22 112 Nieuwe Commissievoorstellen en initiatieven van de lidstaten van de Europese Unie

Nr. 2975 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 13 november 2020

De vaste commissie voor Financiën heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit en Belastingdienst over de brief van 2 oktober 2020 inzake het fiche over de Zesde wijziging administratieve samenwerkingsrichtlijn op het gebied van belastingen (Kamerstuk 22 122, nr. 2929).

De vragen zijn op 19 oktober 2020 aan de Staatssecretaris van Financiën – Fiscaliteit voorgelegd. Bij brief van 5 november 2020 zijn de vragen beantwoord.

De voorzitter van de commissie, Tielen

De griffier van de commissie, Weeber

I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de VVD

De leden van de VVD-fractie hebben met interesse kennisgenomen van het fiche over de Zesde wijziging administratieve samenwerkingsrichtlijn op het gebied van belastingen. Zij hebben nog enkele vragen en opmerkingen.

De leden van de VVD-fractie lezen dat met het voorstel wordt geregeld dat digitale platformen worden verplicht fiscale informatie uit te wisselen over hun gebruikers met ander EU-lidstaten. Zij begrijpen deze maatregel, maar vragen tegelijkertijd wel om een toelichting van deze maatregel in relatie tot de hier geldende Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). In welke mate betreft het hier botsende regelgeving? Wat dragen de maatregelen uit het voorliggende fiche bij om fraude tegen te gaan?

De leden van de VVD-fractie vragen de Staatssecretaris naar een toelichting op de voors en tegens van de drie genoemde scenario’s. Kan de Staatssecretaris tevens de kwalitatieve analyse van de Europese Commissie (hierna: de Commissie) delen?

De leden van de VVD-fractie delen het kabinetsstandpunt dat er zoveel als mogelijk moet worden aangesloten bij de regelgeving van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO). Kunnen zij uit de tekst concluderen dat het kabinet gaat pleiten om informatie over goederen en crowdfunding niet mee te nemen in het voorstel? Zo nee, waarom niet? Zo ja, waarom wel en acht het kabinet dit haalbaar? Waarom heeft de Commissie ervoor gekozen ook informatie over goederen en crowdfunding op te nemen in het voorstel?

Kan de Staatssecretaris per onderdeel (opnemen van de verkoop van goederen in EU-reikwijdte, het verplichte gebruik van het buitenlandse Tax Identification Number (TIN) en de éénjarige implementatie) afzonderlijk aangeven welke lidstaten hetzelfde standpunt innemen?

De leden van de VVD-fractie delen de mening dat het verplicht opnemen van een buitenlands TIN een buitenproportionele vraag is en steunen het standpunt van het kabinet in dezen. Daarnaast hebben de leden van de VVD-fractie de afgelopen periode vaker gelezen over – en gewezen op – de problemen met de haalbaarheid van ICT-aanpassingen bij de Belastingdienst. Dit baart hun zorgen, alhoewel zij op het punt van implementatie rond het voorliggende wijzigingsvoorstel de opmerking over de haalbaarheid begrijpen. Wat acht de Staatssecretaris wel een geschikte inwerkingtredingsdatum? Is dit in overeenstemming met de andere genoemde lidstaten?

De leden van de VVD-fractie vragen de Staatssecretaris ook nader in te gaan op de informatieplicht voor digitale platformen die niet in de EU gevestigd of geregistreerd zijn. Waarom laat de Commissie dit over aan de individuele lidstaten? Kan de Staatssecretaris toelichten hoe deze platformen effectief opgespoord kunnen worden en gehouden kunnen worden aan het verstrekken van fiscale informatie over gebruikers?

De leden van de VVD-fractie vragen de Staatssecretaris om de uitvoeringstoets, wanneer deze gereed is, met de Kamer te delen. Zij vragen hierbij tevens in te gaan op het voorstel en de handhaving van digitale platformen die niet in de EU zijn gevestigd en waarvan wordt gekozen om de registratie van deze digitale platformen neer te leggen bij de individuele lidstaten.

De leden van de VVD-fractie vragen of de Staatssecretaris de vragen voor 4 november 2020 kan beantwoorden, gezien het politieke akkoord dat het Duitse voorzitterschap dan wil bereiken. Kan de Staatssecretaris toelichten hoe het proces van de door de Commissie voorgestelde wetgeving er vanaf 4 november uit gaat zien, aangezien voorliggend richtlijnvoorstel op 1 januari 2022 in nationale wetgeving moet zijn opgenomen?

