21 501-31 Raad voor de Werkgelegenheid, Sociaal Beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken

Nr. 508 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 27 maart 2019

De vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid heeft een aantal vragen en opmerkingen voorgelegd aan de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid over de brief van 22 februari 2019 over de geannoteerde agenda Raad Werkgelegenheid en Sociaal Beleid (WSBVC) van 15 maart 2019 (Kamerstuk 21 501-31, nr. 507), over de brief van 18 december 2018 over het verslag Raad Werkgelegenheid en Sociaal Beleid (WSBVC), onderdeel Werkgelegenheid en Sociaal Beleid van 6 december 2018 (Kamerstuk 21 501-31, nr. 504) en over de brief van 4 december 2018 over de antwoorden op vragen commissie over de geannoteerde agenda Raad Werkgelegenheid en Sociaal Beleid (WSBVC) op 6 december 2018 en het verslag van een schriftelijk overleg over de Raad Werkgelegenheid en Sociaal Beleid (Kamerstuk 21 501-31, nr. 503).

De vragen en opmerkingen zijn op 5 maart 2019 aan de Minister van Buitenlandse Zaken voorgelegd. Bij brief van 12 maart 2019 zijn de vragen beantwoord.

De voorzitter van de commissie, Rog

Adjunct-griffier van de commissie, Kraaijenoord

Herziening Coördinatieverordening Sociale Zekerheid

1. VVD: De leden van de VVD-fractie hebben met teleurstelling kennis genomen van de nipte meerderheid waarmee het Europees Parlement haar standpunt heeft bepaald over de herziening van de verordening. Kan de Minister verder inzicht geven in welke lidstaten, anders dan zij die al tegen de algemene oriëntatie gestemd hebben, kritisch zijn op de aanscherping van het parlement? Ziet de Minister ruimte om de coalitie van landen die zich verzetten te verstevigen? Welke rol pakt Nederland daar in? Zoals bekend is de VVD voorstander van, gegeven het politieke gewicht van dit dossier en de inzet van Nederland, dit dossier niet nog deze zittingsperiode af te handelen. Kan de Minister een inschatting geven van de kans dat de verordening nog deze commissie-periode wordt aangenomen? Welke mogelijkheden ziet de Minister om dit te voorkomen?

2. CDA: In de voortgangsrapportage herziening Coördinatieverordening Sociale Zekerheid lezen de leden van de CDA-fractie dat de eerste ronde trilogen tussen het voorzitterschap, het Europees Parlement en de Europese Commissie is afgerond. Zij zijn benieuwd naar het verloop van deze trilogen en de positie van de diverse lidstaten. Wat zijn de verwachtingen ten aanzien van de pogingen van Nederland om de onwenselijk geachte aanpassingen van het hoofdstuk werkloosheid, die onder andere premieshopping in de hand werken, van de verordening tegen te houden? Met welke lidstaten trekt Nederland hierbij samen op?

Antwoord op vraag 1 en 2

Ter inleiding merk ik op dat de onderhandelingen over het hoofdstuk werkloosheid zich toespitsen op drie hoofdthema’s, namelijk 1) de invoering van een wachttijd voordat buitenlandse tijdvakken worden samengeteld, 2) verlenging van de basis exporttermijn van drie naar zes maanden en 3) de invoering van het werklandbeginsel na drie maanden werken dan wel de invoering van een keuzerecht voor mensen die in een andere lidstaat wonen dan waar zij gewerkt hebben. In mijn brief van 4 december 2018 aan de Tweede Kamer (Verslag van schriftelijk overleg, Kamerstuk 21 501–31, nr.503) heb ik deze thema’s toegelicht. Samengevat stelt het EP een verlenging voor van de exporttermijn van drie naar zes maanden, behoud van de huidige regeling van de samentelling van tijdvakken (geen wachttijd) en de invoering van een keuzerecht voor mensen die in een ander land wonen dan waar ze gewerkt hebben. De werkloze mag bij een keuzerecht kiezen uit welk land hij zijn WW ontvangt: het woonland of het werkland. Nederland heeft grote bezwaren tegen deze voorstellen van het EP.

In verband met de vertrouwelijkheid van de onderhandelingen kan ik geen uitspraken doen over de positie van individuele lidstaten. In algemene zin kan ik het volgende melden. Nederland en een groot aantal andere lidstaten hebben bij het voorzitterschap aangedrongen op een pakketbenadering, waarbij er geen akkoord op onderdelen tot stand kan komen, maar alleen een akkoord op het geheel. Hierbij geldt dat niets is besloten totdat alles is besloten. Deze pakketbenadering heeft vanuit Nederlands perspectief als voordeel dat het speelveld wordt verbreed. De pakketbenadering bemoeilijkt het verkrijgen van meerderheden voor door het voorzitterschap voorgestelde (deel)compromissen. De Europese Commissie en het voorzitterschap doen er alles aan om nog op tijd een compromis te vinden waarmee zowel de meerderheid van de Raad als van het EP kan instemmen, zodat het dossier onder de huidige zittingsperiode kan worden afgehandeld.

Eind februari heeft het voorzitterschap de Raad gevraagd om een aangepast mandaat op de hoofdstukken werkloosheid en toepasselijke wetgeving, waaronder de onderwerpen detacheringen en A1-verklaringen vallen. Nederland kon ook deze voorgestelde uitbreiding van het mandaat niet steunen. Een meerderheid van de lidstaten heeft het voorzitterschap echter ruimte gelaten voor verdere onderhandelingen. Hoe lang en of uiteindelijk overeenstemming met deze inspanningen kan worden afgewend is onzeker.

3. D66: De leden van de D66-fractie vragen of de Minister verwacht dat er nog tijdens de huidige zittingsperiode een akkoord wordt bereikt over de verordening coördinatie sociale zekerheid. De leden vragen of de Minister enig inzicht kan bieden in hoe het keuzerecht bij WW-uitkeringen zoals voorgesteld door het Europees Parlement mogelijk zou kunnen werken. Heeft de keuze dan ook effect op welke tijdvakken meetellen, en heeft de gewerkte periode in één van de landen ook in het geval van keuzerecht geen invloed meer op waar de WW-uitkering kan worden genoten of wat de hoogte ervan is?

4. GroenLinks: De leden van de GroenLinks-fractie vragen de Minister of de verwachting is dat men nog voor de Europese Parlementsverkiezingen tot een akkoord zal komen. Voorts vragen deze leden of de Minister de verdere procedure kan schetsen voor als het niet lukt om tot een akkoord te komen.

Antwoord op vraag 3 en 4

In reactie op de vragen van de leden van de fracties van D66 en van GroenLinks merk ik allereerst op dat de trilogen nog bezig zijn. Ik acht de kans aanwezig dat er nog tijdens de huidige zittingsperiode een akkoord bereikt wordt over de herziening van de coördinatieverordening sociale zekerheid. Ik acht het echter onwaarschijnlijk dat het door het EP bepleite keuzerecht bij WW-uitkeringen onderdeel zal uitmaken van een eventueel akkoord. De meerderheid van de lidstaten heeft zich tegen dit keuzerecht uitgesproken. Mocht het keuzerecht wel onderdeel uitmaken van een dergelijk akkoord, dan is de algemene regeling voor samentelling van tijdvakken ook in dit geval van toepassing.

