23 813
Wijziging van de Auteurswet 1912 en de Wet op de naburige rechten in verband met richtlijn nr. 93/83/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 27 september 1993 tot coördinatie van bepaalde voorschriften betreffende het auteursrecht en naburige rechten op het gebied van de satellietomroep en de doorgifte via de kabel (Pb/EG L 248)

nr. 5
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 22 november 1995

1. Algemeen

Met belangstelling namen wij kennis van de beschouwingen van de leden van de fracties die in het eindverslag aan het woord komen. Met de leden van de fractie D66 menen wij dat het tot voldoening stemt dat op grond van de richtlijn nu in alle lidstaten nog slechts de wetgeving van het land van invoer van een satellietsignaal auteursrechtelijk relevant is.

Verscheidene fracties besteedden aandacht aan de wijze waarop in het wetsvoorstel uitvoering is gegeven aan de richtlijnbepaling over de collectieve uitoefening van rechten. De leden van de CDA-fractie vroegen waarom voor een verdergaande vorm van regulering is gekozen dan de richtlijn eist. De leden van de PvdA-fractie vroegen ons welke rechtspersoon zou worden aangewezen voor de collectieve uitoefening van rechten en welke de reden voor deze aanwijzing zou zijn. De leden van de VVD-fractie gaven de voorkeur aan de mogelijkheid van aanwijzing van verscheidene rechtspersonen. Zij merkten op dat in kringen van rechthebbenden op vrijwillige basis tot stand gekomen collectieve contractuele oplossingen steeds in hoge mate geprefereerd zijn.

Na de indiening van het wetsvoorstel bij de Tweede Kamer hebben organisaties van rechthebbenden, in het bijzonder de Vereniging BUMA en de Vereniging ter exploitatie van vertoningsrechten op audiovisueel materiaal (VEVAM), schriftelijk hun bezwaren tegen het voorgestelde systeem van collectief beheer van de kabelrechten aan ons kenbaar gemaakt. De kern van hun bezwaren houdt in dat de voorgestelde structuur van een eigen-recht-organisatie die, met uitsluiting van anderen, bevoegd is tot de uitoefening van de kabelrechten, niet aansluit bij de huidige contractspraktijk. Sedert mei 1985 bestaan er modelcontracten met betrekking tot de doorgifte via de kabel van radio- en televisieprogramma's. Deze modelcontracten zijn gesloten tussen organisaties van kabelexploitanten (VECAI/VNG) en van auteursrechthebbenden. Op basis van deze modelcontracten worden overeenkomsten gesloten met de individuele kabelexploitanten waarbij de toestemming voor de kabeldoorgifte wordt verleend.

Naar aanleiding van de ontvangen commentaren is op 7 februari jl. een hoorzitting gehouden waarin zowel organisaties van rechthebbenden als van kabelexploitanten aanwezig waren. Bij die gelegenheid hebben alle organisaties van rechthebbenden bezwaren geuit tegen de voorgestelde structuur van een eigen-recht-organisatie. Zij pleitten voor een oplossing die aansluit bij de huidige collectieve contractspraktijk. De vertegenwoordiger van de VECAI heeft desgevraagd tijdens deze hoorzitting te kennen gegeven geen overwegende bezwaren te hebben tegen wijziging van de voorgestelde structuur in de door de rechthebbenden bepleite richting.

Gelet op deze reacties en het feit dat het huidige voorstel terzake van de collectieve uitoefening van de kabelrechten geen steun vindt bij rechthebbenden, en kabelexploitanten geen overwegende bezwaren hebben tegen wijziging, stellen wij voor het wetsvoorstel in dit opzicht aan te passen. Bij nota van wijziging wordt voorgesteld de artikelen 26a Auteurswet en 14a Wet op de naburige rechten aan te passen in die zin dat het in artikel 9, eerste lid, van de richtlijn opgenomen model onverkort wordt overgenomen. Dit betekent dat het wetsvoorstel de mogelijkheid opent dat verschillende organisaties van rechthebbenden zich kunnen bezighouden met het beheer van de kabelrechten. Deze organisaties zijn ook bevoegd de kabelrechten uit te oefenen van rechthebbenden die daartoe geen opdracht hebben gegeven. Indien meerdere rechtspersonen zich blijkens hun statutaire doelstelling bezighouden met de uitoefening van de kabelrechten van dezelfde categorie rechthebbenden kan de rechthebbende, die geen opdracht heeft gegeven tot de uitoefening van het kabelrecht, een van deze organisaties aanwijzen als bevoegd tot de behartiging van zijn belangen.

