22 054 Wapenexportbeleid

Nr. 401 BRIEF VAN DE MINISTER VOOR BUITENLANDSE HANDEL EN ONTWIKKELINGSSAMENWERKING

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 28 februari 2024

Zoals verzocht door uw Kamer bied ik u hierbij een reactie aan op de brief die de organisaties Stop Wapenhandel, PAX, WO=MEN en Oxfam Novib (hierna «Stop Wapenhandel c.s.») onlangs aan uw Kamer richtten. Deze brief geeft een reflectie op de Kamerbrief «Maatregelen ter bevordering van Europese Defensiesamenwerking en verdere Europese convergentie van het wapenexportbeleid» (Kamerstuk 22 054, nr. 395), die uw Kamer op 14 juli 2023 ontving.

In voorliggende brief ga ik in op de door de organisaties beschreven aandachtspunten, te beginnen met de voorgenomen toetreding tot het verdrag inzake exportcontrole in het defensiedomein (hierna «het verdrag»), gevolgd door de afschaffing van aanvullend wapenexportbeleid in de vorm van een presumption of denial.

Allereerst zet ik nogmaals kort uiteen waarom het kabinet toetreding tot het verdrag van belang vindt. Zoals ook in de Kamerbrief van 14 juli 2023 aangegeven, heeft de Russische aanval op Oekraïne duidelijk gemaakt dat het Europese zelfstandig militair-industrieel voortzettingsvermogen versterkt dient te worden om de lange termijn Europese zelfredzaamheid op veiligheidsvlak te bevorderen.1 Dat vraagt om versterkte Europese defensiesamenwerking, waaronder meer investeren in de defensie-industrie, vraagbundeling bij de inkoop van munitie2 en gezamenlijke ontwikkeling van defensiecapaciteiten. Om daarin als Europa effectief te kunnen zijn is een gelijk speelveld binnen een kader van gezamenlijk overeengekomen Europese regels van belang. Aanvullende nationale regels doen daaraan af en verminderen de Europese slagkracht.

Het kabinet treft daartoe, samen met EU- en NAVO-partners, verschillende maatregelen variërend van een ophoging van defensiebudgetten en de Act in Support of Ammunition Production tot het beschikbaar stellen van fondsen voor de gezamenlijke Europese ontwikkeling van de defensiecapaciteiten van de toekomst (het Europees Defensiefonds) en de gezamenlijke inkoop van defensiematerieel (de European defence industry reinforcement through common procurement act [EDIRPA]) om zo de diversiteit aan systemen terug te dringen. Op dit moment werken de Europese Commissie en de lidstaten aan een Europese Defensie-industriestrategie (EDIS) en het Europese Defensie-investeringsprogramma (EDIP) om deze en andere initiatieven bijeen te brengen.

De Europese industrie produceert niet alleen voor de eigen markt, maar is ook sterk exportafhankelijk.3 Ontwikkeling van grensverleggende defensiecapaciteiten en het duurzaam ondersteunen van de Europese defensie-industrie vraagt daarom, naast grootschalige investeringen, om eerlijke concurrentie (gelijk speelveld) en eenduidige Europese kaders voor wapenexportcontrole (convergentie van beleid). Zoals beschreven in de eerder genoemde Kamerbrief van 14 juli 2023 voorziet het verdrag in de kaders om dat te realiseren en het verdrag versterkt daarmee de uitgangspositie van de Nederlandse industrie voor deelname in Europese projecten voor ontwikkeling van capaciteiten als het main ground combat system (ontwikkeling nieuwe gevechtstank), het European Sky Shield Initiative (grondgebonden luchtverdediging) en een nieuwe medium multi-role helicopter.

De briefschrijvers stellen dat toetreding tot het verdrag leidt tot het opgeven van controle. Het kabinet deelt dit perspectief niet. Zoals in de Kamerbrief van 14 juli 2023 aangegeven, berust het verdrag op het vertrouwen dat partijen hebben in elkaars wapenexportcontrolesystemen, onder andere omdat deze zijn gestoeld op toetsing aan de gezamenlijk overeengekomen EU-wapenexportcriteria. Ook zijn alle verdragspartijen gehouden aan de bepalingen van het VN-Wapenhandelsverdrag. Daarnaast blijft Nederland vergunningen afgeven voor de overdracht van componenten naar een andere verdragspartner. Het kabinet houdt daarmee zicht op transacties onder het verdrag. Het verdrag biedt bovendien ruimte voor consultatie over voorgenomen exportbestemmingen en -transacties wanneer in uitzonderingsgevallen verschil van inzicht bestaat.