Er zijn meerdere scenario’s denkbaar voor het verloop van de procedure voor de situatie waarin er geen akkoord is voor de Europese Parlementsverkiezingen. Zo is het mogelijk dat er wel een meerderheid onder lidstaten tot stand komt voor een compromispakket van het voorzitterschap, maar (nog) niet binnen het Europees Parlement (EP). In dat geval zal het voorzitterschap na de Europese parlementsverkiezingen opnieuw in gesprek gaan met het nieuwe EP om een akkoord te bereiken. Het nieuwe EP moet daaraan voorafgaand hebben aangegeven of ze op basis van het mandaat van het huidige EP de onderhandelingen willen ingaan. De mogelijkheid bestaat ook dat de nieuwe Europese Commissie een andere visie heeft op de herziening van de coördinatieverordening sociale zekerheid dan de huidige Commissie. In dat geval kan een nieuwe Commissie besluiten om het voorstel tot herziening van de verordening in te trekken en met een nieuw voorstel te komen.

5. SP: De leden van de SP-fractie lezen dat ondanks dat Nederland tegen heeft gestemd, na de Raad ook het Europees Parlement heeft ingestemd met het voorstel over de herziening. Men zou deze verordening dus als een «dictaat uit Brussel» kunnen bestempelen, aangezien zowel de Minister als de Nederlanders in het Europees Parlement tegen zijn. Hoe gaat de Minister in de Raad ervoor zorgen dat er toch een meerderheid ontstaat voor een tegenstem? Ziet de Minister anders mogelijkheden om de onderhandelingen zoveel mogelijk te vertragen zodat er na de verkiezingen een betere positie kan worden ingenomen? Kan de Minister toelichten wat beter is voor Nederland: de richtlijn zoals hij nu is, of het resultaat waar nu in de onderhandelingen naartoe wordt gewerkt? De leden van de SP-fractie constateren dat de eerste ronde trilogen over de herziening van de verordening inmiddels heeft plaatsgevonden. Deze leden lezen in de geannoteerde agenda dat partijen hierin hun standpunten bekend hebben gemaakt over onder andere detachering, A1-verklaringen en werkloosheid. Kan de Minister aangeven wat die standpunten op hoofdlijnen waren en hoe het krachtenveld is?

Voor een beschrijving van de aanpak van Nederland en een beschrijving van het krachtenveld verwijs ik u graag naar het antwoord op vraag 1 en 2.

Hoewel het Commissievoorstel voor de herziening van de verordening op het gebied van toepasselijke wetgeving, detachering en A1 verklaringen en handhaving verbeteringen bevat, is mijn eindoordeel over de totale herziening negatief, vanwege de grote bezwaren die kleven aan de aanpassingen van het werkloosheidshoofdstuk. Dit bleef zo toen de Raad een akkoord over een algemene oriëntatie bereikte. De amendementen van het Europees Parlement op het hoofdstuk werkloosheid staan nog verder af van de Nederlandse positie. De huidige coördinatieverordening acht ik derhalve beter voor Nederland dan het resultaat waar nu in de onderhandelingen naar toe wordt gewerkt. De EP-voorstellen voor het hoofdstuk toepasselijke wetgeving (o.a. detachering/A1-verklaringen) zijn op punten in lijn met de positie van Nederland, die er primair op gericht is om misbruik en premieshopping tegen te gaan.

Brexit

6. VVD: Gezien dit de laatste Raad is voordat de Brexit in werk treedt, maken de leden van de VVD-fractie graag een aantal opmerkingen. Kan de Minister een update geven van de actuele situatie rond de noodzakelijke aanpassingen in de sociale zekerheid? Welke complicaties verwacht de Minister bijvoorbeeld? Eerder heeft de Minister aangegeven dat onder meer de export van kindregelingen stopt, conform het niet exporteren naar derde landen, zal worden gestopt. Evenals de samentelling van tijdvakken. Deze tellen mee tot aan de uittreeddatum. Kan de Minister nader ingaan op de geldigheid van deze samentelling? Kan er na de uittreding bij de aanvraag van een ww-uitkering nog gebruik gemaakt worden van de samentelling? En onder welke condities? Voorts, op welke wijze geeft de Minister nu invulling aan de communicatie hierover richting betreffende personen (voor zover bekend)?

Bij brief van 15 februari 2019 heb ik uw Kamer geïnformeerd over de aanpak op het gebied van sociale zekerheid bij een no deal Brexit (Kamerstuk 23 987, nr. 315).

Met de voorgestelde aanpak worden de effecten van een no deal Brexit op het gebied van sociale zekerheid gemitigeerd. De export van uitkeringen die al lopen op de dag van terugtrekking van het VK wordt gecontinueerd. Voor meer informatie over de verschillende uitkeringen verwijs ik naar de eerdergenoemde brief over het geformuleerde ontwerpbesluit.

Na uittreding van het Verenigd Koninkrijk (VK) uit de Unie worden tijdvakken die zijn opgebouwd in het VK voorafgaand aan Brexit day, meegenomen voor het bepalen van het recht op en de duur van het recht op WW en de loongerelateerde WGA. Dit gebeurt ook als de aanvraag wordt ingediend na de datum van uittreding. Dit ontwerpbesluit komt overeen met de regeling voor samentelling van tijdvakken zoals neergelegd in het voorstel van de Europese Commissie voor de Verordening tot vaststelling van noodmaatregelen op het gebied van de coördinatie van de sociale zekerheid na de terugtrekking van het Verenigd Koninkrijk uit de Unie. Over dit Commissievoorstel is inmiddels een principe akkoord bereikt.

De rijksoverheid en de uitvoeringsorganisaties, UWV en SVB, hebben op basis van de eerdergenoemde brief de informatie op hun websites over Brexit aangevuld. SZW, UWV en SVB houden in nauwe samenwerking de informatievoorziening actueel over de gevolgen voor lopende socialezekerheidsuitkeringen van zowel een Brexit met terugtrekkingsakkoord als een no deal Brexit, zodat burgers en bedrijven zich goed kunnen informeren over de eventuele gevolgen. Op het moment dat er meer helderheid is over een Brexit met of zonder terugtrekkingsakkoord zullen uitkeringsgerechtigden waarvoor de Brexit directe gevolgen heeft voor hun uitkering, op individuele basis geïnformeerd worden over deze gevolgen.

7. D66: Tot slot vragen de leden van de D66-fractie of de Minister kan schetsen wat de samenhang is tussen het Nederlandse ontwerpbesluit voor een no-deal Brexit en het recente Commissievoorstel daarover.

8. GroenLinks: Wat betreft de maatregelen rondom de Brexit, vragen de leden van de GroenLinks-fractie de Minister om de samenhang tussen het Nederlandse ontwerpbesluit en het Commissievoorstel nader toe te lichten.

Antwoord op vraag 7 en 8

In antwoord op de vragen van de leden van de fracties van D66 en GroenLinks over de samenhang tussen het Nederlandse ontwerpbesluit en het recente Commissievoorstel kan ik u melden dat beide instrumenten elkaar aanvullen. Het Commissievoorstel regelt een beperkt aantal zaken, namelijk gelijke behandeling, gelijkstelling van feiten en gebeurtenissen en samentelling van tijdvakken voor zover deze betrekking hebben op situaties voorafgaand aan de datum van uittreden. Het ontwerpbesluit regelt dit laatste ook, maar regelt bovendien aanvullende onderwerpen, die geen plaats hebben in het Commissievoorstel, zoals de continuering van de export van lopende uitkeringen.