Voor rechthebbenden die geen opdracht hebben gegeven tot de uitoefening van hun kabelrechten, gelden de rechten en verplichtingen die voortvloeien uit de tussen de betrokken rechtspersoon en de kabelexploitant terzake van de kabeldoorgifte gesloten overeenkomst. Zij komen bijvoorbeeld voor dezelfde vergoeding in aanmerking als de rechthebbenden die wel een opdracht tot uitoefening van de kabelrechten hebben gegeven. Ook zullen zij dezelfde incassokosten moeten betalen. In een model waarbij meerdere rechtspersonen kabelrechten uitoefenen, in plaats van één eigen-recht-organisatie, moet wel de mogelijkheid onder ogen worden gezien dat meer organisaties een zelfde belang behartigen. In die situatie zullen de organisaties, binnen de ook nu bestaande contractuele kader, onderling een praktische oplossing moeten nastreven. Een specifieke wettelijke regeling is daarvoor niet nodig gebleken. Niet anders is het in het geval dat een niet-aangesloten rechthebbende zich niet of pas later meldt. De voor deze rechthebbende bestemde gelden kunnen worden gereserveerd zoals ook nu geschiedt.

De gedachte van één eigen-recht-organisatie met een monopoliepositie wordt nu verlaten ten gunste van de bestaande contractspraktijk. Vooralsnog zouden wij, vooruitlopend op een meer brede discussie over de wenselijke toezichtstructuur bij auteursrechtenbureaus, niet willen kiezen voor een extern toezichthoudend orgaan en goedkeuring van het repartitiereglement van overheidswege. De desbetreffende voorschriften worden daarom uit het voorstel geschrapt.

Nu wij voorstellen de oorspronkelijk voorgestelde structuur terzake van de collectieve uitoefening van kabelrechten te wijzigen, is het naar onze mening niet meer zinvol de in het verslag terzake van deze structuur gestelde vragen uitputtend te beantwoorden.

2. Uitwerking van de richtlijn

De leden van de PvdA-fractie vroegen waarom in het voorgestelde artikel 14a van de Wet op de naburige rechten niet wordt bepaald dat dit artikel niet van toepassing is op omroeporganisaties.

In het vijfde lid van het nieuwe artikel 26a van de Auteurswet wordt, zoals deze leden al opmerken, uitvoering gegeven aan artikel 10 van de richtlijn. Strekking van artikel 10 van de richtlijn is dat de beslissing of een programma via de kabel wordt doorgegeven, wordt overgelaten aan rechtstreeks overleg tussen de desbetreffende omroeporganisatie enerzijds en de exploitant van het kabelnet anderzijds. Er dient evenwel rekening mee te worden gehouden dat omroeporganisaties naast de rechten die ze kunnen doen gelden op hun uitzendingen, ook nog in andere hoedanigheid over auteursrechten en naburige rechten kunnen beschikken. Indien een omroeporganisatie bijvoorbeeld fonogrammenproducent is, kunnen de bewuste fonongrammen worden opgenomen in een uitzending van een andere omroeporganisatie. Indien zo'n uitzending door een andere organisatie wordt verzorgd, gaat het niet om een eigen uitzending en geldt het regime van het collectief beheer. Deze rechten worden door artikel 10 van de richtlijn niet bestreken en vallen mitsdien wel onder het collectieve beheer dat in artikel 9 van de richtlijn wordt voorgeschreven. De vraag van deze leden geeft ons aanleiding de tekst van artikel 26a, vijfde lid, nauwer te doen aansluiten bij die van artikel 10 van de richtlijn en een overeenkomstige bepaling op te nemen in het voorgestelde artikel 14a van de Wet op de naburige rechten.

Met betrekking tot het begrip omroeporganisaties ontbreekt een definitie in de richtlijn. Als omroeporganisatie kan worden aangemerkt de instelling die omroepprogramma's verzorgt, dat wil zeggen voorbereidt, samenstelt en uitvoert, en onder haar verantwoordelijkheid uitzendt of doet uitzenden. Tekstschrijvers, componisten, uitvoerende kunstenaars en fonogrammenproducenten zijn voorbeelden van rechthebbenden op wie de uitzondering niet van toepassing is. Zijn deze rechten evenwel overgedragen aan omroeporganisaties, dan is de uitzondering wel toepasselijk. Overigens hebben omroeporganisaties de vrijheid om hun rechten collectief uit te oefenen.

