21 501-31 Raad voor de Werkgelegenheid, Sociaal Beleid, Volksgezondheid en Consumentenzaken

Nr. 311 BRIEF VAN DE MINISTER VAN SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 24 mei 2013

Naar aanleiding van het debat in de Tweede Kamer over de Staat van de Unie van 7 maart 2013, en de bij deze gelegenheid door het lid Servaes c.s. ingediende motie en de reactie van de Minister-President daarop, vindt u hierbij de inzet van het kabinet inzake de versterking van de sociale dimensie van de EMU.

De discussie over de sociale dimensie van Europa loopt al langer. Zij komt voort uit de vraag of het wenselijk en mogelijk is initiatieven op sociaal gebied te ontwikkelen die de sociale pendant zouden kunnen zijn van een zich steeds sterker ontwikkelende interne markt. Om een voorbeeld in eigen huis te noemen: de SER gaf in oktober 2011 aan dat «versterking van de Europese concurrentiekracht gepaard zal moeten gaan met blijvende evenwichtige sociale grond- en werknemersrechten».1 Recent is de discussie opnieuw opgekomen in het licht van de crisis: is het nodig om op Europees niveau nieuw en wellicht breder sociaal beleid te ontwikkelen dat de in het kader van de eurocrisis genomen maatregelen op budgettair en financieel-economisch gebied zou moeten complementeren, gezien de grote economische en sociale gevolgen van de oplopende werkloosheid en het stijgende aantal mensen dat sinds de crisis in armoede leeft?

In maart 2013 is de werkloosheid in de EU opgelopen tot 10,9% en binnen de eurozone zelfs tot 12,1%.2 De jeugdwerkloosheid is nog eens tweemaal zo hoog. In totaal komt dat neer op meer dan 25 miljoen werklozen in de EU. Het aantal mensen in de EU dat leeft in armoede of daarop risico loopt is ook fors toegenomen. Sociale stelsels in de EU lidstaten verlichten de gevolgen van de crisis, maar staan nu onder druk, zowel als gevolg van demografische veranderingen, als van de financiële en economische crisis.

In grote delen van de samenleving in veel EU lidstaten bestaat een gevoel dat sociale voorzieningen en verworvenheden onder druk komen te staan als gevolg van de crisis. Dit gevoelen is niet eenvoudig weg te nemen. Op de korte termijn kan begrotingsdiscipline druk zetten op de beschikbare middelen voor sociale voorzieningen, maar deze is wel noodzakelijk om sociale voorzieningen in de toekomst betaalbaar en toegankelijk te houden.

Het beleid waar NL en de EU de laatste jaren op hebben ingezet is echter niet alleen consolidatie van overheidsfinanciën, maar ook het doorvoeren van structurele hervormingen om de economische kracht van de EU en de lidstaten te vergroten en groei te stimuleren. Juist op deze terreinen ligt nog een belangrijke opgave voor de lidstaten zelf. Het creëren van banen op de arbeidsmarkt is uiteindelijk waar het om draait. Het beleid in de EU steunt dan ook nadrukkelijk op het aanpakken van structurele problemen zoals de kansen van jongeren op de arbeidsmarkt. Er wordt momenteel al op diverse manieren aandacht besteed aan de sociale dimensie van de EU:

  • Sociaal beleid wordt ondersteund via het Europees Sociaal Fonds, waarvoor in het nieuwe Meerjarig Financieel Kader tussen de 70 en 80 miljard euro beschikbaar is. Er is binnen het MFK 6 miljard beschikbaar gesteld voor de bestrijding van jeugdwerkloosheid, waarvan 3 miljard afkomstig uit het ESF.

  • In juni 2012 is besloten tot het Pact voor Groei en Banen ter waarde van 120 miljard euro, waaronder potentieel 55 miljard herallocatie binnen de structuurfondsen in de richting van groei, banen en jeugdwerkloosheid.

  • Eén van de vijf hoofddoelen van de Europa 2020 Strategie is het terugdringen van armoede en sociale uitsluiting. Om hieraan invulling te geven is in 2010 als onderdeel van de Europa 2020 Strategie een flagship initiative gestart om dit doel te bereiken, namelijk het Europees platform tegen armoede en uitsluiting.

