exploitatiefase en na sluiting met de nazorg worden belast, overleg moeten plegen over de nazorgmaatregelen met de exploitanten van de stortplaatsen. De provincie kan in de vergunning op grond van de Wet milieubeheer voorschrijven dat de vergunninghouder een nazorgplan moet opstellen. Aan de hand van de in dit plan door de exploitant voorgestelde nazorgmaatregelen vaststellen en de hoogte van de heffing berekenen. Op deze wijze worden de kennis en inzichten van de exploitant goed benut, en wordt voor de exploitant inzichtelijk gemaakt op welke wijze de heffing wordt berekend. Daarbij blijft echter de verantwoordelijkheid voor de inhoud van de nazorgmaatregelen en de hoogte van de heffing bij de provincie berusten.

C

Deze wijziging leidt er toe dat gedeputeerde staten van de provincie die met nazorg zijn belast bij bedrijfsgebonden stortplaatsen uitdrukkelijk moeten bezien of de uitvoering van de nazorgactiviteiten kan worden opgedragen aan de voormalige exploitant. Als na het sluiten van de stortplaats het bedrijf wordt gecontinueerd, hetgeen als regel het geval zal zijn, kan het bedrijf er de voorkeur aan geven zelf de nazorg te verrichten. Als het bedrijf naar het oordeel van het bevoegd gezag over voldoende relevante kennis en ervaring daarvoor beschikt, kan het bevoegd gezag besluiten de nazorg aan dat bedrijf op te dragen. Wanneer gedeputeerde staten besluiten de nazorg niet aan het bedrijf op te dragen zal dit uitdrukkelijk moeten worden gemotiveerd.

E

Deze wijziging herstelt enkele onduidelijkheden.

In onderdeel a is expliciet bepaald dat als provincies gezamenlijk een risicofonds instellen, waartoe zij bevoegd zijn op grond van artikel 15.48, het daartoe bestemde gedeelte van de heffing niet aan een «normaal» fonds wordt afgedragen (maar rechtstreeks aan het risicofonds).

In onderdeel b is expliciet bepaald dat, als ten behoeve van het fonds een verzekering tegen risico-aansprakelijkheid wordt gesloten, de premie daarvoor ook uit het fonds betaald wordt.

Deze ommissies zijn aangekaart door P. G. J. van den Berg, in zijn artikel «Nazorg in en aan het wetsvoorstel «Nazorg stortplaatsen»», Tijdschrift voor milieu-aansprakelijkheid 1996-6, pp. 153–156.

F

Deze wijziging strekt tot herstel van een omissie.

G

Het wetsvoorstel is aangepast met het oog op het eenduidiger regelen van de verhouding tussen de nazorgverantwoordelijkheid op basis van dit wetsvoorstel en de risico-aansprakelijkheid voor stortplaatsen uit het Burgerlijk Wetboek. Enerzijds is geregeld dat de provincie geen beroep op die risico-aansprakelijkheid kan doen jegens de voormalige exploitant, anderzijds dat als een derde een beroep doet op die risico-aansprakelijkheid, deze derde rechtstreeks het fonds kan aanspreken. Het fonds kan zich eventueel tegen die aansprakelijkheid verzekeren of anderszins daarvoor gelden genereren. Op grond van het bestaande artikel 15.44, tweede lid kan daartoe de heffing worden verhoogd.

Hiermee wordt de risico-aansprakelijkheid van de voormalige exploitant voor de door het bevoegd gezag voor gesloten verklaarde stortplaats als het ware overgeheveld naar het fonds. Dat is redelijk, omdat de provincie het beheer voert over de gesloten stortplaats (de nazorg), over voldoende instrumenten beschikt om bij het aanvaarden van de verantwoordelijkheid voor de nazorg inspecties te verrichten, en bovendien voldoende financiële middelen kan genereren uit de nazorgheffingen. In de formulering van dit artikel is aansluiting gezocht bij artikel 25 van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen, dat een vergelijkbare constructie kent.

Uit oogpunt van slachtofferbescherming is ervoor gekozen dat derden-benadeelden bij door de stortplaats veroorzaakte schade als bedoeld in artikel 6:176 van het Burgerlijk Wetboek altijd rechtstreeks het fonds kunnen aanspreken. Als de schade het gevolg is van een onrechtmatige gedraging (artikel 6:162 BW) van de exploitant of van schade die al bekend was voordat de stortplaats voor gesloten is verklaard, kan het fonds de schade verhalen op de voormalige exploitant. Van een onrechtmatige gedraging van de exploitant kan bijvoorbeeld sprake zijn als hij in strijd heeft gehandeld met zijn vergunning.

Het bekend worden van de schade moet in dezelfde zin worden opgevat als in artikel 6:176 BW, derde lid, waar geregeld is dat bij opvolging door een andere exploitant de aansprakelijkheid blijft berusten bij degene die tijdens het bekend worden van de schade exploitant was; het is niet van belang bij wie de schade bekend is. De systematiek van het BW is hier gevolgd, omdat de positie van de provincie als opvolgende «beheerder» van de stortplaats in dit opzicht vergelijkbaar is met de positie van een opvolgende exploitant.

Deze invulling van de verhaalsmogelijkheid zal naar verwachting een prikkel vormen voor zowel exploitanten (die nog steeds met hun schuldaansprakelijkheid geconfronteerd kunnen worden) als provincies (die bij het onderzoek voorafgaand aan de sluiting van de stortplaats ook moeten letten op mogelijk aanwezige schade in de omgeving van de stortplaats) om verontreiniging zoveel mogelijk te voorkomen en in een zo vroeg mogelijk stadium op te sporen. Tevens wordt de slachtofferbescherming, die beoogd wordt met de regeling van de risico-aansprakelijkheid in het BW, volledig gewaarborgd.

In schema is de verdeling van de aansprakelijkheid als volgt:

Fase stortplaatsAansprakelijk
  
ExploitatiefaseExploitant (6:176 BW)
  
Vanaf beëindigen storten tot geslotenverklaring door bevoegd gezagExploitant (6:176 BW)
  
Vanaf geslotenverklaring door bevoegd gezagDerden kunnen rechtstreeks fonds aanspreken (15.49, 2e lid). Fonds vergoedt schade. Bij schuld exploitant of schade die voor geslotenverklaring bekend was, kan fonds verhaal nemen op voormalige exploitant.

De voorgestelde regeling conflicteert niet met het Verdrag inzake aansprakelijkheid voor schade door milieugevaarlijke activiteiten, dat in juni 1993 door ons land is ondertekend. Tot het moment dat de stortplaats door het bevoegd gezag voor gesloten is verklaard, is de exploitant risico-aansprakelijk voor die stortplaats. In de fase daarna zal de hier voorgestelde regeling een nuancering vormen van de risico-aansprakelijkheid van de voormalige exploitant, waarvoor goede gronden zijn aan te geven. De ontwerp-EG-richtlijn inzake het storten van afvalstoffen regelt niet de aansprakelijkheid van de exploitant.

De Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

M. de Boer.

Naar boven