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van het CDA

De leden van de CDA-fractie onderschrijven het belang van fiscale transparantie en het bestrijden van belastingontduiking en -ontwijking. Het verkrijgen van informatie over de inkomsten van de platformeconomie is daaraan ondersteunend. Zij benadrukken dat internationale samenwerking van belang is en steunen dan ook de inzet van het kabinet. Wel vinden zij dat Nederland kritisch moet zijn op de uitvoeringslasten bij de Belastingdienst en de kosten voor bedrijven. Na meerdere uitbreidingen van de richtlijn voor uitwisseling van informatie moet zorgvuldig worden omgegaan met de capaciteit van de Belastingdienst.

De leden van de CDA-fractie steunen de inzet van het kabinet dat de gegevensuitwisseling zoveel mogelijk dient aan te sluiten bij de modelvoorschriften van de OESO. Zij zijn er in beginsel geen voorstander van als de Commissie verder gaat dan de OESO, maar zij constateren wel dat op het gebied van digitale platforms informatie bij de belastingdiensten nu veelal ontbreekt, waardoor een schaduweconomie ontstaat en de «tax gap» toeneemt.

Volgens het OESO-model moeten digitale platforms informatie aanleveren over verhuur van onroerend goed en diensten via het platform. De Commissie wenst hieraan toe te voegen de verkoop van goederen, investeringen en leningen in de context van crowdfunding. Het kabinet is geen voorstander van deze uitbreiding, omdat de Belastingdienst dan te maken krijgt met twee gegevensuitwisselingsregimes. De leden van de CDA-fractie vragen de Staatssecretaris om een inschatting hoeveel digitale platforms er onder de beide gegevensuitwisselingsregimes zouden vallen. Wat moet er onder dit voorstel gezien worden als een platform? Bij het begrip digitale platforms wordt immers veelal gedacht aan de grote bekende platforms, zoals Bol.com, Airbnb en Marktplaats.nl, maar er zijn heel veel kleine ondernemers die ook een website exploiteren waar goederen en diensten worden uitgewisseld. De Belastingdienst vraagt nu ook regelmatig informatie op bij digitale platforms. Hoeveel platforms die onder het richtlijnvoorstel vallen, wisselen nu nog geen informatie uit? Kan de Staatssecretaris aangeven welke informatie platforms precies moeten verstrekken onder het voorstel?

De leden van de CDA-fractie vragen of overlap bestaat tussen de informatie die onder deze richtlijn door belastingdiensten wordt verkregen en de gegevens van digitale platforms die de belastingdiensten onder de btw-e-commercerichtlijn verkrijgen. Kan deze informatie ook worden gebruikt voor het opsporen van niet-geregistreerde digitale platforms die niet in de EU gevestigd of geregistreerd zijn, maar wel in de lidstaten actief zijn?

De leden van de CDA-fractie vinden het belangrijk dat voordat wordt ingestemd met een wijziging van de richtlijn van tevoren een goede inschatting wordt gemaakt van de haalbaarheid van (tijdige) implementatie hiervan door de Belastingdienst. Zij steunen dan ook de kritische houding van het kabinet ten aanzien van invoering van het TIN vanwege hoge uitvoeringslasten en de inzet van het kabinet op een latere inwerkingtreding van de aanpassing. Kan de Staatssecretaris aangeven op hoeveel uitstel hij inzet, om te garanderen dat de ICT-systemen bij de Belastingdienst op orde zijn? Kan de Staatssecretaris ook aangeven wat de inzet ten aanzien van het TIN is? Het kabinet geeft aan dat de toegevoegde waarde niet zo groot is, maar de invoeringskosten wel. Komt dit omdat de Nederlandse Belastingdienst zonder het juiste btw-nummer ook al de informatie kan koppelen aan de juiste belastingplichtige of komt dit omdat Nederland veel meer TIN’s zou moeten verstrekken dan er ontvangen worden?

Het richtlijnvoorstel bevat dus meerdere onderdelen die problemen geven in de uitvoering bij de Belastingdienst. De leden van de CDA-fractie hebben bij de implementatie van de e-commercerichtlijn gezien dat er in de Kamer niet meer gesproken wordt over de uitvoering tussen de behandeling van de fiche en de behandeling van het implementatiewetsvoorstel. Als de richtlijn echter is aangenomen, is het te laat en dan moet deze wel geïmplementeerd worden. Om die reden verzoeken de leden van de CDA-fractie de Staatssecretaris nu alvast een voorlopige uitvoeringstoets te laten doen door de Belastingdienst en deze met de Kamer te delen.