De solidariteit die ten grondslag ligt aan de verzorgingsstaat mag niet worden ondermijnd door zaken als belastingontduiking, onverantwoord gedrag van banken en grensoverschrijdende fraude met toeslagen. De EU en de lidstaten dienen, elk binnen hun eigen mogelijkheden en bevoegdheden, maatregelen te nemen om paal en perk te stellen aan dit soort activiteiten. De negatieve gevolgen van arbeidsmigratie dienen effectief bestreden te worden.

Sociale rust is EU lidstaten is van groot belang voor de stabiliteit en de welvaart van de EU. De laatste jaren heeft de EU sterk ingezet om de financiële markten in een rustiger vaarwater te krijgen. De sociale onrust in sommige delen van de EU is echter nog niet voorbij. Het is dan ook van groot belang dat bij het huidige crisisbeleid naar maatschappelijk en politiek draagvlak wordt gezocht. Samenwerking met sociale partners draagt bij aan het bevorderen van de sociale rust.

De huidige discussie over de sociale dimensie staat los van thans lopende wetgevingstrajecten op sociaal terrein, zoals bijvoorbeeld inzake arbeidsomstandigheden of pensioenbeleid. De vraag die hier besproken wordt is of de actuele sociaaleconomische situatie in Europa verdergaande maatregelen op Europees niveau op sociaal terrein wenselijk maakt, hoe ver die eventuele maatregelen, gezien de competentieverdeling tussen lidstaten en de Unie, mogen gaan en wat de inzet van Nederland in deze moet zijn. Hierbij wijst het kabinet erop dat oplossingen niet automatisch liggen in Europese wet- en regelgeving.

De actuele discussie

De Europese Raad van 13 en 14 december 2012 heeft de Voorzitter van de Europese Raad, de heer Van Rompuy, het mandaat gegeven om, in samenwerking met de Europese Commissie en na afstemming met de lidstaten, voorstellen te doen voor het versterken van de Economische en Monetaire Unie (EMU), waaronder het uitwerken van de sociale dimensie van de EMU, inclusief de sociale dialoog. In de aanloop naar de Europese Raad van juni 2013 zal de heer Van Rompuy hiertoe voorstellen voorleggen.

Tijdens de Raad van Ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 28 februari heeft een eerste debat van de ministers over de sociale dimensie van de EMU plaatsgevonden. De Nederlandse interventie tijdens dit debat is langs de lijnen van het standpunt zoals verwoord in de geannoteerde agenda voor de Raad gedaan, die op 21 februari aan uw Kamer is gestuurd.3 Een meerderheid van de lidstaten leek de mening toegedaan dat de invulling van de sociale dimensie van EMU dient te gebeuren binnen de bestaande kaders van coördinatie- en controleafspraken zoals neergelegd in het Verdrag betreffende de Werking van de Europese Unie (VWEU). Benadrukt moet worden dat de verschillende voorstellen en ideeën zich nog verder moeten uitkristalliseren, ook tussen de lidstaten en binnen de Commissie. De Nederlandse opstelling moet in dat licht worden bezien. Noch ER-Voorzitter Van Rompuy, noch de Europese Commissie, hebben tot nog toe concrete voorstellen gedaan voor versterking van de sociale dimensie van de EMU.

Inzet van het kabinet

Zoals de Europese Raad in december 2012 heeft geconcludeerd, behoeft de sociale dimensie van de EMU verdere versterking. De hoge werkloosheid en de toenemende armoede in een aantal EU-lidstaten zijn sociaal onacceptabel en op termijn ook onhoudbaar. Met name als het gaat om jongeren is het belangrijk dat nieuwe perspectieven geschapen worden, dat er weer kansen komen op werk en een fatsoenlijk inkomen en dat jongeren weer aan hun toekomst kunnen bouwen. Tegen deze achtergrond is het nodig dat er in het bijzonder aandacht wordt geschonken aan de sociale gevolgen van de crisis en de crisisaanpak. In de eerste plaats omdat het verzachten van de gevolgen van de crisis voor de burgers die het meest geraakt worden vanuit het oogpunt van sociale rechtvaardigheid wenselijk is, maar ook vanuit een breder perspectief. Voor Nederland, en ook voor de EU als geheel, is sociale stabiliteit in Europese lidstaten van groot belang.