De door de leden van de CDA-fractie aan de orde gestelde uitzondering voor omroeporganisaties is een uitvloeisel van artikel 10 van de richtlijn. De lid-staten hebben niet de vrijheid om hiervan af te wijken. In de toelichting bij het oorspronkelijke richtlijnvoorstel wordt terzake opgemerkt (blz. 44, onderdeel 37) dat het aantal omroeporganisaties bij de sluiting van een overeenkomst over de doorgifte via de kabel overzienbaar is en elke kabelmaatschappij weet welk programma zij in haar net invoert. De commissie achtte het om die reden niet noodzakelijk de verplichte tussenkomst van beheersmaatschappijen tot omroeporganisaties uit te breiden. Dit is de achtergrond van deze uitzondering op de hoofdregel van collectieve uitoefening van het recht op doorgifte via de kabel. Voor collectieve uitoefening van de kabelrechten is in deze richtlijn gekozen vanwege het zogenoemde outsiderprobleem, dat erop neerkomt dat derden, die geen contractspartij zijn bij een collectieve kabelovereenkomst, hun verbodsrecht eventueel kunnen laten gelden. Dit betekent rechtsonzekerheid voor de kabelexploitanten. In overweging 28 van de richtlijn wordt gewezen op de mogelijkheid dat aan het soepel functioneren van contractuele regelingen afbreuk wordt gedaan door het verzet van buitenstaanders die houder zijn van rechten op bepaalde programma-onderdelen. Overigens sluit de in de richtlijn gekozen structuur niet uit dat omroeporganisaties enerzijds en rechthebbenden wier rechten collectief worden beheerd anderzijds collectieve overeenkomsten sluiten met kabelexploitanten. Voor andere rechthebbenden dan omroeporganisaties zal een maatschappij voor collectieve belangenbehartiging als bedoeld in artikel 9 van de richtlijn moeten participeren in een dergelijke collectieve overeenkomst.

Ons is niet gebleken dat de huidige contractuele praktijk in Nederland niet naar wens zou verlopen. Dit neemt niet weg dat ook hier het risico van verbodsacties van buitenstaanders niet uitgesloten is. In de huidige praktijk is het gebruikelijk dat commerciële omroeporganisaties de rechten voor kabeldistributie rechtstreeks van rechthebbenden verwerven, zodat de programma's vrij van rechten aan de kabelexploitanten worden aangeboden. Het is niet de bedoeling in deze gang van zaken, die in de praktijk goed functioneert, verandering te brengen. Artikel 10 van de richtlijn laat continuering van de huidige praktijk toe.

De leden van de VVD-fractie vroegen of de voorgestelde structuur van verplichte collectieve belangenbehartiging niet haaks staat op het uitgangspunt om geen dwanglicentie toe te staan.

Naar onze mening kan het in de richtlijn c.q. het wetsvoorstel uitgewerkte model van collectieve uitoefening van het recht op kabeldoorgifte niet op een lijn worden gesteld met een dwanglicentie. In het laatste geval is aan rechthebbenden het toestemmingsrecht ontnomen en rest een vergoedingsaanspraak. In het systeem van de richtlijn blijft het recht van auteursrechthebbenden en houders van naburige rechten om de doorgifte via de kabel toe te staan of te verbieden onverlet, maar kan dit uitsluitend door maatschappijen voor collectieve belangenbehartiging worden uitgeoefend. De rechthebbende is mitsdien de mogelijkheid ontnomen om zijn rechten individueel uit te oefenen. Van een ontneming van het exclusieve recht als zodanig, zoals in geval van een dwanglicentie, is hier geen sprake.

3. Artikelen

Artikel I

Onderdeel A

De leden van de CDA-fractie vroegen of de rechthebbenden de in het nieuwe vijfde onderdeel van artikel 12, eerste lid, geformuleerde rechten onder het huidige recht al hebben.

Het vijfde onderdeel van het eerste lid geeft het geldende recht weer voor wat betreft rechtstreekse uitzending, terwijl het voor wat betreft satellietuitzendingen vastlegt dat dergelijke uitzendingen openbaarmaking zijn, onverschillig of het gaat om een programma dat rechtstreeks door het publiek is te ontvangen of dat het slechts door tussenkomst van een grondstation het publiek kan bereiken. Hoe het geldende recht op dit punt luidt, is niet met zekerheid te zeggen. Het nieuwe onderdeel verschaft die zekerheid.