Richtlijn betreffende het Evenwicht tussen Werk en Privéleven voor ouders en mantelzorgers

9. VVD: Zoals bekend, de leden van de VVD-fractie betreuren de recente bekrachtiging van vergaande en gedetailleerde inmenging in het Nederlandse sociale stelsel op dit punt. Daar dit een nationale competentie betreft zijn dergelijke specifieke voorschriften overbodig en onnodig. De leden van de VVD-fractie ontvangen graag een overzicht van welke consequenties de richtlijn voor Nederland heeft? Op welke punten vraagt het voorstel afwijking/aanvulling op reeds bestaande wet- en regelgeving in Nederland? Welke ruimte zit er in de richtlijn om bij voorkeur sectoraal invulling te geven aan eventuele aanvullende verplichtingen? Hoe gaat de Minister werkgevers betrekken bij de uitwerking van de implementatie van de richtlijn? Hoe gaat de Minister rekening houden met cao’s waarin op dit moment al meer wordt afgesproken? Ziet de Minister mogelijkheden om dit soort sectorale afspraken als invulling van de eisen uit de richtlijnen te benutten? Deelt de Minister de opvatting van de leden van de VVD-fractie dat invulling van (extra) afspraken rond verlof zo dicht mogelijk op de werkvloer tot stand moeten komen? Ziet de Minister hierop mogelijke belemmeringen binnen de aangenomen richtlijn? Gezien de verregaande inmenging van Europa op dit punt, en de gele kaarten vanuit Nederland, vragen de leden van de VVD-fractie de Minister voldoende tijd te nemen om de implementatie zo passend en minimaal mogelijk te laten slagen, zonder snel oplopende administratieve rompslomp voor bedrijven en burger en zonder onnodig hoge kosten. Is de Minister bereid dit als uitgangspunten mee te nemen in de implementatie?

De richtlijn bevat een aantal minimumbepalingen omtrent het recht op verlof en op flexibel werken voor werknemers. Dit zijn de volgende:

  • Vaders en partners krijgen recht op twee weken geboorteverlof met een financiële tegemoetkoming die tenminste gelijk is aan wat betrokkene bij ziekte zou ontvangen;

  • Ouders krijgen recht op betaling van twee maanden ouderschapsverlof. De lidstaten kunnen de hoogte van de betaling vaststellen, maar deze moet zodanig zijn dat het de verlofopname ondersteunt;

  • Werknemers krijgen recht op vijf dagen zorgverlof;

  • Werknemers krijgen recht op verlof wegens overmacht bij dringende gezinsomstandigheden (ziekte, ongeval);

  • Werknemers krijgen het recht om de werkgever te verzoeken flexibel te werken.

Nederland voldoet reeds aan de richtlijn wat betreft het recht op:

  • Verlof bij de geboorte voor vaders en partners (WIEG);

  • Verlof voor zorg (kortdurend en langdurend zorgverlof);

  • Verlof bij dringende gezinsomstandigheden (calamiteiten- of kortverzuimverlof);

  • Verzoek om flexibel te werken (Wet flexibel werken).

Er bestaat in Nederland geen wettelijke verplichting tot betaling van ouderschapsverlof. Op dit punt is aanvullende wetgeving noodzakelijk (wijziging Wet arbeid en zorg (Wazo)). Wat de praktische uitvoerbaarheid en de «aansluiting op de werkvloer» betreft is het zo dat er al geruime tijd een recht op ouderschapsverlof bestaat in Nederland. Dit recht geldt voor elke ouder en omvat 26 maal de wekelijkse arbeidsduur. Wat wordt toegevoegd is een recht op betaling gedurende een deel van dit verlofrecht (namelijk twee maanden).

De leden van de fractie van de VVD stellen een aantal vragen over de mogelijkheid van sectorale invulling en betrokkenheid van werkgevers bij de vormgeving van het ouderschapsverlof.

Omdat de richtlijn uitgaat van minimumnormen is er geen ruimte om sectoraal ten nadele van de werknemer van dit minimum af te wijken. Een wettelijke en uniforme regeling waarin deze minimumnormen worden vastgelegd is bovendien transparant en bevordert de uitvoering. Afwijken ten gunste van de werknemer, bijvoorbeeld een aanvulling op de betaling tijdens het verlof of een langere periode van betaling, blijft mogelijk in cao-verband. Er is in de afgelopen periode overigens veel gesproken over het verlofstelsel zoals wij dat nu kennen en de toekomstbestendigheid ervan. Dit heeft onder andere geleid tot het SER advies Optimalisering verlof na de geboorte van een kind waarin een beeld wordt geschetst van een vereenvoudigd en transparant stelsel van verlofmogelijkheid voor de zorg voor kinderen.1 Dit advies zal betrokken worden bij de vormgeving van het ouderschapsverlof bij de implementatie van de Europese richtlijn. De organisaties van werkgevers en werknemers worden via de reguliere overlegvormen betrokken bij het wetsvoorstel.

Tenslotte vragen de leden van de VVD om voldoende tijd te nemen om de implementatie zo passend en minimaal mogelijk te laten slagen met aandacht voor administratieve lasten en kosten voor bedrijven en burgers. In antwoord op deze vraag wil ik erop wijzen dat de richtlijn over drie jaar in werking dient te treden. Bij het totstandkomingsproces moeten wij echter rekening houden met een ruime periode voor automatisering en implementatie, die in de regel aanvangt nadat de Tweede Kamer een wetsvoorstel heeft aanvaard. Op basis van eerdere ervaringen zou dat betekenen dat het wetgevingsproces over ruim een jaar de Tweede Kamer gepasseerd zou moeten zijn. Er wacht ons dus een ambitieus traject waarin gezocht zal worden naar een passende en adequate invulling van de betaling van ouderschapsverlof. Administratieve lasten en kosten voor burgers en/of bedrijven kunnen hierbij niet worden voorkomen, maar krijgen nadrukkelijk aandacht in het wetgevingsproces.

10. CDA: De leden van de CDA-fractie vragen wat voor Nederland onder andere de financiële consequenties kunnen zijn nu de Richtlijn betreffende het Evenwicht tussen Werk en Privéleven voor ouders en mantelzorgers is aangenomen, gaat worden bekrachtigd en moet worden geïmplementeerd. Wat betekent dit voor de dit jaar in werking getreden Wet invoering extra geboorteverlof (WIEG)?

Op dit moment worden de financiële consequenties van de richtlijn in beeld gebracht. De uiteindelijke kosten van het ouderschapsverlof hangen onder meer af van de hoogte van de uitkering of van het loon dat men tijdens het verlof ontvangt en in het verlengde daarvan van het te verwachten gebruik van het ouderschapsverlof. De lidstaten kunnen daar in zekere mate zelf over beslissen. Ik onderzoek momenteel meerdere opties over de hoogte van de betaling. Daarbij wordt ook gekeken naar de samenloop met andere verlofregelingen, zoals de WIEG. Met de invoering van de WIEG (sinds 1 januari 2019 een week verlof met loondoorbetaling en per 1 juli 2020 aanvullend vijf weken verlof met een uitkering van 70% van het loon) voldoet Nederland overigens aan het onderdeel over vaderschapsverlof van de richtlijn.

11. GroenLinks: De leden van de GroenLinks-fractie zijn teleurgesteld dat Nederland tegen dit akkoord heeft gestemd. In dat kader valt het op dat Nederland hier een geïsoleerde positie innam. Deze leden vragen de Minister deze geïsoleerde positie nader te verklaren. Hoe verhield de Nederlandse positie zich tot die van – over het algemeen gelijkgezinde – lidstaten als Duitsland, Denemarken en Zweden? Voorts hopen deze leden van harte dat de Minister voortvarend aan de slag zal gaan met de implementatie van de richtlijn.