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van GroenLinks

De leden van de fractie van GroenLinks hebben met interesse kennisgenomen van het kabinetsstandpunt.

Zij vragen de Staatssecretaris te reageren op de fiches over digitale platforms uit de Fichebundel beleidsopties, behorend bij de door de Staatssecretaris aan de Kamer gezonden Bouwstenen voor een beter belastingstelsel1, te weten de fiches nr. 34 (Verplichte gegevenslevering door digitale platforms aan de Belastingdienst), nr. 35 (Inhoudingsplicht voor platformaanbieders voor alle individuele aanbieders), nr. 36 (Vereenvoudiging belastingregels) en nr. 37 (Voorlichting door de platforms en de Belastingdienst).

Welke fiches zouden met dit Europese voorstel worden overgenomen en welke aanvullende maatregelen blijven openstaan?

Vragen en opmerkingen van de leden van de fractie van de SP

De leden van de SP-fractie delen het enthousiasme van het kabinet als het gaat om het vergroten van fiscale transparantie. Zij merken op dat juist in de coronacrisis duidelijk wordt hoe groot de platformeconomie is geworden en dat dit, getuige de bizarre welvaartsgroei onder de eigenaren van een aantal platforms enerzijds en de enorme lasten voor de rest van de samenleving anderzijds, noopt tot een betere belastingheffing op de omzet van platforms. De leden van de SP-fractie vragen de Staatssecretaris allereerst om aan te geven hoe groot de ontduiking en ontwijking als gevolg van de platformeconomie is en wat platforms daarmee aan de samenleving onttrekken.

De leden van de SP-fractie geven aan de constatering van het kabinet dat de platformeconomie kan leiden tot verdere uitholling van het belastingstelsel, naast de reeds bestaande uitholling door de door Nederland getolereerde ontwijking en ontduiking, erg terecht te vinden. Gezien de constatering die het kabinet in de beoordeling van het voorstel doet, hadden deze leden echter wel wat meer concrete maatregelen tegen belastingontwijking verwacht, zowel in deze mededeling als in het Belastingplan.

De leden van de SP-fractie geven aan het zeer wenselijk te vinden om goederen en crowdfunding onder de voorschriften van de OESO te laten vallen. De omzet van webwinkels is tenslotte geëxplodeerd in de afgelopen jaren en veel van de bedrijven die hieronder vallen zijn ook onderdeel van de platformeconomie. Ook crowdfundingbedrijven dienen wat deze leden betreft eronder te vallen, gezien het feit dat sprake is van financiële dienstverlening en de soms schrikbarend hoge commissies die deze platforms rekenen.

De leden van de SP-fractie geven aan de houding ten aanzien van de platforms zeer weifelend te vinden, zoals blijkt uit de zinsneden dat eerst meer ervaring moet worden opgedaan met de informatie-uitwisseling alvorens de reikwijdte kan worden uitgebreid en dat de administratieve lastenvermindering voor platforms een belangrijke overweging is om uniformering van aangifte door platforms in te voeren. Deze leden merken op hiermee de indruk te krijgen dat zowel Nederland als de Commissie een erg polderende houding aanneemt tegenover deze platforms terwijl de afgelopen jaren duidelijk is gebleken dat veel van deze bedrijven geen enkele intentie hebben om bij te dragen aan de samenleving waar zij hun bestaan aan te danken hebben en enkel de intentie hebben om inkomsten en vermogen te creëren voor hun eigenaren. Deze leden merken op dat dit een bijzonder groot contrast vormt met de behandeling van andere belastingplichtigen die wel een vaste residentie hebben. Zij vragen de Staatssecretaris welke andere fiscale maatregelen hij mogelijk acht tegen platformbedrijven.