In het door de leden van de CDA-fractie genoemde zevende lid van artikel 12 gaat het om de vraag of een omroeporganisatie voor uitzending toestemming nodig heeft van de rechthebbende. Dit lid is van toepassing op alle omroeporganisaties, ongeacht of het nationale, regionale of lokale omroeporganisaties betreft dan wel binnenlandse of buitenlandse, legale of illegale omroeporganisaties. Een uitsluiting van illegale omroeporganisaties zou het ongewenste gevolg hebben dat deze omroeporganisaties niet vallen onder de werking van de voorgestelde regeling en zouden kunnen uitzenden zonder dat ze toestemming van een rechthebbende hebben. Een vergelijking met de Wet op de naburige rechten gaat in dit verband niet op. De zinsnede «in overeenstemming met de wetgeving van het land waar de uitzending plaatsvindt» in artikel 1, onder e, van deze wet is opgenomen om te voorkomen dat omroeppiraten naburige rechten kunnen verkrijgen op hun illegaal uitgezonden programma's. Bij de behandeling van laatstgenoemde wet in de Tweede Kamer is van de zijde van de regering onder meer overwogen dat deze onrechtmatige activiteiten niet moeten kunnen leiden tot de verkrijging van civiele rechten (Handelingen Tweede Kamer, 21 244, 1991/1992, p. 6337–6338, p. 6440).

Naar onze mening is het door de leden van de VVD-fractie genoemde grondbeginsel van het onderdeel satellietomroep van de richtlijn op adequate wijze uitgewerkt in het onderhavige wetsvoorstel. Zo wordt in het nieuwe zevende lid van artikel 12 Auteurswet een definitie gegeven van uitzending door middel van een satelliet conform artikel 1, tweede lid, onder a en c, van de richtlijn. In artikel 32a, eerste lid, van de Wet op de naburige rechten wordt deze definitie eveneens verwerkt.

In aansluiting bij artikel 1, tweede lid, onder b, van de richtlijn wordt in artikel 47b Auteurswet het toepassingscriterium geformuleerd alsmede de in onderdeel d van dit richtlijnartikel voorziene uitbreiding. Voor de naburige rechten zijn deze aspecten geregeld in artikel 32a van de Wet op de naburige rechten.

Onderdeel B

De leden van de CDA-fractie vroegen waarom onderdeel b niet beperkt is tot in een andere lid-staat van de Europese Unie per satelliet uitgezonden werken.

Het in de richtlijn neergelegde beginsel van contractuele verwerving van de toestemming van rechthebbenden voor satellietuitzendingen en voor kabeldoorgifte leidt ertoe dat de in artikel 17a, eerste lid, Auteurswet voorziene mogelijkheid tot invoering van een dwanglicentie moet worden beperkt.

Onderdeel a van het nieuwe derde lid van artikel 17a heeft, in aansluiting bij artikel 1, derde lid, van de richtlijn, betrekking op grensoverschrijdende kabeldoorgifte van een in een radio- of televisieprogramma opgenomen werk dat door middel van een satelliet of een andere zender uit een andere lid-staat van de Europese Unie is uitgezonden.

Onderdeel b heeft betrekking op het uitzenden van een in een radio- of televisieprogramma opgenomen werk door middel van een satelliet. De door de leden van de CDA-fractie genoemde beperking sluit niet aan bij hetgeen in het definitie-artikel van de richtlijn (artikel 1) wordt bepaald terzake van satelliet-uitzendingen.

Overigens is in de nota van wijziging in artikel 17a, derde lid, alsnog rekening gehouden met uitzending vanuit een EER-land. Ook in het nieuwe artikel 47b, in artikel 32a Wet op de naburige rechten en in artikel III is rekening gehouden met de EER-landen.

De leden van de D66-fractie pleiten voor gehele of gedeeltelijke afschaffing van artikel 17a Auteurswet.

Dit voorstel gaat naar onze mening de reikwijdte van de richtlijn en het onderhavige wetsvoorstel te buiten. Het nieuwe derde lid van artikel 17a leidt ertoe dat de in het eerste lid van dit artikel voorziene mogelijkheid van introductie van een dwanglicentie blijft bestaan voor de doorgifte via de kabel in Nederland van hier te lande door middel van aardse zenders uitgezonden programma's. Op deze laatste situatie heeft de richtlijn geen betrekking.

Onderdeel b van het nieuwe derde lid is zodanig geformuleerd dat ten aanzien van satellietuitzendingen die in Nederland plaatsvinden de mogelijkheid van invoering van een dwanglicentie wordt uitgesloten. Op deze satellietuitzendingen is overeenkomstig de richtlijn Nederlands recht van toepassing.