In verband met de vertrouwelijkheid van de onderhandelingen kan ik geen uitspraken doen over de positie van individuele lidstaten. Vier lidstaten hebben tegen het voorstel gestemd. Nederland was één van deze landen, in lijn met de gele kaarten van de Eerste en Tweede Kamer en de motie Wiersma c.s. (Kamerstuk 34 719, nr. 6). Twee lidstaten onthielden zich van stemming. Een tegenstem en onthouding hebben eenzelfde effect, omdat in beide gevallen niet wordt bijgedragen aan het bereiken van de vereiste gekwalificeerde meerderheid.

12. SP: De leden van de SP-fractie merken op dat bij de richtlijn Evenwicht tussen Werk en Privéleven Nederland tegen heeft gestemd, maar er desondanks een principeakkoord is bereikt tussen de Raad, Europese Commissie en het Europees Parlement. De richtlijn heeft tot gevolg dat een groter gedeelte van het ouderschapsverlof betaald moet worden dan dat de Minister voornemens was te doen middels eigen wetgeving. Deze leden ontvangen graag een overzicht van de financiële consequenties van de implementatie van deze richtlijn en de dekking daarvoor. Evenals de Minister zijn de leden van de SP-fractie van mening dat het vreemd is dat Europa dit voor ons gaat bepalen, ondanks dat de inhoud positief is. In Nederland hebben we ook het unieke systeem van de kraamzorg die andere lidstaten niet hebben. Kan de Minister garanderen dat deze op geen enkele wijze wordt aangetast door deze maatregel?

Een definitief beeld van de uiteindelijke kosten is op dit moment nog niet te geven, zie ook vraag 10. Voor zover ik nu kan overzien kan ik bevestigen dat de richtlijn geen invloed heeft op het systeem van kraamzorg.

13. PvdA: De leden van de PvdA-fractie constateren dat Nederland nog altijd een middenmoter in de EU is als het gaat om goede regelingen voor kersverse ouders. Is de Minister bereid om de Richtlijn evenwicht tussen werk en privéleven zo spoedig mogelijk om te zetten in Nederlands recht? Zo ja, wanneer? Zo nee, waarom niet? Als deze richtlijn is geïmplementeerd, wie gaat dan de kosten betalen voor het uitgebreid betaald ouderschapsverlof en het uitgebreid kraamverlof? De ouders, de werkgever, de overheid of een combinatie van deze groepen?

De richtlijn heeft een implementatietermijn van drie jaar. De richtlijn treedt in werking op de twintigste dag na de dag van bekendmaking in het Publicatieblad van de Europese Unie. De datum van publicatie is nog niet vastgesteld, maar is waarschijnlijk dit voorjaar. Rekening houdend met het voor de uitvoering noodzakelijke automatiseringstraject zal het wetgevingstraject ter hand genomen worden. Daarbij worden ook de opties voor financiering van de regeling onderzocht. Overigens wordt het kraamverlof niet uitgebreid. Met het geboorteverlof voldoet Nederland reeds aan de vereisten hieromtrent die uit de Europese richtlijn voortvloeien.

Verordening Europese Arbeidsautoriteit

14. De leden van de VVD-fractie zijn blij dat binnen de overeengekomen wijzigingen de ELA zich niet actief zal bezig houden met arbeidsbemiddeling. Wel vragen de leden van de VVD-fractie zich af wat het schrappen van de bemiddelingsrol bij grensoverschrijdende arbeidsmarktverstoringen in de praktijk voor consequenties kan hebben? Kan bemiddeling straks nog steeds op verzoek van één lidstaat gebeuren, of dient er altijd onderlinge overeenstemming te zijn op voorhand? Blijft dit mechanisme bij conflict in alle gevallen dan ook vrijwillig of zijn er in een dergelijke situatie vanuit nationale inspectiediensten mogelijkheden om sneller in te grijpen als een situatie daar om vraagt? En welke borgen ziet de Minister in het aangepaste voorstel om zorg te dragen voor voldoende handelingsperspectief in geval van een Europese arbeidsmarktverstoring? Voorts geeft de Minister aan dat Nederland actief zal bijdragen aan de opbouw van de ELA, kan de Minister dit nader toelichten?

15. CDA: Ten aanzien van de opbouw van de Europese Arbeidsautoriteit (ELA) vragen de leden van de CDA-fractie waaruit de Nederlandse bijdrage aan dit agentschap precies bestaat. Spelen behalve de overheid ook onderwijsinstellingen, het bedrijfsleven en vakbonden een rol, bijvoorbeeld waar het gaat om het leveren en delen van expertise?

16. GroenLinks: De leden van de GroenLinks-fractie vragen de Minister om het proces van de opbouw van het agentschap nader toe te lichten. Hoe gaat dit in zijn werk? Wat is de rol van Nederland hierin? Wanneer verwacht de Minister dat de autoriteit daadwerkelijk kan gaan starten?

Antwoord vraag 14, 15 en 16

In het originele Commissievoorstel waren twee vormen van bemiddeling voorzien. Eén vorm van bemiddeling voor individuele zaken over de toepassing of uitleg van Europese regels en één vorm bij grensoverschrijdende arbeidsmarktverstoringen. Onder de eerste categorie vallen bijvoorbeeld zaken die gaan over de uitleg van de regels rondom A1-verklaringen. Onder de tweede categorie zouden, aldus de Commissie, zaken vallen die gaan over bijvoorbeeld het vertrek van individuele bedrijven uit een lidstaat en de directe gevolgen voor de arbeidsmarkt hiervan. Dit gaat dus niet over de uitleg van EU-recht. In de onderhandelingen heeft het EP voorgesteld om deze rol te schrappen, om zo meer focus binnen het agentschap te krijgen.

De aankomende tijd zal de zetel van het agentschap toegewezen worden en vervolgens wordt bekend gemaakt hoe de transitie van bestaande taken naar het agentschap plaatsvindt. In Europees verband wordt reeds voorbereidend werk verricht ten behoeve van de uitvoering van de toekomstige taken. Hierbij zijn lidstaten, sociale partners, de Commissie en vertegenwoordigers van andere agentschappen betrokken. Het kabinet draagt actief bij aan deze adviesgroep en daarna als lid van het bestuur van de toekomstige ELA aan de richting van het agentschap. Hierbij worden, waar nodig, ook andere partijen geraadpleegd. De verwachting is dat de activiteiten na de zomer kunnen aanvangen.

17. SP: De leden van de SP-fractie constateren dat ondanks een eerdere uiterst kritische houding van de Minister-President en de VVD, de Minister inmiddels toch groot voorstander is van de oprichting van de ELA. Als argument draagt de Minister het belang van goede internationale afspraken aan. De leden van de SP-fractie willen de Minister erop wijzen dat voor het maken van internationale afspraken niet een zoveelste, bureaucratische moloch vereist is. Zijn er niet al volop internationale afspraken tussen landen die bereid zijn samen te werken? Hoe gaat de ELA ervoor zorgen dat landen die geen afspraken willen maken vanwege mogelijk conflicterende belangen, dit wel gaan doen gelet op het vrijblijvende karakter? Kan de Minister nogmaals toelichten waarom ondanks die vrijblijvendheid, de ELA geen tandeloze tijger wordt?

Het kabinet is voorstander van de oprichting van de ELA. Van het scheppen van een zelfstandige Europese structuur, die zich systematisch gaat bezighouden met coördineren van de samenwerking binnen Europa bij de handhaving van grensoverschrijdende regelingen, gaat naar het oordeel van het kabinet een krachtig signaal uit. De verwachting is dat de oprichting van de ELA ertoe zal leiden dat lidstaten meer en efficiënter met elkaar samenwerken om te komen tot effectieve grensoverschrijdende handhaving.