II Reactie van de Staatssecretaris

De leden van de fractie van de VVD lezen dat met het voorstel wordt geregeld dat digitale platformen worden verplicht fiscale informatie uit te wisselen over hun gebruikers met andere EU-lidstaten. Zij begrijpen de maatregel, maar vragen tegelijkertijd om een toelichting van deze maatregel in relatie tot de hier geldende Algemene verordening gegevensbescherming

De AVG is een Europese verordening en heeft directe werking in iedere lidstaat van de Europese Unie (EU-lidstaat). De in de AVG opgenomen bepalingen over de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van rechten van EU-burgers zijn dus van kracht in alle EU-lidstaten. De persoonsgegevens die op basis van het richtlijnvoorstel worden uitgewisseld met een andere EU-lidstaat, worden dus ook in die lidstaat beschermd door de AVG. Als er zich onverhoopt een databreuk voordoet in een andere EU-lidstaat, bijvoorbeeld door een hack, voorziet het richtlijnvoorstel in een noodstop. Elke EU-lidstaat kan de uitwisseling van informatie met een lidstaat waar een zogenoemde inbreuk in verband met persoonsgegevens plaatsvindt, met onmiddellijke ingang opschorten. Op basis van de AVG geldt verder dat de automatische uitwisseling van informatie voor belastingdoeleinden met derde landen mogelijk is als die uitwisseling noodzakelijk is om belangrijke redenen van algemeen belang. De bestrijding van belastingontwijking en belastingontduiking en de bevordering van een eerlijke belastingheffing, is een dergelijke reden. Hierbij geldt kort gezegd het beginsel dat persoonsgegevens alleen mogen worden doorgegeven als in het derde land een passend beschermingsniveau geldt.

Verder vragen de leden van fractie van de VVD wat de maatregelen van dit richtlijnvoorstel bijdragen om fraude tegen te gaan.

De maatregel die in het richtlijnvoorstel wordt voorgesteld draagt ertoe bij dat belastingdiensten hun handhavingsmogelijkheden op het gebied van belastingheffing kunnen versterken. Op dit moment beschikken belastingdiensten niet over contra-informatie waaruit blijkt dat belastingplichtigen een mogelijk belastbaar inkomen via een platform hebben verworven. Het is mogelijk dat een deel van de gebruikers van deze digitale platformen de verworven inkomsten niet, onjuist en/of onvolledig aangeeft bij de belastingdienst. Dit levert een risico op van uitholling van het bestaande systeem van inkomensheffing. De uitwisseling van informatie zorgt ervoor dat de lidstaten wel kennis krijgen van deze verworven inkomsten. Bovendien is de verwachting dat de maatregelen ook een preventief effect zullen hebben en dat belastingplichtigen meer geneigd zullen zijn om zelf de inkomsten aan te geven die zij verkregen hebben via digitale platformen omdat zij weten dat deze informatie ook via de digitale platformen zelf wordt aangeleverd bij de belastingdiensten.

De leden van de fractie van de VVD vragen de Staatssecretaris naar een toelichting op de voors en tegens van de drie genoemde scenario’s. Tevens vragen zij of de Staatssecretaris de kwalitatieve analyse van de Europese Commissie kan delen.

Er worden drie scenario’s in het Impact assessment (hierna: IA) van de Commissie benoemd. In de voetnoot zijn de links2 opgenomen betreffende de volledige tekst en samenvatting van het IA.

Het eerste scenario betreft een basisscenario waarin de huidige situatie gehandhaafd blijft. In het basisscenario onderneemt de EU geen actie en ligt het initiatief bij de OESO en lidstaten zelf. Enkele lidstaten hebben al nationale wetgeving geïntroduceerd. Deze nationale wetten lopen in zowel reikwijdte als uitvoering uiteen. Uit het IA blijkt dat het voordeel dan is dat lidstaten vrij zijn in de implementatie van de uitwisseling van informatie door digitale platformen. Het nadeel hiervan is dat, gegeven het internationale aspect van de digitale platformeconomie, de uitwisseling van informatie minder efficiënt zal zijn omdat digitale platformen in elk land aan net andere informatieverplichtingen zullen moeten voldoen. Een dergelijk opzet zal ook betekenen dat de aanpak van belastingontwijking minder effectief zal zijn.

In het tweede scenario publiceert de Commissie een aanbeveling. In het kader van digitale platformen zou de Commissie kunnen aanbevelen om de modelregels van de OESO in te voeren. Dit kan gepaard gaan met richtsnoeren om de OESO modelregels aan te passen voor de interne markt van een lidstaat. Dit scenario heeft volgens het IA geen meerwaarde tegenover het basisscenario omdat landen er zelf ook al voor kunnen kiezen om de OESO modelregels te implementeren. De voor- en nadelen zijn hetzelfde als het eerste scenario.