De materie die in het tweede lid van artikel 17a wordt geregeld, staat inderdaad ter discussie in het deskundigencomité van de World Intellectual Property Organization dat een eventueel Protocol bij de Berner Conventie bespreekt. De resultaten van deze gedachtenwisseling staan thans nog niet vast. Er bestaat naar onze mening geen dwingende reden om dit artikellid thans te schrappen.

Onderdeel C

De leden van de CDA-fractie stelden enkele vragen naar aanleiding van het nieuw voorgestelde opschrift van Hoofdstuk II van de Auteurswet 1912.

Deze leden hebben er terecht op gewezen dat ook hoofdstuk I van de Auteurswet bepalingen bevat terzake van de uitoefening van het auteursrecht. Dit neemt niet weg dat de voorgestelde aanvulling van het opschrift van hoofdstuk II aangewezen is omdat dit hoofdstuk in het onderhavige wetsvoorstel wordt uitgebreid met bepalingen die betrekking hebben op de uitoefening van het recht op kabeldoorgifte.

Wij zien overigens geen overwegende bezwaren tegen de door de leden van de CDA-fractie voorgestelde formulering van het opschrift van hoofdstuk II. Dringende redenen om de in hoofdstuk II opgenomen bepalingen van strafrecht in een nieuw hoofdstuk op te nemen zijn naar onze mening niet aanwezig. Deze artikelen zijn ook bij de huidige indeling van de Auteurswet goed te traceren door de gebruiker.

Onderdeel D

Artikel 26a

Voor zover de door de leden van de CDA-fractie gestelde vragen betrekking hebben op de aanvankelijk in artikel 26a uitgewerkte structuur, zouden wij van beantwoording willen afzien, aangezien het wetsvoorstel op dit punt wordt gewijzigd.

Het is niet goed doenlijk de door de leden van de CDA-fractie gestelde vraag over het aantal omroeporganisaties voor de toekomst te beantwoorden. Dit hangt af van de vraag welke programma's de kabelexploitanten willen doorgeven. In het huidige modelcontract regelende de toestemming tot kabeldoorgifte van televisieprogramma's, participeren de NOS, optredende namens de Nederlandse landelijke, publieke omroeporganisaties en een tiental buitenlandse omroeporganisaties (BRT, RTBF, ARD, ZDF, BBC, TF I, A2, FR3, RAI en CLT).

In het wetsvoorstel noch in de richtlijn is een definitie van het begrip omroeporganisatie opgenomen. Een omroeporganisatie kan worden omschreven als een instelling die omroepprogramma's verzorgt, dat wil zeggen voorbereidt, samenstelt en uitvoert, en onder haar verantwoordelijkheid uitzendt of doet uitzenden. Artikel 1, onder e, van de Wet op de naburige rechten bevat een definitie van «omroeporganisatie», waarin deze elementen ook zijn opgenomen.

Artikel 26b

De leden van de PvdA-fractie stelden enkele vragen met betrekking tot artikel 26b. De in laatstgenoemd artikel gehanteerde terminologie «te goeder trouw» is ontleend aan artikel 12, eerste lid, van de richtlijn. Teneinde interpretatieproblemen te voorkomen, is de in de richtlijn gehanteerde terminologie overgenomen. Op blz. 3 van de memorie van toelichting is erop gewezen dat het verbintenisrechtelijke begrip «goede trouw» in het nieuwe vermogensrecht wordt aangeduid met het begrip «de eisen van redelijkheid en billijkheid». Wij menen overigens dat de richtlijn zich niet tegen een andere terminologie zou verzetten.

De leden van de PvdA-fractie en de CDA-fractie vroegen naar de werking van de voorgestelde bepaling en de leden van de VVD-fractie vroegen zich af of de voorgestelde bepaling eigenlijk wel nodig is naast de algemene regels van het vermogensrecht.

Eerst zal worden ingegaan op de algemene regels inzake de precontractuele fase en dan op de noodzaak van een bijzondere bepaling in de Auteurswet. Vooropgesteld moet worden, dat een ieder vrij is een overeenkomst aan te gaan met wie men wil. Het onderhandelen over de totstandkoming brengt daarin in beginsel geen verandering. Partijen die onderhandelen over het tot stand komen van een overeenkomst, dienen echter tijdens die onderhandelingen wel rekening te houden met elkaars gerechtvaardigde belangen. Dit kan ertoe leiden dat partijen niet vrij meer zijn de onderhandelingen zonder meer af te breken.