Deze leden vragen zich voorts af waarom de naam «autoriteit» wordt behouden, ondanks dat het dat formeel niet is? Welke keiharde garanties kan de Minister geven dat de ELA in de toekomst niet alsnog allerlei bevoegdheden naar zich toetrekt?

Het uitgangspunt is dat de ELA wordt opgericht binnen de bestaande bevoegdheidsverdeling tussen de Unie en de lidstaten. Dit uitgangspunt is door veel lidstaten, waaronder Nederland, in de onderhandelingen benadrukt. En dit is verankerd in de verordening omtrent de oprichting van de ELA. Deze bepaalt de specifieke taak en bevoegdheden van het agentschap.

Deze leden vragen de Minister ook hoeveel extra inspecteurs er komen als gevolg van het optuigen van de ELA, dus los van de reeds in gang gezette uitbreiding van de Inspectie SZW? Of gaat die extra capaciteit straks weer (deels) verloren omdat er een aantal fte standaard achter een bureau zit bij de ELA? Kan de Minister garanderen dat de ELA geen negatieve invloed heeft op het aantal operationele inspecteurs?

De ELA maakt de samenwerking tussen inspecties in de lidstaten gemakkelijker door te zorgen voor een goede coördinatie op zowel strategisch als operationeel niveau. De verwachting is dat de komst van de ELA het werk van inspecteurs eenvoudiger maakt wanneer zij bij een inspectie te maken krijgen met bedrijven of werknemers die in een andere lidstaat gevestigd of uit een andere lidstaat afkomstig zijn. Ook kan de Inspectie SZW via de ELA meer verzoeken om informatie uit andere lidstaten ontvangen. Deze verzoeken uit andere lidstaten helpen om frauduleuze praktijken van bedrijven en benadeling van werknemers in Nederland op het spoor te komen en aan te pakken. Op dit moment is bekend dat iedere lidstaat één nationale liaison officier mag aanstellen, die ook daadwerkelijk binnen de ELA tewerkgesteld zal worden. De exacte invulling van de Nederlandse inzet op de samenwerking met de ELA is nog niet vastgesteld.

18. PvdA: Met tevredenheid zien de leden van PvdA-fractie dat het Europees Parlement waarschijnlijk in gaat stemmen met de oprichting van de ELA. Hoe gaat de Minister zich inspannen om de ELA zo snel mogelijk operatief te krijgen? Welke inspanningen gaat de Minister doen om de samenwerking tussen de Inspectie SZW en de ELA optimaal te laten verlopen? Welke richtsnoeren gaat de Minister aan de Inspectie SZW meegeven om de samenwerking en hulp van de ELA in te schakelen? Is de Minister bereid om extra inspecteurs aan te stellen om een hogere werkdruk onder het huidige personeel van de Inspectie SZW te voorkomen door de toenemende samenwerking met andere lidstaten en de ELA? In welke sectoren gaat wordt de samenwerking met de ELA gezocht?

Voor het eerste gedeelte van de vragen verwijs ik u graag naar het antwoord op vraag 14. Voor het tweede gedeelte van de vragen verwijs ik u graag naar het antwoord op vraag 17.

Agendapunt: Verordening Europees Globaliserings Fonds

19. VVD: De leden van de VVD-fractie ondersteunen van harte de kritische toon van het kabinet binnen dit dossier. Het voorstel wordt dan ook terecht een negatief subsidiariteitsoordeel toegekend. Het is dan ook des te zorgwekkender dat Europa, bij monde van een ruime meerderheid van lidstaten, het bieden van steun bij ontslag na grote herstructureringen niet ziet als nationale competentie, minimumdrempels juist wil verlagen en zelfs de doelstelling dusdanig wil verbreden. Welke stappen heeft Nederland tot dusver gezet om de onderhandelingen te beïnvloeden en hoe reflecteert de Minister op het behaalde resultaat? Welke mogelijkheden ziet de Minister nog om de door Nederland geuite bezwaren «levende» te houden de komende jaren? In hoeverre kan Nederland haar zorgen nog onderdeel maken van bijvoorbeeld een versnelde tussenevaluatie? Voorts hebben de leden van de VVD-fractie, mede ingegeven door de co-financieringspercentages, zorgen over dat ook de wijziging van de naam in het Europees Fonds voor Transitie nog meer gaat bijdragen aan het zijn van een transfer fonds tussen lidstaten. Deelt de Minister deze analyse en in hoeverre ziet hij nog mogelijkheden om dit te veranderen? En tot slot, in hoeverre heeft de Minister al onderzoek gedaan naar op welke manier dit fonds voor Nederland het beste valt in te zetten en is hier een concrete strategie op?

Nederland heeft gedurende het hele onderhandelingstraject de genoemde bezwaren naar voren gebracht. Hierbij is nauw samengewerkt met gelijkgestemde lidstaten, bijvoorbeeld door het gezamenlijk verspreiden van een position paper. De uitkomst van de onderhandelingen vind ik teleurstellend maar, zoals ik ook in de beantwoording van het SO Raad WSB 11 oktober 2018 heb aangegeven, ligt het krachtenveld voor Nederland uiterst ingewikkeld.

In het kader van de bredere onderhandelingen over een nieuw Meerjarig Financieel Kader (MFK), pleit Nederland voor het samenvoegen van het EGF met het ESF+ en het beperken van de doelstellingen. Tevens is de Nederlandse inzet in deze bredere onderhandelingen erop gericht om de uitbreiding van het budget van het EGF zoveel mogelijk te beperken en binnen de plafonds van het MFK te plaatsen. De uitkomsten in de onderhandelingen ten aanzien van de looptijd van het EGF zijn wel positief. De Europese Commissie stelde een ongelimiteerde looptijd van het EGF voor en in de onderhandelingen is deze, mede op verzoek van Nederland, beperkt tot de looptijd van het volgende MFK (2021–2027). Wat betreft de zorgen van de leden van de VVD over de, door het Europees Parlement voorgestelde wijziging van de naam in het Europees Fonds voor Transitie, merk ik op dat het EGF geen herverdelingsfunctie heeft. Omdat het EGF een reactief noodfonds is, is het niet mogelijk vooraf een strategie ten aanzien van de inzet te bepalen. Bedrijven en sectoren binnen lidstaten kunnen steun krijgen uit het EGF als zij voldoen aan de criteria. De Europese Commissie beoordeelt de aanvragen.

20. CDA: De leden van de CDA-fractie vragen welke lidstaten na 2021 naar verwachting het meest een beroep kunnen doen en een beroep zullen doen op het Europees Globaliseringsfonds (EGF), indien de nieuwe EGF-verordening wordt vastgesteld.

Het is niet aan te geven welke lidstaten na 2021 het meest een beroep zullen doen op het EGF. Dit hangt af van veel factoren, zoals bijvoorbeeld de economische ontwikkeling in bepaalde sectoren of wereldhandelspatronen. Het aantal aanvragen in de huidige periode wisselt aanzienlijk, er zijn lidstaten die in de periode 2014–2017 meer dan vijf aanvragen hebben ingediend maar er zijn ook lidstaten die geen aanvragen hebben ingediend. Een overzicht van aanvragen is te vinden op de website van het EGF (https://ec.europa.eu/social/main.jsp?catId=582&langId=en). Het doel van het verlagen van de minimumdrempel voor een aanvraag van 500 ontslagen werknemers naar 250 ontslagen werknemers zou het voor kleinere lidstaten makkelijker moeten maken om een aanvraag in te dienen. In de huidige periode bestaat er echter ook al een uitzonderingsbepaling op de minimumdrempel die aanvragen onder de minimumdrempel mogelijk maakte als er sprake is van een grote impact op de regio.