In het derde scenario treedt de Commissie op door middel van regelgeving. Dit vertaalt zich in een wetgevingsinitiatief tot wijziging van specifieke elementen van de richtlijn. Digitale platforms worden dan onderworpen aan rapportageverplichtingen in het kader van de Administratieve samenwerkingsrichtlijn, waarbij zij de informatie over geregistreerde verkopers verzamelen en deze informatie aan de belastingdienst verstrekken. In het IA blijkt dat dit scenario een aantal voordelen heeft tegenover de hierboven genoemde scenario’s. Door op internationaal niveau minimum informatie-eisen vast te stellen die gelden voor alle digitale platformen, zowel nationaal als internationaal opererend, kan vermeden worden dat platformen in elk land aan andere informatieverplichtingen moeten voldoen. Dit vermindert de administratieve lasten voor platformen en stelt zeker dat elke deelnemende belastingdienst de noodzakelijke en voor de uitvoering ter zake dienende informatie ontvangt. Daarnaast kan gebruik worden gemaakt van het bestaande informatie uitwisselingsnetwerk waarin de Administratieve samenwerkingsrichtlijn al voorziet. Dit is de meest efficiënte wijze van uitwisselen van informatie omdat er geen nieuw informatie uitwisselingssysteem hoeft te worden opgezet. Ten slotte biedt een richtlijn meer (rechts)zekerheid aan zowel de platformen als de platformgebruikers.

De leden van de fractie van de VVD vragen of de Commissie ervoor gekozen heeft om informatie over de verkoop van goederen en crowdfunding in het voorstel op te nemen. Verder vragen deze leden of zij uit de tekst kunnen concluderen dat het kabinet gaat pleiten om beide onderdelen niet mee te nemen in het voorstel.

De Commissie heeft gekozen de brede reikwijdte aan mogelijke inkomsten die via een platform verworven kunnen worden in het richtlijnvoorstel op te nemen. Hieronder vallen onder andere het verlenen van diensten, de verkoop van goederen en investeringen en leningen in de context van crowdfunding. Hierdoor krijgen lidstaten een zo breed mogelijk inzicht in de verkregen inkomsten uit de platformeconomie. De OESO heeft ervoor gekozen om de reikwijdte voorlopig te beperken tot het verlenen van diensten. Wel wordt er in de OESO gesproken over een mogelijke uitbreiding van de reikwijdte van de modelvoorschriften. Omdat de discussies nu nog lopen, is het lastig om vooruit te lopen op de uiteindelijke reikwijdte, maar ik heb goede hoop op een gebalanceerde uitkomst op zowel het gebied van de reikwijdte als een voor de uitvoering werkbare implementatie termijn.

De leden van de fractie van de VVD vragen naar de standpunten van andere lidstaten ten aanzien van de reikwijdte van het voorstel, de buitenlandse TIN en de implementatiedatum.

In de raadswerkgroepen die onder leiding van het voorzitterschap van Duitsland zijn gehouden over deze wijziging van de Administratieve samenwerkingsrichtlijn was ruimte voor alle lidstaten om aan te geven welke problemen zij verwachten te ondervinden bij invoering van de oorspronkelijk geredigeerde tekst van het richtlijnvoorstel. Nederland heeft samen met enige andere lidstaten onder meer aangegeven dat aangesloten zou moeten worden bij de reikwijdte van het OESO-voorstel, om zo administratieve lasten voor platforms en belastingdiensten zo beperkt mogelijk te houden.

Over de inwerkingtredingsdatum wordt nu nog onderhandeld, omdat dit gezien wordt als het sluitstuk van de richtlijn. Als de reikwijdte breder zal uitvallen dan de OESO-reikwijdte, dan ligt het in de verwachting dat de lidstaten meer tijd krijgen om het richtlijnvoorstel te implementeren. Gezien het verloop van de onderhandelingen heeft Nederland het vertrouwen dat er een goede balans gevonden wordt.

Ten aanzien van de buitenlandse TIN was de Nederlandse inzet dat meeleveren van die TIN niet verplicht mocht worden, met name omdat de invoeringskosten omvangrijk zouden zijn voor de Belastingdienst en de verstrekkers van deze gegevens (zoals gemeenten, werkgevers en uitkeringsinstanties). Ook andere lidstaten deelden de zorgen van Nederland. Hoewel er in dit stadium nog geen garantie gegeven kan worden over de uitkomst, ziet het ernaar uit dat dit onderwerp voor Nederland de juiste richting opgaat.

De leden van de fractie van VVD vragen waarom de Commissie informatieplicht voor digitale platformen die niet in de EU gevestigd of geregistreerd zijn, overlaat aan de individuele lidstaten.