In zijn arrest van 18 juni 1982, NJ 1983, 723 (Plas-Valburg) heeft de Hoge Raad in de lijn van eerdere uitspraken met zoveel woorden aanvaard dat niet is uitgesloten dat onderhandelingen over een overeenkomst in een zodanig stadium zijn gekomen dat het afbreken zelf van die onderhandelingen als in strijd met de goede trouw moet worden geacht, omdat partijen over en weer mochten vertrouwen dat enigerlei contract in ieder geval uit de onderhandelingen zou resulteren. Deze rechtspraak heeft de Hoge Raad nog eens bevestigd in zijn arrest van 23 oktober 1987, NJ 1988, 1017 (VSH-Shell). Volgens dit arrest zijn onderhandelende partijen verplicht hun gedrag mede door elkaars gerechtvaardigde belangen te laten bepalen. Ieder van hen is vrij de onderhandelingen af te breken, tenzij dit op grond van het gerechtvaardigde vertrouwen van de wederpartij in het tot stand komen van een overeenkomst of in verband met de andere omstandigheden van het geval onaanvaardbaar zou zijn. Deze formulering is ontleend aan artikel 6.5.2.8a dat voorkwam in de Invoeringswet nieuw BW en dat de rechtspraak tot dat moment codificeerde (Parl. Gesch. Inv. Boek 6 p. 1438 e.v.). Teneinde evenwel de rechtspraak volledige vrijheid te geven is indertijd bij de behandeling van de Invoeringswet de bepaling bij amendement vervallen.

Breekt één partij toch de onderhandelingen af, dan kan zij veroordeeld worden tot voortzetting van de onderhandelingen of tot schadevergoeding. Aan deze veroordeling kan een dwangsom worden gekoppeld.

In het licht van de beschreven rechtspraak lijkt het op dit moment niet strikt nodig een bepaling op de voet van artikel 12 van de richtlijn op te nemen. Nu artikel 12 echter spreekt van «via civiel- of administratiefrechtelijke bepalingen» wordt een bepaling in de nationale wetgeving wenselijk. Teneinde een ingebrekestelling door de Europese Commissie te voorkomen is artikel 26b opgenomen, nu een regeling in Boek 6 door het schrappen van artikel 6.5.2.8a ontbreekt.

De leden van de PvdA-fractie stelden de vraag of het uiteindelijke onderhandelingsresultaat nietig wordt als blijkt dat de onderhandelingen niet te goeder trouw zijn gevoerd. Vooropgesteld moet worden dat in dat geval doorgaans geen overeenkomst tot stand komt. Zoals hierboven al is aangegeven kan de partij die niet te goeder trouw onderhandeld heeft en de onderhandelingen heeft verhinderd of belemmerd zonder geldige reden, veroordeeld worden tot voortzetting van de onderhandelingen of tot schadevergoeding. Komt er in een enkel geval toch een overeenkomst tot stand en zijn de onderhandelingen niet te goeder trouw gevoerd, dan geeft de richtlijn geen regeling. In dat geval geldt het nationale recht. Aan de hand van de regels in het Burgerlijk Wetboek inzake de wilsgebreken (art. 3:44 BW inzake bedreiging, bedrog en misbruik van omstandigheden en art. 6:228 BW inzake dwaling) zal dan bekeken moeten worden of de overeenkomst vernietigd kan worden.

Naast de regeling van artikel 26b bestaat krachtens het voorgestelde artikel 26c de mogelijkheid voor iedere partij om – indien partijen niet tot overeenstemming kunnen komen – een beroep te doen op een of meer bemiddelaars. In dat geval hoeft er geen sprake te zijn van het niet te goeder trouw voeren van onderhandelingen en van het belemmeren of verhinderen ervan.

Het wetsvoorstel laat de keuze aan betrokkenen welke procedure gevolgd zal worden indien er geen overeenkomst kan worden gesloten terzake van de doorgifte via de kabel van een in een radio- of televisieprogramma opgenomen werk. Betrokkenen kunnen aan de hand van de concrete omstandigheden, die van geval tot geval kunnen variëren, het best beoordelen welke procedure aangewezen is. Het beroep op bemiddelaars sluit een procedure bij de burgerlijke rechter niet uit.

Met partijen wordt in artikel 26b Auteurswet bedoeld de representatieve rechtspersoon, die het recht om toestemming te verlenen voor de kabeldoorgifte op grond van artikel 26a Auteurswet uitoefent, omroeporganisaties en kabelexploitanten. Het wetsvoorstel sluit niet uit dat omroeporganisaties en kabelexploitanten ook collectief deelnemen aan de onderhandelingen over de kabeldoorgifte. Bij de formulering van het huidige kabel-modelakkoord zijn voor wat betreft de kabelexploitanten, de Vereniging van Nederlandse Gemeenten en de VECAI gesprekspartners geweest. Participatie van individuele rechthebbenden aan onderhandelingen over kabeldoorgifte is volgens de richtlijn c.q. het wetsvoorstel niet mogelijk, met uitzondering van omroeporganisaties.