21. SP: De leden van de SP-fractie merken andermaal op dat ondanks dat Nederland tegen is en de subsidiariteit van het voorstel als negatief beoordeeld, bijna alle lidstaten positief zijn over de nieuwe EGF-verordening. Kan de Minister deze geïsoleerde positie van Nederland nader duiden? Deze leden zijn van mening dat deze manier van EU-subsidies verstrekken volledig krom is en grondig herzien moet worden. Op dit moment is het immers mogelijk voor multinationals om aan de ene kant EU-subsidies op te strijken voor innovatie of infrastructuur en dan vervolgens, wanneer elders meer winst gemaakt kan worden, nogmaals subsidie op te strijken voor afvloeiingsregelingen voor werknemers. Dit is zelfs mogelijk voor gezonde bedrijven die gewoon winstgevend zijn. Wat de leden van de SP-fractie betreft moeten multinationals die gebruik willen maken van het EGF eerst alle eerder ontvangen EU-subsidies terugbetalen voordat zij aanspraak kunnen maken op het fonds. Kan de Minister reageren op dit voorstel van deze leden en is hij bereid dit standpunt ook in Europa in te nemen?

De leden van de SP vragen om de geïsoleerde positie van Nederland in de EGF-onderhandelingen te duiden. Een grote meerderheid van de lidstaten was positief over de voorgestelde EGF-verordening omdat zij verwachten dat, door de uitbreiding van de doelstelling en het verlagen van de minimumdrempel, aanvragen voor steun uit het EGF gemakkelijker gedaan kunnen worden. Nederland vindt deze uitbreiding van het EGF echter te vergaand en heeft nauw samengewerkt met een beperkt aantal gelijkgestemde lidstaten. Ten aanzien van het voorstel van de leden van de SP over het terugbetalen van EU-subsidies door multinationals voordat zij steun uit het EGF kunnen ontvangen, wordt opgemerkt dat steun vanuit het EGF de ontslagen werknemers ten goede komt en niet het bedrijf zelf. Bij EGF-aanvragen moet bovendien bijzondere aandacht worden besteed aan kansarme begunstigden.

22. PvdA: De leden van de PvdA-fractie horen graag, vanwege het negatieve subsidiariteitsoordeel, welk alternatief de Minister biedt aan werknemers wier baan verdwijnt door de impact van globalisering, nieuwe technologie en de klimaatverandering op de arbeidsmarkt. Kunnen werknemers, zoals eerder bouwvakkers uit Gelderland en Overijssel en de Friese, Drentse en Overijsselse administratieve krachten bij regionale banken, die de gevolgen van de globalisering ondervinden, blijven rekenen om ook in de toekomst ondersteund te blijven worden? Gaat de Minister zelf met voorstellen komen om mensen te ondersteunen naar nieuw werk vanwege de opkomst van nieuwe technologieën?

Zoals aangegeven in het subsidiariteitsoordeel van het EGF voorstel is het kabinet van mening dat de doelstelling van het EGF, steun verlenen bij grote herstructureringen, voldoende op nationaal niveau geregeld kan worden en een nationale zaak betreft (werkgevers, werknemers en overheid). Bovendien acht het kabinet het van belang dat bedrijven prikkels behouden om te anticiperen op veranderingen.

Agendapunt: Sociale dimensie Europa post-2020

23. VVD: De leden van de VVD-fractie constateren dat de Minister voornemens is om rond het verschijnen van het SER advies over een diepere en eerlijkere interne markt de Kamer nader te informeren over zienswijze van het kabinet. De leden van de VVD-fractie roepen daarop graag in herinnering de toezegging die de Minister eerder deed om rond de wisseling van het Europees Parlement en Commissie, in de Kamer met elkaar van gedachten te wisselen over inzet van Nederland op de Europese arbeidsmarktaangelegenheden de komende jaren. De leden van de VVD-fractie constateren de afgelopen jaren te vaak het gevoel te hebben gehad achter de Europese agenda met geplande richtlijnen, verordeningen en oriëntaties aan te lopen en zouden graag samen met de Minister pro-actieve sturing uitoefenen op deze agenda, zowel bij als na de vorming van een nieuwe Commissie. Welke stappen zet de Minister om hier met de Kamer samen beter invulling aan te geven?

In het Algemeen Overleg met de vaste Kamercommissie Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 7 maart 2018 heb ik toegezegd om, met het oog op de nieuwe Europese Commissie, een bredere discussie met de Kamer te voeren over de verhouding lidstaten-Europese Commissie. Ook heb ik aangegeven met de Kamer voor de middellange termijn na te willen denken over positionering, strategie en speerpunten voor de sociale dimensie van de Unie.

In aanloop naar de nieuwe Europese Commissie zal ik de Kamer na het mei reces, rond het verschijnen van de kabinetsappreciatie van het SER advies inzake een diepere en eerlijkere interne markt, een brief sturen met de zienswijze van het kabinet over de verdere ontwikkeling van de sociale dimensie die voortborduurt op de brief van 25 januari 2019 van Minister Blok van Buitenlandse Zaken inzake de Staat van de Europese Unie 2019 (Kamerstuk 35 078, nr. 1).

24. CDA: Hoe beziet de Minister de politieke verhoudingen in de verschillende EU-lidstaten in de nabije toekomst, vragen de leden van de CDA-fractie. Welke ontwikkelingen die relevant zijn voor de beleidsagenda van een nieuwe Europese Commissie ziet de Minister in de diverse lidstaten? Wat zou dit kunnen betekenen voor (het succes van) de Nederlandse inzet in de EU op het terrein van Sociale Zaken en Werkgelegenheid?

Een eerste oriënterende bespreking hiervan staat geagendeerd voor de informele Raad Algemene Zaken van 11–12 maart. Daarover is in een Algemeen Overleg op 5 maart met de Minister van Buitenlandse Zaken van gedachten gewisseld. Deze gaf in de Staat van de Unie Kamerbrief aan dat een actieve instelling van Nederland in de EU noodzakelijk is, zoals dat ook is bepleit door de Adviesraad Internationale Vraagstukken in het advies «Coalitievorming na de Brexit». Voor het boeken van resultaten heeft Nederland de andere lidstaten nodig. Meer dan voorheen zijn goede betrekkingen met, en kennis over, andere EU-lidstaten essentieel voor de beïnvloeding van het Europese besluitvormingsproces en het behalen van resultaten.

Ik verwacht dat de interventies van de Ministers van sociale zaken van de lidstaten tijdens het beleidsdebat op de Raad WSBVC van 15 maart over de sociale dimensie van Europa post 2020 op hoofdlijnen een indicatie zullen geven van de door de lidstaten gewenste beleidsagenda op sociaal terrein van de nieuwe Europese Commissie.

Één van de onderwerpen die relevant is voor de beleidsagenda van een nieuwe Europese Commissie is de toekomst van werk. Ontwikkelingen als globalisering, digitalisering en de opkomst van de platformeconomie zorgen voor veranderingen op de arbeidsmarkt. Ook in Europa zet Nederland zich in om te verkennen welke gevolgen deze trends hebben en wat dit betekent voor het beleid van individuele lidstaten, en de EU als geheel. Bijvoorbeeld op het gebied van sociale bescherming. In gesprekken met andere lidstaten over agendering van thema’s voor het programma van de nieuwe Commissie is de toekomst van werk een belangrijk thema voor Nederland.