De Commissie is van mening dat het hier ten principale gaat om de bilaterale relatie tussen de EU-lidstaat en het derde land waar dit digitale platform is gevestigd. Daarmee overstijgt dit onderwerp de geografische reikwijdte van de EU en mogelijk harmonisatie op dit punt zou een overschrijdende bevoegdheid van de Commissie kunnen betekenen. Een mogelijkheid die besproken wordt is dat de Commissie een coördinerende rol kan vervullen waarin zij een actie van de lidstaten ondersteunt.

Verder vragen de leden van de fractie van de VVD om een uitvoeringstoets, als deze gereed is, te delen met de Kamer waarbij tevens wordt ingegaan op de handhaving van de digitale platformen die niet in de EU zijn gevestigd en waarvan wordt gekozen om de registratie van deze digitale platformen neer te leggen bij de individuele lidstaten.

De handhaving van digitale platformen die niet gevestigd zijn in de EU, is op dit moment nog onderdeel van de lopende discussies in Brussel. Het is inderdaad lastig om de informatie af te dwingen bij digitale platformen die in derde landen zijn gevestigd. Hierbij is het wel van belang dat ook in OESO verband overwogen wordt om de reikwijdte van de modelvoorschriften uit te breiden. Een convergentie van de EU en OESO-reikwijdte zou een mogelijke oplossing zijn om het derde landen probleem grotendeels op te lossen.

Een uitvoeringstoets kan alleen starten als er gefinaliseerde implementatiewetgeving beschikbaar is. Op dit moment is er alleen een richtlijnvoorstel beschikbaar. Zodra de implementatiewetgeving beschikbaar is, kan de uitvoeringstoets starten. Als de uitvoeringstoets is vastgesteld wordt deze als bijlage bij de memorie van toelichting aan de Tweede Kamer aangeboden. Zoals bij elke uitvoeringstoets zal bij het onderdeel «handhaafbaarheid» een toelichting gegeven worden mocht de inschatting eventuele handhavingsproblemen bij de Belastingdienst voorzien. Zo ook bij eventuele problemen in de handhaving van niet-EU gevestigde platformen.

De leden van de fractie van de VVD, vragen of de Staatssecretaris de gestelde vragen voorafgaand aan 4 november te beantwoorden, gezien de inzet van het Duitse voorzitterschap dan wil bereiken. Verder vragen de leden of de Staatssecretaris hoe het proces er vanaf 4 november uit gaat zien.

Het Duitse Voorzitterschap heeft besloten om het politieke akkoord over het richtlijnvoorstel uit te stellen naar de Ecofin Raad van 1 december. Als het richtlijnvoorstel wordt aangenomen is het afhankelijk van de gekozen implementatiedatum hoe lang de implementatieperiode zal zijn. Helaas was het niet mogelijk om de beantwoording voorafgaand aan 4 november aan uw Kamer toe te sturen.

De leden van de fractie van het CDA vragen om een inschatting van het aantal digitale platforms die onder de gegevensuitwisselingen van de OESO model rules en richtlijnvoorstel zouden vallen en hoeveel met betrekking tot dat laatste nu nog geen informatie wisselen met de Belastingdienst.

Op dit moment geldt er geen verplichting voor platforms om structureel gegevens te renseigneren naar de Belastingdienst. Dat verandert op het moment dat het richtlijnvoorstel in inwerking zal treden.

Verder is niet goed mogelijk om een inschatting te maken hoeveel platformen er onder beide voorstellen vallen. Deze is afhankelijk van de uiteindelijke reikwijdte van het richtlijnvoorstel en die staat nu nog niet vast. Daarnaast is een kenmerk van de platformeconomie dat deze erg fluctueert en snelle ontwikkelingen doormaakt: platforms worden overgenomen, verdwijnen of veranderen van rechtsvorm. Verder bestaan platformen in grote variëteit, soms gaat het over een heel bedrijf, soms over alleen een onderdeel en er is een gebrek aan betrouwbare gegevens (ook buiten de overheid). Daarom is het niet mogelijk hier een betrouwbare inschatting op te maken.

Verder vragen de leden van de fractie van het CDA wat moet er onder dit voorstel gezien worden als een platform en welke informatie platforms precies moeten verstrekken onder het voorstel.