Terzake van de door de leden van de CDA-fractie aan de orde gestelde verjaring geeft de richtlijn geen regeling en gelden derhalve de nationale regels omtrent verjaring in Boek 3.

In antwoord op een vraag van de CDA-fractie merken wij op dat bij de vaststelling van de richtlijn geen voorbeelden ter sprake zijn gekomen van wat als een geldige reden in de zin van artikel 26b Auteurswet kan worden aangemerkt. Het wetsvoorstel maakt in het kader van de regeling van de kabeldoorgifte geen onderscheid tussen onderdanen van de Europese Unie en andere rechthebbenden. Rechthebbenden, met uitzondering van omroeporganisaties, zullen aan de onderhandelingen deelnemen middels de rechtspersonen, bedoeld in artikel 26a Auteurswet. Wij gaan ervan uit dat kabelexploitanten – evenals thans – hun belangen laten behartigen door de VNG en VECAI, die voor de kabelexploitanten optreden in de huidige kabelmodelcontracten voor de doorgifte van televisieprogramma's en radioprogramma's.

Artikel 26c

Met betrekking tot de door de leden van de CDA- en VVD-fractie gestelde vragen over de bemiddelaars merken wij het volgende op.

Het model van de bemiddelaars, zoals dat in artikel 11 van de richtlijn wordt geïntroduceerd, is nieuw in het Nederlandse recht. Ingevolge voornoemd artikel hebben de bemiddelaars tot taak bijstand te verlenen bij het voeren van de onderhandelingen. De bemiddeling kan gezien worden als onderdeel van het proces van onderhandelen. Dit betekent dat partijen in het kader van de onderhandelingen de positie van en/of de opdracht aan de bemiddelaars zelf nader vorm kunnen geven. De verwachting is dat bemiddelaars een rol kunnen spelen indien partijen op een bepaald punt het niet eens kunnen worden. In het wetsvoorstel wordt enkel het kader aangegeven dat voor de inschakeling van bemiddelaars geldt. De bemiddelingsregeling kan ook gelden indien een van de betrokken partijen zijn medewerking weigert. De richtlijn dwingt partijen bij de onderhandelingen niet mee te werken aan de inschakeling van bemiddelaars of medewerking te verlenen aan de werkzaamheden van de bemiddelaars. Denkbaar is dat een van de partijen een beroep doet op bemiddelaars, terwijl de andere partij daaraan niet wil meewerken. Of de inschakeling van bemiddelaars in een dergelijke situatie zinvol is, valt te bewijfelen aangezien te verwachten is dat de weigerachtige partij de voorstellen van de bemiddelaars niet zal aanvaarden. De partij die zijn medewerking weigert moet zich realiseren dat de onderhandelingen te goeder trouw dienen te worden gevoerd. Het is niet uitgesloten dat het weigeren van medewerking aan de bemiddelaars onder omstandigheden kan worden aangemerkt als het zonder geldige reden belemmeren van de onderhandelingen (vergelijk artikel 26b). Het is uiteindelijk aan de rechter om hierover te oordelen.

De bemiddelingsregeling kan niet op één lijn worden gesteld met arbitrage of bindend advies. Zij behoeft immers, anders dan arbitrage of bindend advies, niet overeengekomen te worden. De bemiddelaars hebben tot taak om partijen bijstand te verlenen bij de onderhandelingen en kunnen voorstellen doen. Deze voorstellen zijn niet bindend indien één der partijen daartegen bezwaren betekent. Daarnaast blijven partijen bevoegd een eventueel geschil in volle omvang aan de rechter voor te leggen. Gelet op het hiervoor weergegeven bijzondere karakter van deze procedure zijn wij van mening dat dit model zich verdraagt met de door de leden van de CDA-fractie genoemde artikelen 6 EVRM en 112 Grondwet. De partijen die een beroep willen doen op de diensten van bemiddelaars, zullen hen ook moeten aanwijzen. Het aantal bemiddelaars staat ter keuze van de partij of de partijen die van hun diensten gebruik willen maken. De selectie van de bemiddelaars dient zodanig te geschieden dat over hun onafhankelijkheid en onpartijdigheid in redelijkheid geen twijfel kan bestaan. Indien beide partijen bemiddeling wensen zullen partijen over de wijze van benoeming van de bemiddelaars en of de aan hen voor te leggen vragen afspraken moeten maken. De richtlijn noch het wetsvoorstel stellen regels voor de door de leden van de VVD-fractie genoemde situatie dat partijen geen overeenstemming kunnen bereiken. Kunnen partijen echter in goed overleg niet tot een oplossing komen dan rest de conclusie dat het betreffende geval niet geschikt is voor bemiddeling.