Het is essentieel dat de maatregelen op sociaal gebied bijdragen aan een duurzaam herstel. Sociaal beleid is in Nederland gericht op actieve deelname aan de arbeidsmarkt en bescherming waar dat echt nodig is. Het effectiever en activerender maken van werkgelegenheidsbeleid en sociaal zekerheidsbeleid dient daarbij centraal te staan. Alleen zo kan een duurzame economische groei en versterking van de concurrentiekracht van de EU bereikt worden. Dat betekent dat in Europa gestreefd moet worden naar een gedeeld begrip over de noodzaak voor een meer effectief en efficiënt sociaal beleid in de lidstaten, met in achtneming van de specifieke nationale en regionale omstandigheden. Nationale sociale partners dienen hier nadrukkelijk bij betrokken te worden.

De sociale dimensie zou wat het kabinet betreft inhoudelijk moeten gaan over:

  • Het verbeteren van de kwaliteit van sociaal beleid van de lidstaten, rekening houdend met nationale verschillen en lerend van elkaars «best practices».

  • Het adresseren van de ernstige sociale gevolgen van de crisis, en lidstaten behulpzaam zijn bij het oplossen daarvan, vooral op het gebied van hoge (jeugd)werkloosheid en de toenemende armoede.

  • Het belang van het meewegen van de gevolgen van (structurele) hervormingen en bezuinigingsmaatregelen op zowel financieel-economisch als op sociaal gebied, waarbij ook oog moet zijn voor de langetermijneffecten van maatregelen.

  • Het voorkomen van negatieve sociale gevolgen van de werking van de interne markt, met name waar het gaat om arbeidsmigratie in de EU.

  • Het respecteren van sociale grondrechten en werknemersrechten, zoals het recht op collectief onderhandelen of het recht op staken.

Meer concreet betekent dit dat Europa-breed gestreefd moet worden naar grotere arbeidsmarktparticipatie van jongeren en ouderen, re-integratie van arbeidsongeschikten, het afhankelijk maken van de pensioenleeftijden van de levensverwachting, het bevorderen van duurzame inzetbaarheid. Investeringen in sociaal beleid moeten hieraan bijdragen en zo zorgen voor een verhoging van de productiviteit en activering.4 Op die manier kunnen meer kansen worden geschapen voor burgers die nu langs de kant staan. Tegelijkertijd dient duidelijk te zijn dat de sociale bescherming van die personen, die echt niet mee kunnen doen aan de arbeidsmarkt, adequaat en op een menswaardig niveau geregeld blijft. Ook moet meer gebeuren om te voorkomen dat het vrij verkeer van personen in de EU leidt tot nadelige sociale gevolgen, bijvoorbeeld door zorg te dragen voor eerlijke lonen in EU-lidstaten («gelijke lonen voor gelijk werk op dezelfde locatie»). Het kabinet deelt de conclusie van de SER van oktober 2011 dat versterking van de Europese concurrentiekracht gepaard zal moeten gaan met blijvende evenwichtige sociale grond- en werknemersrechten.

Het bovenstaande betekent overigens niet dat deze verbetering van het sociale beleid tot stand moet komen via een meer geharmoniseerd sociaal beleid in de EU. In principe wil het kabinet vasthouden aan het uitgangspunt van het primaat van de nationale staten als het gaat om het sociaaleconomisch beleid. Zaken als loonvorming, ontslagbeleid, pensioenen en organisatie van de arbeidsmarkt kunnen het best op nationaal niveau en in overleg met nationale sociale partners geregeld worden. In lijn met de verdragsbepalingen ter zake dient de rol van de Unie op het gebied van de sociale politiek ondersteunend te zijn. Europa coördineert en vult het nationale beleid aan, maar dit laat onverlet het recht van de lidstaten om de fundamentele beginselen van hun arbeidsmarkt en sociale zekerheid (inclusief het financiële evenwicht daarvan) zelf vorm te geven.

Er zijn dus duidelijke beperkingen aan wat Europese afspraken kunnen bijdragen aan het oplossen van sociale problemen in de lidstaten zelf. Sociaal beleid gaat in essentie over het dagelijks leven van mensen en dient daarom zo dicht mogelijk bij die realiteit te worden vormgegeven. Dit is gereflecteerd in de hierboven beschreven ondersteunende rol van de Unie: de lidstaten zijn primair aan zet.