Nederland hanteert hierbij de definitie die wordt gehanteerd in het richtlijnvoorstel. In de bijlage bij het richtlijnvoorstel is de volgende definitie opgenomen: Een «Platform» is elke software, met inbegrip van een website of onderdeel daarvan en toepassingen waaronder mobiele toepassingen, die toegankelijk is voor gebruikers en waardoor verkopers in staat worden gesteld verbonden te zijn met andere gebruikers voor het verrichten van een relevante activiteit, direct of indirect, ten behoeve van dergelijke gebruikers. Daaronder begrepen zijn ook alle regelingen voor de inning en betaling van een tegenprestatie met betrekking tot de relevante activiteit.

In de bijlage bij de voorgestelde richtlijn is precies opgenomen welke gegevens platforms aan belastingdiensten dienen te verstrekken. Het gaat daarbij dan om gegevens als naam, adres, woonplaats, TIN, rekeningnummer, bij de verhuur van onroerend goed om de adresgegevens, het totaal aan honoraria dat is ontvangen, etc.

De leden van de fractie van het CDA vragen of overlap bestaat tussen de informatie die onder deze richtlijn door belastingdiensten wordt verkregen en de gegevens van digitale platforms die de belastingdiensten onder de btw-e-commercerichtlijn verkrijgen.

Het uiteindelijke doel is hetzelfde, namelijk wordt er voldoende en op de juiste wijze belasting afgedragen. De wijze waarop van het aanleveren van de gegevens van digitale platforms is bij beide richtlijnen echter anders. Bij het onderliggende richtlijnvoorstel gaat het om jaarlijks geaggregeerde gegevens; het totaal aan behaalde inkomsten. In de btw e-commercerichtlijn is er een boekhoudplicht voor platformen. Deze boekhouding dient tien jaren te worden bewaard en desgevraagd op verzoek langs elektronische weg beschikbaar te worden gesteld aan de betrokken lidstaten. Deze gegevens zien op goederen/dienstenstromen op transactieniveau. Er is dan ook geen sprake van overlap van de aan te leveren gegevens.

De leden van de fractie van het CDA vragen of deze informatie gebruikt kan worden voor het opsporen van niet-geregistreerde digitale platforms die niet in de EU gevestigd of geregistreerd zijn.

Laat ik vooropstellen dat het opsporen van dergelijke digitale platforms die overal in de wereld kunnen zitten, erg lastig is. Als we al weten dat het platform bestaat is het niet eenvoudig vervolgens een boekenonderzoek te doen. Europa heeft er dan ook voor gekozen om bij de controle extra tools te bieden. Per 2024 treedt de zogenoemde «relevante btw-gegevens» richtlijn in werking. Op basis daarvan moeten alle betaaldienstverleners die in de EU betrokken zijn bij de e-commerce handel onder voorwaarden bepaalde betaalinformatie verstrekken. Al deze informatie wordt vervolgens in een grote database met elkaar vergeleken. Fraude-experts uit de lidstaten kunnen vervolgens op basis van de resultaten van dergelijke onderzoeken naar betaalinformatie gericht actie ondernemen.

De leden van de fractie van het CDA vragen of aangegeven kan worden op hoeveel uitstel ingezet wordt en wat de inzet is ten aanzien van de TIN.

Over de inwerkingtredingsdatum wordt nu nog onderhandeld in Brussel, omdat dit gezien moet worden als een sluitstuk van de richtlijn. Als de reikwijdte breder zal uitvallen dan de OESO- reikwijdte dan ligt het in de rede der verwachting dat de lidstaten meer tijd zullen krijgen om de richtlijn te implementeren. Gezien het verloop van de onderhandelingen heeft Nederland het vertrouwen dat er een goede balans gevonden wordt.

De achtergrond van het voorstel om het buitenlandse TIN verplicht mee te versturen is omdat het voor een informatie ontvangende lidstaat praktisch kan zijn om bij de gerapporteerde belastingplichtige meteen zijn TIN te ontvangen. Noodzakelijk is dat niet, met geboortedatum en geboorteplaats van de gerapporteerde belastingplichtige is over het algemeen een goede match te maken. Deze buitenlandse TIN zou dan verplicht vermeld moeten worden bij de volgende inkomenscategorieën die op automatische basis worden uitgewisseld: arbeidsinkomen, directiehonoraria, pensioenen en eigendom van en inkomsten uit onroerende zaken.