De regel dat de selectie zodanig dient te geschieden dat over de onafhankelijkheid en de onpartijdigheid van de bemiddelaars geen twijfel bestaat geldt ook indien slechts een der partijen bereid is de hulp van bemiddelaars in te roepen. De omstandigheid dat een der partijen de bemiddelaars moet selecteren betekent nog niet zonder meer dat aan de in artikel 26c geformuleerde criteria niet kan worden voldaan. De in artikel 26c geformuleerde regeling voorziet evenmin in een wrakingsprocedure, zoals de leden van de CDA-fractie vroegen. Het zij hier herhaald dat een partij indien deze het, om wat voor reden dan ook, niet eens is met het door de bemiddelaars geformuleerde voorstel hiertegen binnen drie maanden bezwaren kan betekenen aan de andere partij. Hij is dan niet aan deze voorstellen gebonden. Deze bezwaren kunnen ook gelegen zijn in het feit dat een partij van mening is dat de bemiddelaars niet voldoen aan de selectiecriteria dan wel dat een bepaalde bemiddelaar om hem moverende redenen gewraakt had moeten worden.

Het is aan de bemiddelaar(s) om in overleg met de betrokken partijen procedurele afspraken te maken. Voor de aanvaarding van hun eventuele voorstellen is het van groot belang dat alle betrokken partijen in de gelegenheid worden gesteld hun mening kenbaar te maken. Worden binnen drie maanden na de dag van ontvangst van de voorstellen van de bemiddelaars bezwaren daartegen betekend, dan binden deze voorstellen partijen niet. De bemiddeling heeft dan geen resultaat opgeleverd. Het is niet de taak van de bemiddelaars om de tegen hun voorstellen betekende bezwaren te behandelen. Met hun voorstellen is de bemiddelingstaak beëindigd.

De in artikel 11 van de richtlijn voorziene regeling van bemiddelaars kent – zoals de leden van de CDA-fractie terecht opmerkten – geen precedenten. In dit verband zij nog opgemerkt dat bij de voorbereiding van de richtlijn Nederland grote aarzelingen heeft geuit over de opportuniteit van dit bijzondere bemiddelingsmodel.

In een door de leden van de CDA-fractie genoemd geschil over de interpretatie van de artikelen 26a-26c van het onderhavige wetsvoorstel in het licht van de richtlijn kan het Hof van Justitie op grond van artikel 177 van het EG-Verdrag bij wijze van prejudiciële beslissing een uitspraak doen.

Artikel II

De leden van de CDA-fractie herhaalden – voor zover relevant – de onder artikel I gestelde vragen voor de materie geregeld in artikel II van het wetsvoorstel.

Wij menen dat de in het kader van artikel I gegeven antwoorden geen nadere aanvulling behoeven.

De leden van de fractie van D66 stelden ten aanzien van de artikelen 47b Auteurswet en 32a Wet op de naburige rechten enkele tekstuele verduidelijkingen voor. Het voorstel tot wijziging van onderdeel a van deze artikelen zouden wij niet willen overnemen, aangezien dit niet spoort met de gebruikelijke redactie, zoals ook blijkt uit aanwijzing 101, onder 1, van de Aanwijzingen voor de regelgeving. Het cumulatieve karakter van de opsomming in de hiervoor genoemde artikelen wordt reeds tot uitdrukking gebracht door het woord «en» aan het slot van het voorlaatste onderdeel van de opsomming. De andere wijziging hebben wij overgenomen.

Artikelen III en IV

In de nota van wijziging wordt rekening gehouden met het feit dat de wet niet op het aanvankelijk beoogde tijdstip in werking kan treden.

Omdat het nieuwe artikel 12 van de Auteurswet ervan uitgaat dat het, inmiddels door de Tweede Kamer aangenomen, wetsvoorstel over het verhuur- en uitleenrecht (23 247) eerder in werking treedt, is voorzien in inwerkingtreding bij koninklijk besluit.

De Minister van Justitie,

W. Sorgdrager

De Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen,

A. Nuis

Naar boven