21 501-20 Europese Raad

Nr. 761 BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 22 februari 2013

Hierbij ontvangt uw Kamer, mede namens de minister-president, de reactie van het kabinet op het verzoek van de leden van uw Kamer – zoals gedaan tijdens de regeling van werkzaamheden op 14 februari jl.(Handelingen II, 2012/2013, nr. 53) – om een tweede aanvullende brief naar aanleiding van het verslag over het MFK-akkoord dat tijdens de Europese Raad (ER) van 8 februari jl. is bereikt.

Naar aanleiding van de vragen van het lid Omtzigt en in aanvulling op wat hierover in het verslag en de aanvullende brief is gemeld (Kamerstuk 21 501-20, nrs. 753 en 754), toont tabel 1 het totaaloverzicht van het MFK, afgezet tegen de kaders uit de huidige periode.

Tabel 1: totaaloverzicht (in prijzen 2011)

In de onderstaande tabel zijn de verschillende regelingen voor specifieke lidstaten weergegeven. Zoals ik in mijn brief van 13 februari jl. (Kamerstuk 21 501-20, nr. 754) heb toegelicht, zijn deze regelingen opgenomen in paragrafen 50–53 en 72 van de ER-conclusies die uw Kamer als bijlage bij voornoemde brief toegingen.

Tabel 2: regelingen specifieke lidstaten (bedragen gehele periode 2014-2020, 2011 prijzen)

Cohesiemiddelen

Lidstaat

EUR

België

133 mln

Cyprus

150 mln

Duitsland

710 mln

Griekenland

1375 mln

Hongarije

1560 mln

Ierland

150 mln

Italië

1500 mln

Malta

200 mln

Portugal

1000 mln

Slovenië

75 mln

Spanje

1824 mln

Tsjechië

900 mln

Plattelandsontwikkeling

Lidstaat

EUR

België

80 mln

Cyprus

7 mln

Estland

50 mln

Finland

600 mln

Frankrijk

1000 mln

Ierland

100 mln

Italië

1500 mln

Letland

67 mln

Litouwen

100 mln

Luxemburg

20 mln

Malta

32 mln

Oostenrijk

700 mln

Portugal

500 mln

Slovenië

150 mln

Spanje

500 mln

Zweden

150 mln

Kortingen

In tabel 3 zijn de (tijdelijke) afdrachtskortingen opgenomen voor specifieke lidstaten. De permanente korting voor het Verenigd Koninkrijk, die een eigen systematiek kent, wordt in de komende periode ongewijzigd gecontinueerd. De afdrachtenkorting voor het VK bedraagt jaarlijks 4 à 5 miljard euro, afhankelijk van de totale omvang van de EU-begroting.

Tabel 3: Kortingen

Lidstaat

Lump sum (bruto per jaar in prijzen 2011)

BTW-korting (verlaagde call rate)

Denemarken

130 mln

Duitsland

0,15%

Nederland

695 mln

0,15%

Oostenrijk

2014: 30 mln

2015: 20 mln

2016: 10 mln

Zweden

185 mln

0,15%

Zoals in het ER-verslag is toegelicht, betekent dit voor Nederland een korting van gemiddeld € 1086 miljoen netto per jaar. Dit is als volgt opgebouwd.

Tabel 4: Opbouw Nederlandse korting

 

In box

NLse korting

BTW-korting

0,15%

359 mln

Lumpsum korting

695 mln prijzen 2011

728 mln

Netto korting

 

1086 mln

Het lid Van Bommel vroeg naar de veranderingen in de BTW-afdracht. De afdrachten van lidstaten via het BTW-middel worden berekend op basis van een statistisch geharmoniseerde BTW-grondslag. Hierover dragen lidstaten een uniform percentage van 0,3% af (de zogenoemde «call rate»). Voor de periode 2014–2020 geldt voor Nederland een verlaagde call rate van 0,15%. Daarmee is de call rate voor Nederland iets verhoogd ten opzichte van die in de huidige periode (0,10%). Daar staat tegenover dat de lumpsum korting voor Nederland ook is verhoogd. Tezamen vormen beide elementen een korting van bijna € 1,1 mld. Ook voor een aantal andere lidstaten is een verlaagde call rate afgesproken (zie tabel 3). Afgezien van de wijzigingen in de verlaagde call rates heeft de Europese Raad geen aanpassingen aangebracht in de methode voor de berekening van de BTW-afdracht.