Het verdrag voorziet in uitzonderlijke gevallen in een «noodremprocedure» waarmee verdragspartners bezwaar kunnen maken tegen een exporttransactie wanneer deze in hun ogen een direct nationaal belang of de nationale veiligheid schaadt. Stop Wapenhandel c.s. schrijven hierover dat deze voorwaarden voor inzet van de noodremprocedure ertoe leiden dat «niet de verontrustende situatie in het bestemmingsland leidend is, maar het staatsbelang van de exporteur». Zoals aangegeven in de brief van 14 juli 2023 is het kabinet van mening dat deze kaders voldoende handvatten bieden om ongewenste transacties bespreekbaar te maken en in het uiterste geval tegen te houden. Verdragspartijen moeten bij het inroepen van de «noodremprocedure» met consensus tot een oplossing komen. Daarmee is Nederland een gelijke partner aan de gesprekstafel. Zo leidt verdragsdeelname tot meer invloed op de export van gezamenlijk ontwikkelde defensiegoederen en verdere Europese convergentie van het wapenexportbeleid.

Een laatste punt van kritiek van de briefschrijvers op het verdrag gaat over de vermeende afname van transparantie en parlementaire controle op het wapenexportcontrolebeleid. Zoals ook toegelicht in de Kamerbrief van 14 juli wijzigt de mate van transparantie en ruimte voor parlementair debat echter niet na toetreding.

Waar het gaat om transparantie richting het algemene publiek zet het kabinet meerdere instrumenten in die ook zijn beschreven in de brief van 14 juli 2023. Het verdrag verandert hier niets aan.

Stop Wapenhandel c.s. bekritiseren in hun brief ook de afschaffing van het presumption of denial-beleid. Voor een onderbouwing van de afschaffing van het presumption of denial-beleid verwijs ik naar de Kamerbrief van 14 juli. Het kabinet acht de argumenten voor afschaffing van het aanvullend wapenexportbeleid onverminderd van kracht.

De briefschrijvers roepen in het slot van hun brief op tot hervatting van het presumption of denial-beleid en het niet aansluiten bij het verdrag. Het kabinet is niet voornemens om aan deze oproep gehoor te geven gelet op de belangrijke bijdrage die verdragstoetreding levert in een cruciale fase van Europese defensiesamenwerking, waarvan het belang dagelijks wordt geïllustreerd door de oorlog in Oekraïne, en het weloverwogen en onderbouwde besluit om niet langer een aanvullend wapenexportbeleid te voeren.

Sinds verzending van de Kamerbrief «Maatregelen ter bevordering van Europese defensiesamenwerking en verdere Europese convergentie van het wapenexportbeleid» op 14 juli 2023 heeft het kabinet op verschillende momenten van gedachten met uw Kamer gewisseld over de voorgenomen verdragstoetreding die enkel mogelijk is na parlementaire goedkeuring. Het kabinet zet deze dialoog graag voort gedurende het parlementaire behandeltraject.

De Minister voor Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking, G.E.W. van Leeuwen


X Noot
1

Zie ook de Kamerbrief «Defensie Industrie Strategie in een nieuwe geopolitieke context» (Kamerstuk 31 125, nr. 123).

X Noot
2

Zie Kamerbrief over munitieproductie van 25 januari 2024 (Kamerstuk 27 830, nr. 425).

X Noot
3

Ruim de helft van de omzet (54%) van de Nederlandse defensie-industrie komt voort uit export naar andere EU-lidstaten of derde landen. Zie «Periodiek onderzoek Nederlandse defensie- en veiligheid gerelateerde technologische industriële basis (NLDTIB)», Kamerstuk 31 125, nr. 121, aangeboden aan de Tweede Kamer op 11 juli 2022.

Naar boven