21 501-32 Landbouw- en Visserijraad

Nr. 991 BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN ECONOMISCHE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 10 maart 2017

Op 23 februari 2017 heeft u mij het verzoek van het lid Dijkgraaf overgebracht om een brief te ontvangen over twee moties die zijn ingediend bij het VAO Landbouw- en Visserijraad (Handelingen II 2016/17, nr. 57, VAO Landbouw- en Visserijraad). Met deze brief voldoe ik aan dit verzoek.

1. Motie van het lid Dijkgraaf c.s. over het verlagen van de percentages voor verplichte mestverwerking in 2017 (Kamerstuk 21 501-32, nr. 987)

Deze motie verzoekt de regering de percentages voor verplichte mestverwerking in 2017 te verlagen en daarbij uit te gaan van de te verwachten fosfaatproductie in 2017 van maximaal 172,9 miljoen kilogram.

Zoals vaak met uw Kamer besproken, is het doel van de mestverwerkingsplicht om te borgen dat het hele fosfaatoverschot (zijnde de hoeveelheid fosfaat die in een jaar wordt geproduceerd, maar niet binnen de gebruiksnormen kan worden aangewend) wordt verwerkt. Dat wil zeggen dat verantwoord moet worden dat deze hoeveelheid fosfaat buiten de Nederlandse landbouw wordt gebracht.

Ik stel de mestverwerkingspercentages jaarlijks vast op basis van een berekening door de Commissie Deskundigen Meststoffenwet (CDM). De CDM voert de berekening uit op basis van een eerder met betrokken sectorpartijen overeengekomen protocol. De berekening wordt gebaseerd op de meest actuele gegevens over de nationale fosfaatproductie en de plaatsingsruimte van fosfaat binnen de Nederlandse landbouw.

Er zijn drie redenen waarom ik niet tegemoet kan komen aan datgene dat de motie verzoekt. Ten eerste is op dit moment nog onbekend hoeveel fosfaat dit jaar wordt geproduceerd. Dit betekent dat er een aanname moet worden gedaan als uitgangspunt voor de berekening. De indieners van de motie gaan ervan uit dat de fosfaatproductie in 2017 maximaal gelijk is aan het plafond uit de derogatiebeschikking Nitraatrichtlijn, te weten 172,9 miljoen kilogram. Zoals ik eerder aan uw Kamer heb aangegeven (Kamerstuk 33 037, nr. 189), heeft het maatregelenpakket fosfaatreductie 2017 tot doel de fosfaatproductie in Nederland voor het einde van 2017 terug te brengen tot het niveau dat is toegestaan op basis van de derogatiebeschikking. Op basis van dat maatregelenpakket ga ik ervan uit dat de gemiddelde en daarmee de totale fosfaatproductie in 2017 het fosfaatplafond uit de derogatiebeschikking zal overschrijden. Dat fosfaatplafond is dus geen goede basis voor herberekening van de mestverwerkingspercentages.

Ten tweede wil ik, zoals onder andere aangegeven in mijn brief van 3 maart 2016 (Kamerstukken 33 979 en 33 037, nr. 108), in de gesprekken met de Europese Commissie over een derogatie voor de periode 2018–2021 inzetten op het schrappen van het fosfaatplafond uit de derogatiebeschikking. Een voorwaarde daarvoor is dat via de verplichte mestverwerking wordt zekergesteld dat het fosfaatoverschot in Nederland geen extra milieurisico met zich meebrengt. Ik heb aangegeven daarom vanaf 2017 via de verplichte mestverwerking te willen sturen op een evenwicht op de mestmarkt. Ik vind het daarom onverstandig om nu de mestverwerkingspercentages te baseren op een veronderstelde fosfaatproductie van 172,9 miljoen kilogram in 2017. Dat doet te zeer afbreuk aan de houdbaarheid van het betoog dat het fosfaatoverschot in Nederland geen extra milieurisico betekent.

Ten derde wil ik benadrukken veel waarde te hechten aan duidelijkheid voor bedrijven over het geldende mestverwerkingspercentage vóór aanvang van een kalenderjaar. Bedrijven moeten er op enig moment op kunnen vertrouwen dat de regels niet meer wijzigen. Tornen aan dit uitgangspunt zet het vertrouwen in de overheid onder druk en werkt bovendien ondermijnend voor de normen die worden gesteld. Ik wil bedrijven niet aanmoedigen om te speculeren dat mestverwerkingspercentages lopende het jaar nog worden gewijzigd. Concreet betekent dit dat ik het mestverwerkingspercentage gedurende het jaar niet wil verhogen (bijvoorbeeld vanwege oplopende dieraantallen, zoals aan de orde in 2015), maar ook niet wil verlagen. Daarbij is ook van belang dat het gedurende het jaar verlagen van de mestverwerkingspercentages vooral die bedrijven op achterstand zet die hierover vroegtijdig afspraken hebben gemaakt.

2. Motie van het lid Dijkgraaf c.s. over een proefproject met e-CMR als alternatieve registratiemethode (Kamerstuk 21 501-32, nr. 988)

Deze motie verzoekt de regering als eerste stap ter uitvoering van de motie van de leden Dijkgraaf/Geurts (Kamerstuk 21 501-32, nr. 967) in overleg met betrokken partijen op de kortst mogelijke termijn een proefproject uit te voeren met e-CMR als alternatieve registratiemethode voor de export van vaste mest.

Ik ben bereid ruimte te bieden aan een proef met e-CMR als alternatief voor de AGR/GPS-verplichting voor de export van behandelde vaste dierlijke meststoffen, die al sinds 1 januari jl. van kracht is. Ik zal op korte termijn kenbaar maken op welke wijze en onder welke voorwaarden deelgenomen kan worden aan deze proef. Bij deze proef zullen in ieder geval de ontwikkelaar en eigenaar van e-CMR, de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO.nl) en de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) een rol moeten spelen. Daarmee geef ik uitvoering aan de motie. Ik zal uw Kamer informeren over de uitkomsten van het proefproject en de gevolgen die ik aan de uitkomsten verbind.

Ik zal gedurende de looptijd van de proef niet afzien van de handhaving van de AGR/GPS-verplichting. Dit heb ik aangegeven in mijn brief van 21 februari 2017 (Kamerstuk 21 501-32, nr. 971) naar aanleiding van Kamerstuk 21 501-32, nr. 967.

Op 25 januari 2017 is uw Kamer geïnformeerd over mijn besluit tot 1 maart 2017 niet handhavend op te treden, om ondernemers voldoende tijd en gelegenheid te geven zich voor te bereiden op de verplichting en, waar dat nodig was, te investeren in AGR/GPS-apparatuur (Kamerstuk 33 037, nr. 188). Sinds die tijd hebben RVO.nl en NVWA, wanneer zij een overtreding constateerden, alleen gewaarschuwd en geen boete opgelegd. Ik heb geen signalen ontvangen dat ondernemers onvoldoende tijd of gelegenheid is geboden om te anticiperen op de nieuwe regelgeving.

De Staatssecretaris van Economische Zaken, M.H.P. van Dam

Naar boven