Ten aanzien van de buitenlandse TIN was de Nederlandse inzet dat meeleveren van die TIN niet verplicht mocht worden, met name omdat de invoeringskosten omvangrijk zouden zijn voor de Belastingdienst en de verstrekkers van deze gegevens (zoals gemeenten, werkgevers en uitkeringsinstanties). Ook andere lidstaten deelden de zorgen van Nederland. Hoewel er in dit stadium nog geen garantie gegeven kan worden over de uitkomst, ziet het ernaar uit dat dit onderwerp voor Nederland de juiste richting opgaat.

De leden van de fractie van het CDA vragen om alvast een voorlopige uitvoeringstoets te laten doen door de Belastingdienst en deze met de Kamer te delen.

Een uitvoeringstoets kan alleen starten als de gefinaliseerde implementatiewetgeving beschikbaar is. Op dit moment is er alleen een richtlijnvoorstel beschikbaar, waarover nog onderhandeld wordt. Als er bepaalde punten in de richtlijn onduidelijk omschreven zijn of missen, kan er immers geen inschatting gedaan worden op gevolgen voor de uitvoering door de Belastingdienst. In het huidige BNC-fiche zijn voorlopige inschattingen van uitvoeringsgevolgen opgenomen. Zodra de implementatiewetgeving beschikbaar is, kan de uitvoeringstoets aanvangen. Als de uitvoeringstoets is vastgesteld wordt deze als bijlage bij de memorie van toelichting aan de Tweede Kamer aangeboden.

De leden van de fractie van GroenLinks hebben gevraagd welke fiches over digitale platforms uit de Fichebundel beleidsopties, behorend bij de door de Staatssecretaris aan de Kamer gezonden Bouwstenen voor een beter belastingstelsel worden overgenomen en welke blijven openstaan.

Met de implementatie van het richtlijnvoorstel zal in feite worden overgegaan tot het beleidsvoorstel opgenomen in fiche nr. 34 (Verplichte gegevenslevering door digitale platforms aan de Belastingdienst). Aan de overige fiches wordt via het richtlijnvoorstel geen invulling gegeven.

De leden van de fractie van de SP vragen om een inschatting van ontduiking en ontwijking als gevolg van de platformeconomie.

In het bouwstenen rapport «Het belasten van inkomsten behaald uit de deel- en kluseconomie»3 dat op 18 mei 2020 aan uw kamer is gestuurd, is eerder al aangegeven dat tot op heden een beperkt aantal empirische onderzoeken gedaan is naar de groei en omvang van de deel- en kluseconomie. Het rapport onderkent dat het van belang is om hier een goed beeld van te hebben maar dat op basis van het beschikbare cijfermateriaal dit niet goed te geven is. In het rapport wordt dan ook aanbevolen om nader onderzoek te doen. Op Prinsjesdag, is dan ook aan uw Kamer gemeld dat de digitale platformeconomie (2021) als onderwerp is opgenomen in de strategische evaluatie agenda.4

De leden van de fractie van de SP hebben gevraagd welke andere fiscale maatregelen mogelijk zijn tegen platformbedrijven.

In het eerdergenoemde bouwstenen rapport is een aantal beleidslijnen geschetst waarvan verplichte gegevensrenseignering door platforms als meest kansrijke optie wordt beschouwd. In het rapport werd aanbevolen om voor de beleidslijn gegevensrenseignering aan te sluiten bij de internationale ontwikkelingen die door de OESO en de Commissie in gang waren gezet. Omdat de digitale platformeconomie een sterke internationale component heeft, is een zo breed mogelijke internationale samenwerking van groot belang. Middels het richtlijnvoorstel wordt onder het Duitse voorzitterschap voortvarend ingezet op de verplichte renseigneringsplicht voor platforms. Het richtlijnvoorstel biedt de belastingdiensten in de toekomst inzicht in welke gebruikers inkomsten behalen via digitale platformen, hetgeen een eerlijke belastingheffing ten goede komt. Verder zal dit voorstel naar verwachting de compliance van gebruikers bevorderen als bekend wordt dat platformen verplicht zijn gegevens te delen met Europese belastingdiensten. Als het op termijn mogelijk wordt gegevens van de gebruikers op te nemen in de voor ingevulde aangifte zal dit niet alleen leiden tot meer compliance maar ook tot een verbeterde dienstverlening van belastingdiensten. De andere genoemde beleidsoptie – voorlichting en complexiteitreductie van fiscale wet- en regelgeving blijven onverminderd no regret -maatregelen, waar blijvend op wordt ingezet.

Naar boven