Nieuwe sociale accenten in Europa

Het kabinet ziet meerdere mogelijkheden voor versterking van de sociale dimensie van de EMU:

  • Het proces van de «open methode van coördinatie (OMC), het inventariseren van «best practices», zou moeten worden versterkt, waarbij de Raad van Ministers van Sociale Zaken en Werkgelegenheid een belangrijke rol heeft. Benchmarking van de voortgang van de hervormingen dient te leiden tot politieke en meer zichtbare conclusies op Europees niveau, wat kan leiden tot sterkere prikkels voor lidstaten ter verbetering van hun sociaaleconomische beleid.

  • De benchmarks kunnen worden meegenomen bij de landenspecifieke aanbevelingen door de Raad in het kader van het Europese Semester.

  • Bij de afstemming van sociaal beleid kan ook ruimte zijn voor ex ante coördinatie van structurele hervormingen op sociaaleconomisch gebied. In het Verdrag inzake stabiliteit, coördinatie en bestuur (maart 2012) is al afgesproken dat lidstaten grote hervormingen aan de Commissie en Raad zullen presenteren voordat hierover nationaal definitieve besluiten worden genomen.

  • Betrokkenheid van de sociale partners bij het sociaaleconomische beleid dient in de lidstaten beter te worden ingebed in het afstemmingsproces. Ook op Europees niveau kan de rol van sociale partners worden versterkt, zodat ook hier een evenwichtige afweging van belangen kan plaatsvinden.

  • Er dient in Europa gestreefd te worden naar eerlijke beloning. Daaronder moet worden verstaan een loonniveau dat werknemers in de diverse lidstaten in staat stelt een fatsoenlijk leven te leiden. Daarmee kan ook worden tegengegaan dat zij gedwongen worden elders werk in de Unie te accepteren beneden de daar geldende normen. Het vrij verkeer van personen dient er aan bij te dragen dat werknemers in staat worden gesteld hun situatie te verbeteren. Het is niet de bedoeling dat het vrij verkeer van personen in de EU leidt tot nadelige sociale gevolgen voor de migrerende werknemers of hun collega’s in het werkland. Uitgangspunt van grensoverschrijdende arbeid dient derhalve te zijn: «gelijke lonen voor gelijk werk op dezelfde locatie».

  • Op Europees niveau kan loondumping bijvoorbeeld worden bestreden door betere handhaving (door middel van de Handhavingsrichtlijn bij de Detacheringsrichtlijn, waarover de onderhandelingen in een eindfase zijn gekomen), maar ook door betere afspraken/informatie-uitwisseling tussen lidstaten onderling. Op het gebied van het voorkomen van uitbuiting van werknemers – door het bestrijden van malafide werkgevers en aanpak van schijnconstructies – lopen reeds een aantal acties op zowel nationaal als Europees niveau waarover Uw Kamer regelmatig wordt geïnformeerd.

  • In de overeenkomsten met landen die financiële steun ontvangen uit Europese noodfondsen EFSF/ESM (programmalanden) kunnen ook afspraken worden gemaakt ter verbetering van het sociaaleconomisch beleid. Het kabinet zal zich ervoor inzetten dat in de afspraken die worden gemaakt met landen die ESM-steun aanvragen, expliciet wordt bekeken hoe de noodzakelijke bezuinigingen en hervormingen zo kunnen worden ingericht dat zij bijdragen aan een verstandig sociaal beleid. Dit kan onder meer vorm krijgen door expertise vanuit de Commissie over deze kwesties te betrekken in de onderhandelingen over de steunprogramma’s.

  • Ook is het van belang de Europese financiële middelen zo effectief mogelijk in te zetten. Europese middelen, zoals het Europees Sociaal Fonds, zouden optimaal benut moeten worden. Bij besteding van deze middelen dienen lidstaten rekening te houden met de belangrijkste nationale uitdagingen, zoals geformuleerd in de relevante landenspecifieke aanbevelingen onder de Europa2020-strategie. Daarbij dient te worden aangetekend dat de inzet van deze middelen niet vrijblijvend is. Als drukmiddel kan uitbetaling opgeschort worden wanneer lidstaten zich niet aan de afspraken uit het SGP, de macro-economische onevenwichtigheden procedure (MEOP) of het ESM houden. Dus ook wanneer lidstaten vanwege grote problemen op de arbeidsmarkt in de correctieve arm van de MEOP zijn geplaatst en geen adequaat actieplan opstellen voor de aanpak van de problematiek, zal dit gevolgen kunnen hebben voor de hoeveelheid structuurfondsen. Hierover zijn in het nieuwe meerjarig financieel kader van de EU-begroting afspraken gemaakt.