25. D66: De leden van de D66-fractie vragen wat de Minister ziet als wetgevende prioriteiten op SZW-vlak voor de vijfjarige zittingsperiode van de nieuw te installeren Europese Commissie? De leden vragen hoe de Minister kijkt naar de suggestie van Commissievoorzitter Jean Claude Juncker om op EU-niveau elkaars WW-stelsel gedeeltelijk te garanderen? Ziet de Minister dit vooral als een manier om asymmetrische economische schokken beter op te vangen? Of ziet de Minister dit als eerste stap in het verder harmoniseren en overdraagbaar maken van verzekeringen tegen werkloosheid? De leden van de D66-fractie vragen ook wat het verwachte tijdspad is van de SER Adviesaanvraag over een diepere en eerlijke interne Europese markt, en of dit mogelijk nog als input kan dienen.

Zoals ik heb aangegeven in reactie op de vraag van de leden van de VVD-fractie zal ik de Kamer na het mei reces een brief sturen met de zienswijze van het kabinet over de verdere ontwikkeling van de sociale dimensie. Het SER-advies over een diepere en eerlijkere interne markt wordt naar verwachting medio april gepubliceerd. Ik verwacht dat de nieuwe Europese Commissie de Europese Pijler van Sociale Rechten zal gebruiken als leidraad voor nieuwe voorstellen.

Het kabinet is, zoals verwoord in verschillende brieven aan uw Kamer, geen voorstander van een stabilisatiefunctie, ook niet als die gericht is op het garanderen van nationale werkloosheidsverzekeringen (zie onder meer het Verslag van de Eurogroep van 7 september 2018, Kamerstuk 21 501-07, nr. 1544). Een dergelijke stabilisatiefunctie is in de ogen van het kabinet niet noodzakelijk. Conjunctuurontwikkelingen lopen al behoorlijk synchroon in de eurozone en is er dus slechts beperkt sprake van asymmetrische schokken. Daarnaast zijn lidstaten die voldoende buffers aanhouden in hun nationale begrotingsbeleid, prima in staat om zelf de kosten op te vangen van oplopende uitgaven aan werkloosheidsuitkeringen bij economische tegenwind. Bovendien volgt uit onderzoek dat in de VS, veelal gezien als maatstaf voor een functionerende muntunie, private risicodeling via de kapitaal- en kredietmarkten een effectiever kanaal is voor grensoverschrijdende schokabsorptie dan publieke overdrachten. Ook bestaat er met het Europees Stabiliteitsmechanisme (ESM) al een noodfonds waar lidstaten, tegen strikte voorwaarden, een beroep op kunnen doen indien zij onverhoopt toegang tot financiële markten verliezen.

Agendapunt: Europees Semester 2019

26. CDA: De leden van de CDA-fractie lezen dat de Raad van gedachten heeft gewisseld over de prioriteiten van het Europees semester 2019 herfst pakket. Zij zijn benieuwd naar deze gedachtewisseling. Wat is er zoal ingebracht? Wat viel op?

Lidstaten hebben het herfstpakket verwelkomd en in den brede de prioriteiten in het pakket gesteund. Genoemd is dat de werkgelegenheidssituatie in de EU is verbeterd, maar dat er nog steeds uitdagingen liggen. Verschillende lidstaten zijn hierbij ingegaan op uitdagingen die zij zien in hun eigen land, en in de EU als geheel. Onder andere is benadrukt dat aandacht zou moeten worden besteed aan langdurig werklozen, een leven lang leren, en het verkleinen van de verschillen in ontwikkeling binnen de EU. Het hele debat is terug te kijken op de website van de Europese Raad (https://video.consilium.europa.eu/en/webcast/c4181a99–07cb-423e-9112–39860274f5c8).

27. D66: De leden van de D66-fractie vragen of de Minister kan reflecteren op de landenspecifieke aanbevelingen van de Europese Commissie, zowel op de aanbeveling om meer te doen aan de tweedeling op de arbeidsmarkt tussen vast en flex, als de aanbeveling dat er onvoldoende voortgang wordt gemaakt om het tweede pijlerpensioen meer transparant te maken, intergenerationeel fair en bestendig tegen schokken. Is in het rapport van afgelopen week rekening gehouden met de Wet Arbeidsmarkt in Balans, of kijkt de Commissie alleen naar de reeds aangenomen wetgeving? De leden vragen ook of in de gesprekken met de afvaardiging van de Commissie gesproken is over dat Europese wetgeving juist in de weg lijkt te staan voor het beschermen van zzp’ers met een laag inkomen, gezien het feit dat de Commissie constateert dat er helemaal geen voortgang is op het gebied van schijnzelfstandigheid.

De Commissie constateert in het landenrapport dat er beperkt vooruitgang is geboekt op de aanpak arbeidsmarktsegmentatie en schijnzelfstandigheid en op de pensioenaanbeveling. Dit is geen verrassing. Er moeten inderdaad nog stappen gezet worden. Zo is het kabinet op de korte termijn bezig met de uitwerking van wetgeving ter vervanging van de Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties (Wet DBA). In de voortgangsbrief van 26 november 2018 (Kamerstuk 31 311, nr. 212) staat per aangekondigde maatregel welke acties zijn ondernomen en afgerond, de huidige stand van zaken en de vervolgstappen die het kabinet wil nemen. Wat betreft de arbeidsmarktsegmentatie, zullen de maatregelen uit het wetsvoorstel Arbeidsmarkt in Balans naar verwachting per 1 januari 2020 in werking treden.

Ook gaat het kabinet de komende maanden aan de slag met een aantal stappen richting een robuuster en persoonlijker pensioenstelsel (Kamerstuk 32 043, nr. 433).

De Commissie heeft in het landenrapport van 27 februari 2019 rekening gehouden met de Wet Arbeidsmarkt in Balans, en kijkt dus niet alleen naar reeds aangenomen wetgeving.

Zoals in de brief van 26 november 2018 (Kamerstuk 31 311, nr. 212) is meegedeeld worden de diverse beleidsalternatieven voor het beschermen van zzp’ers met een laag inkomen op dit moment nader onderzocht. Hier zal ik in een later stadium op terugkomen.

28. GroenLinks: De leden van de GroenLinks-fractie constateren dat de Europese Commissie niet erg te spreken is over de voortgang van onder andere de aanpak schijnzelfstandigheid en arbeidsmarktsegmentatie. Kan de Minister reflecteren op deze conclusie van de Europese Commissie? Voorts constateren deze leden dat het Europees Parlement geen rol heeft in het Europees Semester. Zij vragen de Minister of hij het met de leden van de GroenLinks-fractie eens is dat dit wel zou moeten en of hij bereid is om hier namens Nederland voor te pleiten. De leden van de GroenLinks-fractie zijn ook voorstander van een officiële adviesrol voor sociale partners in het Europees Semester. Deze leden vragen of de Minister bereid is om hier ook voor te pleiten.

Voor het eerste gedeelte van de vraag verwijs ik u graag naar het antwoord op vraag 27.

Het Europees Semester gaat vooral over het coördineren van beleid, en analyseren waar vooruitgang kan worden geboekt. Daarbij zijn experts uit lidstaten en analisten van de Commissie betrokken. Uiteraard is het belangrijk dat het Europees Parlement hierover geïnformeerd is. Maar over het algemeen vind ik dat de huidige opzet goed werkt.

Sociale partners hebben reeds een rol binnen het Europees Semester. Ze worden regelmatig uitgenodigd in overleggen van de twee voorportalen van de WSBVC Raad waar over het Europees Semester gesproken wordt, namelijk het sociaal beschermingscomité en het werkgelegenheidscomité. Hier geven de sociale partners hun visies en gaan zij in gesprek met de lidstaten. Ook in Nederland worden de sociale partners altijd geconsulteerd alvorens het Nationaal Hervormings Programma naar uw Kamer wordt verzonden.