Het minimumloon in Europa

Tijdens het debat over de Staat van de Unie op 7 maart jl. is één onderwerp in de discussie over de sociale dimensie van de EMU meer specifiek aan de orde gekomen, namelijk dat van een Europees wettelijk minimumloon. Bij die gelegenheid heeft het lid van Uw Kamer, de heer Servaes, gepleit voor een systeem van relatieve minimumlonen in Europa. De reacties hierop van andere leden van Uw Kamer waren hierop verdeeld.

Dit onderwerp is ook in de discussie in de Raad aan de orde gesteld. In de Raad WSB hebben Duitsland en Frankrijk de suggestie gedaan om te bezien of het mogelijk is op de lange termijn een «common wage floor» in EU-lidstaten te creëren, teneinde werknemers in Europa een redelijk loon te garanderen. De manier waarop de vloer wordt vastgesteld zou te bepalen zijn door de lidstaten (sociale partners of wetgeving).

Op dit moment is nog niet aan te geven hoe over dit onderwerp door de overige lidstaten wordt gedacht. Zonder al te zeer te willen vooruitlopen op een discussie die op Europees niveau nog moet beginnen, kan hier worden gesteld dat het kabinet tegen bindende Europese afspraken over een minimumloon is. Tegelijkertijd kan op Europees niveau wel meer aandacht worden besteed aan het naleven van gemaakte internationale afspraken over het recht op een billijke beloning en het uitwisselen van best practices over nationale minimumloonafspraken.

Op zich is Nederland voorstander van het hebben van een minimumloon. Het legt een bodem in de markt en beschermt zo mensen die opereren aan de onderkant van de arbeidsmarkt, die vaak een zwakke positie hebben en minder goed voor zichzelf op kunnen komen. Het maakt duidelijk waar werknemers recht op hebben. Daarnaast is het minimumloon een instrument waarmee ruimte gecreëerd kan worden tussen uitkeringsniveaus en de laagste loonniveaus, en maakt dat personen er op vooruit gaan wanneer zij uit een uitkering gaan werken. Tot slot vormt het een belangrijk aanknopingspunt bij handhavingactiviteiten en bestrijding van misbruik.

De vraag die in het kader van de sociale dimensie gesteld moet worden is of deze argumenten ook voor een minimumloon op Europees niveau zouden kunnen gelden. Europese afspraken over minimumlonen zouden een bijdrage kunnen leveren aan beperking van het risico van een «race to the bottom» op arbeidsvoorwaarden binnen Europa. Ook zijn er goede argumenten aan te voeren waarom een dergelijk instrument vanuit sociaal en normatief oogpunt wenselijk is.

Het kabinet is echter van mening dat de afweging over de inrichting van een minimumloon het beste op nationaal niveau gemaakt kan worden. Voor een harde normering zijn de onderlinge economische verschillen binnen Europa, nationaal, en ook regionaal, te groot. Lidstaten moeten daarnaast zelf bijvoorbeeld een afweging kunnen maken tussen de hoogte van het minimumloon en de effecten daarvan op de werkgelegenheid, arbeidsparticipatie en sociale cohesie. Ook het Verdrag zelf geeft aan dat de loonvorming in de lidstaten op nationaal niveau dient plaats te vinden.

De inrichting van een minimumloon dient wat het kabinet betreft derhalve een nationale bevoegdheid te zijn. Dit uitgangspunt laat onverlet dat Nederland het belangrijk vindt dat wordt gegarandeerd dat in iedere lidstaat werknemers recht hebben op een billijke beloning dan wel een fatsoenlijke levensstandaard. Nederland is van mening dat de lidstaten hiervoor zorg moeten dragen, met inachtneming van hun nationale overlegstelsels en arbeidsmarkten.

Een dergelijke benadering wordt ook ondersteund door eerdere initiatieven. Zowel het Europees Sociaal Handvest van de Raad van Europa (ESH, 1961) als het gemeenschapshandvest sociale grondrechten (1989), als het Internationaal Verdrag inzake Economische Sociale en Culturele Rechten (1966) als het ILO Verdrag 131 kennen reeds bepalingen met betrekking tot het recht op billijke arbeidsvoorwaarden en recht op billijke beloning. Artikel 151 van het VWEU stelt dat de lidstaten en de Unie ten doel hebben de sociale rechten van de burger te bevorderen. Ook de aanbeveling van de Raad van 24 juni 1992 inzake «gemeenschappelijke criteria met betrekking tot toereikende inkomsten en prestaties in de stelsels van sociale bescherming» erkent het fundamentele recht van personen op inkomsten en prestaties die toereikend zijn om een menswaardig bestaan te leiden.

Het kabinet zal bezien in hoeverre het mogelijk is bovengenoemde afspraken beter te effectueren, en daarmee het recht op een billijke beloning om een menswaardig inkomen mogelijk te maken verder te versterken. Tegen die achtergrond staat Nederland positief tegenover de gedachte van een Europese aanbeveling aan de lidstaten om op nationaal niveau te komen tot een (voor werknemers) billijke beloning, dan wel inkomensniveau, waarbij wel wordt benadrukt dat loonvorming op nationaal niveau dient plaats te vinden. De verdere toegevoegde waarde van Europa zou dan gelegen kunnen zijn in het bevorderen van een goede implementatie hiervan, bijvoorbeeld aan de hand van het inventariseren en expliciteren van best practices. Dit kan plaatsvinden in het kader van het Europees Semester. Het kabinet zal hierover in gesprek gaan met de Commissie om te bevorderen dat er een Europese aanbeveling komt, waarin voortgebouwd wordt op de eerder geformuleerde uitgangspunten voor een adequate bescherming op minimumniveau, en waarin een voorzet wordt gegeven voor de verdere uitwerking daarvan door de lidstaten.

Het ESH-verdrag (herzien) biedt de mogelijkheid van een collectieve klachtenprocedure voor vakbonden, werkgeversorganisaties en bepaalde niet-gouvernementele organisaties bij het Europese Comité voor sociale rechten, de toezichthouder van het Handvest. Indien deze organisaties van oordeel zijn dat een in het Handvest gewaarborgd recht niet wordt geëerbiedigd (zoals het recht van alle werknemers op een billijke beloning welke hun en hun gezin een behoorlijk levensstandaard waarborgt), zouden zij de lidstaten daar via het klachtrecht op kunnen aanspreken. Daarvan zou in gevallen waarbij sprake is van een onvoldoende beloning meer gebruik van kunnen worden gemaakt. Het kabinet zal deze mogelijkheid onder de aandacht brengen en ook bevorderen dat meer EU-lidstaten het protocol inzake de collectieve klachtenprocedure bij het ESH-Verdrag (herzien) ratificeren.

Tevens zal worden onderzocht in hoeverre het mogelijk is te bevorderen dat meer lidstaten zich aansluiten bij ILO Conventie nr. 131 inzake minimumloon, teneinde ook langs die weg de bescherming van werknemers te bevorderen.

Bij de uitvoering van al deze initiatieven dient vanzelfsprekend de nationale vrijheid om minimumlonen vorm te geven (bij wet of cao) volledig te worden gerespecteerd.

Huidige Europese governance afspraken

Bovenstaande laat onverlet dat binnen de huidige Europese governance afspraken al mogelijkheden bestaan om rekening te houden met de sociale aspecten bij te nemen hervormingen. Voorbeelden daarvan zijn:

  • De lidstaten stemmen hun sociaaleconomisch beleid al op elkaar af (en met de Commissie) met gebruikmaking van de «open methode voor coördinatie» (OMC), die vooral ziet op het uitwisselen van «best practices».

  • Werkloosheid en ontwikkeling van loonkosten zijn twee van de indicatoren uit het scorebord bij MEOP.

  • Er is expliciet mogelijkheid voor dialoog met sociale partners vastgelegd in de MEOP. Er moet rekening worden gehouden met sociale partners en de manier waarop loononderhandelingen plaatsvinden in een land dienen te worden gerespecteerd.