29. PvdA: De leden van PvdA-fractie zijn net zoals de Europese Commissie bezorgd over «de sociaaleconomische risico’s van een te flexibele arbeidsmarkt met veel zelfstandigen». Hoe beoordeelt de Minister deze zorgen? Voelt de Minister hierdoor extra urgentie om schijnzelfstandigheid aan te pakken? Hoe beoordeelt de Minister verder dat volgens de Europese Commissie de loongroei in Nederland gematigd blijft? Onderschrijft de Minister ook de oorzaken van de gematigde loongroei door de Europese Commissie? Wat zijn de oorzaken van het achterblijven van de loongroei? Welke rol is voor de Minister weggelegd om de loongroei in ons land te bevorderen?

Zzp’ers hebben een belangrijke plaats op onze arbeidsmarkt. Veel opdrachtnemers hebben er welbewust voor gekozen om als zelfstandige aan de slag te gaan en leveren zo een belangrijke bijdrage aan de samenleving en de economie. De sterke groei van het aantal zelfstandigen heeft echter ook een andere kant. Er is een groeiende groep schijnzelfstandigen en kwetsbare zelfstandigen ontstaan waar het kabinet zich zorgen over maakt. Het beschermen van kwetsbare zelfstandigen en het voorkomen van schijnzelfstandigheid en concurrentie op arbeidsvoorwaarden staat voor het kabinet dan ook voorop. Zoals hierboven reeds genoemd werkt het kabinet daartoe op de korte termijn wetgeving uit ter vervanging van de Wet deregulering beoordeling arbeidsrelaties.

In Nederland worden de lonen bepaald in overleg tussen sociale partners, waardoor de directe invloed van beleid op de loongroei beperkt is. Daarnaast agendeert het kabinet dit onderwerp, door werkgevers te wijzen op de beschikbare ruimte om de lonen te verhogen. Daar heeft het kabinet als overheidswerkgever ook zelf gevolg aan gegeven via de cao van het Rijk, die in de zomer van 2018 is afgesloten.

Het CPB heeft aangegeven dat een snellere stijging van de arbeidsproductiviteit nodig is om in de toekomst de lonen sterker te laten stijgen.2 Overheidsbeleid draagt indirect bij aan de arbeidsproductiviteitsgroei, o.a. door het stimuleren van Opleidings&Ontwikkelingsfondsen en het investeren in menselijk kapitaal, in het bijzonder voor personen met een grote afstand tot de arbeidsmarkt. Het kabinet zet hier dan ook op in, om op deze manier ruimte te bieden voor verdere reële loongroei.

Europees Sociaal Fonds plus

30. SP: De leden van de SP-fractie merken op dat Nederland «gematigd positief» is over het voorstel een Europees Sociaal Fonds plus (ESF+). Het krachtenveld is verdeeld langs de lijnen van netto-betalers en netto-ontvangers. Deze leden ontvangen graag een overzicht van de netto-betalers en netto-ontvangers en hoe dit zich het afgelopen decennium heeft ontwikkeld en wat de gevolgen zijn van de (eventuele) Brexit. De leden van de SP-fractie zijn van mening dat doelstellingen die onder het ESF+-fonds belangrijk zijn, zoals armoedebestrijding onder kinderen. Dat rechtvaardigt het echter niet om het Brusselse subsidiecircus nog meer in te zetten voor het bereiken van deze doelen. Er hoeft geen Europees geld naar plaatsen waar het niet nodig is. Alleen voor de armste lidstaten is financiële steun via de EU-begroting verantwoord. Alleen op die wijze stoppen we naar de mening van deze leden, het rondpompen van geld en kan hulp effectiever worden geboden. Verhoging van budgetten is daarom ook helemaal niet nodig. Kan de Minister hierop reageren?

Zoals aangegeven in de appreciatie van het MFK, is het kabinet voorstander van een modern en financieel houdbaar MFK dat de EU in staat stelt gezamenlijke uitdagingen adequaat en tijdig te adresseren en een begroting die effectief en efficiënt optimale Europese toegevoegde waarde genereert. Dit vraagt scherpe keuzes én bezuinigingen. Het kabinet wil bezuinigen op het cohesiebeleid door een sterkere focus van cohesiebeleid op de minst ontwikkelde lidstaten, gecombineerd met hogere nationale cofinanciering in alle lidstaten. Modernisering én bezuinigingen zijn derhalve de hoofdelementen van de Nederlandse inzet voor het nieuwe MFK. Binnen deze inzet is het kabinet gematigd positief ten aanzien van de voorgestelde ESF+ verordening. Dit heeft, onder andere, te maken met het feit dat meerdere sociale fondsen en programma’s zijn samengevoegd tot een fonds. Nederland heeft hiervoor gepleit omdat dit de efficiëntie en flexibiliteit van de fondsen kan verhogen en de administratieve lasten kan verlagen. Daarnaast is het kabinet positief over het terugbrengen van het aantal doelstellingen van het ESF+. Wel ziet het kabinet ruimte voor verdere modernisering van het ESF+, bijvoorbeeld door meer aandacht te besteden aan integratie van statushouders binnen het ESF+. Voor een overzicht van de ontwikkeling van netto-betalers en netto-ontvangers verwijs ik naar het jaarlijkse financiële rapport van de Europese Commissie.3 Op dit moment valt niet te zeggen welke gevolgen de uittreding van het Verenigd Koninkrijk heeft op de netto betalingsposities van lidstaten, dit is mede afhankelijk van de uitkomsten van de MFK-onderhandelingen.

Richtlijn Transparante en Voorspelbare Arbeidsvoorwaarden

31. SP: De leden van de SP-fractie merken op dat Nederland wel heeft ingestemd met het voorlopig akkoord betreffende de richtlijn Transparante en Voorspelbare Arbeidsvoorwaarden. Kan de Minister toelichten waarom er hierbij, in tegenstelling tot andere voorstellen waar Nederland tegen heeft gestemd, wel sprake is van subsidiariteit en het hier geen nationale competentie betreft?

In het BNC fiche dat op 16 februari 2018 aan uw Kamer is aangeboden is ingegaan op de subsidiariteit van het voorstel voor de richtlijn transparante en voorspelbare arbeidsvoorwaarden (Kamerstuk 22 112, nr. 2486). Daarin is aangegeven dat het kabinet een positief oordeel heeft over de subsidiariteit van het voorstel.

Het algemene doel dat de Commissie wil bereiken is het bevorderen van een zekerder en beter voorspelbare werkgelegenheid, terwijl men tegelijkertijd het aanpassingsvermogen van de arbeidsmarkt wil verzekeren en de leef- en arbeidsomstandigheden wil verbeteren. Deze doelstellingen kunnen volgens de Commissie onvoldoende door de lidstaten zelf worden verwezenlijkt. De Commissie constateert dat regelgeving op dit vlak in de EU steeds meer uiteenloopt waardoor het risico op concurrentie gebaseerd op ondermijning van sociale normen wordt vergroot. Bedrijven blijven dan concurreren op een ongelijk speelveld, wat de werking van de interne markt belemmert. Nederland is het eens met de Commissie dat ondermijning van sociale normen dankzij het bestaan van een ongelijk speelveld moet worden voorkomen en ziet in dat dit probleem alleen op een EU-niveau aangepakt kan worden.


X Noot
1

SER, advies 18/01, februari 2018

X Noot
2

CPB, Policy Brief 2018/12 (Vertraagde loonontwikkeling in Nederland ontrafeld)

Naar boven