  • Bij de nationale actieplannen in de correctieve arm van de MEOP moet de economische en sociale impact van de beleidswijzigingen worden meegenomen, en de maatregelen moeten consistent zijn met bredere economische en werkgelegenheidsrichtsnoeren.

  • In de MoU’s met programma landen die financiële steun ontvangen zijn bijvoorbeeld doelstellingen opgenomen over het reduceren van de (structurele) werkloosheid, met name door het opstellen van activeringsbeleid en meer scholing, of strategieën voor huishoudens in financiële moeilijkheden. Dit geldt bijvoorbeeld ook voor de activiteiten van de Task Force Griekenland, waarbij de focus ligt op het verbeteren van economische groei, concurrentievermogen en werkgelegenheid. Hetzelfde geldt voor het Memorandum of Understanding (MoU) met Cyprus, waarin tevens aandacht is voor het ontzien van de meest kwetsbaren bij de hervormingen van de sociale zekerheid en het zorgstelsel. De afspraken in de MoU’s zijn in lijn met de aanbevelingen onder het Stabiliteits- en Groeipact, de MEOP en de Europese aanbevelingen ter versterking van het economisch beleid.

Daarnaast krijgen, zoals op pagina 2 vermeld, lidstaten ook ondersteuning bij het voeren van hun sociaal beleid.

Tot slot

Zoals al blijkt uit de hierboven gepresenteerde inzet, interpreteert het kabinet de opdracht aan Van Rompuy als het formuleren van voorstellen voor de korte en middellange termijn, binnen de bestaande kaders. Dat betekent wat het kabinet betreft dat de voorstellen aan de volgende voorwaarden zouden moeten voldoen:

  • Geen wijzigingen in de bevoegdheidsverdeling tussen EU en lidstaten, en dus ook geen verdragswijziging;

  • De voorstellen mogen niet leiden tot hogere afdrachten van Nederland aan de EU; en

  • Waarborgen van de budgettaire en macro-economische afspraken van de afgelopen jaren, waarin bovendien al ruimte is opgenomen voor het meenemen van sociale aspecten bij het nemen van maatregelen ter bestrijding van (de gevolgen van) de crisis.

Het kabinet ziet de rol van Europa op sociaal terrein vooral in het geven van landenspecifieke aanbevelingen en het bevorderen van de uitwisseling van «best practices». Daarbij moet worden aangesloten bij de doelstellingen op het terrein van arbeidsparticipatie en armoedebestrijding uit de Europa2020-strategie.

Het kabinet is van mening dat versterking van de sociale dimensie van de EMU moet aansluiten bij de bestaande afspraken en binnen de huidige (juridische, financiële) kaders moet passen. Het kabinet is ook voorstander van een discussie over versterking van de sociale dimensie tussen alle 27 lidstaten, en niet alleen de eurolanden. Het is daarbij vooral belangrijk om het bestaande instrumentarium beter in te zetten, zoals de open methode van coördinatie (OMC), de landenspecifieke aanbevelingen in het kader van het Europees Semester en specifiek de Europa2020-strategie, het Stabiliteits- en Groeipact (SGP), de Macro-economische onevenwichtighedenprocedure (MEOP) en afspraken met programmalanden. Zoals eerder al aangegeven kan in het kader van de discussie over de sociale dimensie ook meer aandacht worden besteed aan het naleven van gemaakte internationale afspraken over het recht op een billijke beloning en het uitwisselen van best practices over nationale minimumloonafspraken.

De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, L.F. Asscher


X Noot
1

Brief van de SER aan het kabinet over Europa, 5 oktober 2011.

X Noot
2

Cijfers van Eurostat van 30 april 2013

X Noot
3

Geannoteerde agenda bij de WSBVC-raad van 28 februari 2013 (Kamerstuk 21 501-31, nr. 305).

X Noot
4

Ook de Europese Commissie is deze mening toegedaan, gezien de algemene lijn van suggesties en aanbevelingen aan lidstaten in het in februari gepubliceerde Sociale Investeringspakket. Zie hierover het BNC-fiche zoals dat op vrijdag 29 maart jl. aan de Tweede Kamer is verzonden.

Naar boven