Verwachtingen over de ontvangsten

Een aantal leden vroeg naar de verwachtingen van het kabinet over de Nederlandse ontvangsten. Een raming van de Nederlandse ontvangsten over de periode 2014–2020 is met onzekerheden omgeven en daarmee slechts indicatief. De Europese Commissie moet immers nog met een definitief overzicht komen voor de precieze verdeling per lidstaat van de budgetten voor de structuurfondsen, directe betalingen en het plattelandsbeleid. De interne berekeningen voor de verdeling van deze fondsen kunnen iets afwijken van de definitieve verdeling op basis van de berekeningen van de Commissie. Voor de Europese onderzoeks- en innovatiefondsen worden vooraf geen landenenveloppes vastgesteld. De Nederlandse ontvangsten uit deze fondsen zijn afhankelijk van hoe succesvol Nederlandse bedrijven en instellingen zijn in het aantrekken van deze fondsen. Tot slot zijn de ontvangsten afhankelijk van de uitkomsten van de onderhandelingen met het Europees Parlement over zowel het MFK als de precieze invulling van de programma’s.

Op basis van voorlopige interne berekeningen, verwacht het kabinet dat de Nederlandse ontvangsten aan directe betalingen in de periode 2014–2020 gemiddeld 7% zal dalen van € 5,8 miljard in de periode 2007–2013 naar € 5,4 miljard in de periode 2014–2020 (lopende prijzen). Deze daling wordt veroorzaakt door een algehele verlaging van het landbouwbudget en de afgesproken herverdeling van de directe betalingen tussen lidstaten, waarbij de relatief hoge Nederlandse hectarevergoeding dichter bij het EU-gemiddelde komt ten gunste van lidstaten met een hectarevergoeding ruim onder het EU-gemiddelde. De Nederlandse hectarevergoeding blijft daarbij in 2020 een van de hoogste in de EU.

De Nederlandse ontvangsten van structuurfondsen zullen naar verwachting met 25% dalen van € 1,9 miljard in de periode 2007–2013 naar € 1,4 miljard voor de periode 2014–2020 (lopende prijzen). Deze daling wordt mede veroorzaakt door een algehele verlaging van het cohesiebudget en daarbinnen een sterkere focus op de armste regio’s van de armste lidstaten.

Het kabinet houdt rekening met een forse stijging van de Nederlandse ontvangsten uit de budgetten voor onderzoek en innovatie. Aangezien Nederland uit deze fondsen een positieve retour haalt, betekent een stijging van deze budgetten dat ook de Nederlandse ontvangsten zullen toenemen. Het deel van de uitgavencategorie voor concurrentiekracht (onderdeel van categorie 1a) met daarin de budgetten voor onderzoek, innovatie (Horizon2020) en onderwijs stijgt met bijna 50%. Ook het budget voor transportinfrastructuur laat een dergelijke stijging zien. Het kabinet verwacht dat de Nederlandse ontvangsten uit deze categorie zullen meebewegen met de stijging van deze budgetten.

Dat geldt ook voor de uitgavencategorie voor Justitie en Binnenlandse Zaken, die met 27% stijgt. Nederland profiteert flink van de activiteiten op het terrein van Veiligheid en Justitie.

Per saldo is de verwachting dat voor Nederland, ondanks de verlaging van het totaalbudget, sprake is van gelijkblijvende of zelfs licht stijgende ontvangsten.

Verantwoording over de uitgaven

Het lid Omtzigt vroeg verder naar de verantwoording over de uitgaven van het EU-budget. Horizontale verantwoordingsregels zijn opgenomen in o.a. het Financieel Reglement. De verordeningen voor de aparte programma’s (zoals structuurfondsen) bevatten specifieke regelingen per beleidsveld. Eind vorig jaar is het Financieel Reglement herzien. Mede door Nederlandse inzet is het Financieel Reglement op een aantal punten aangescherpt vanaf 2014. De minister van Financiën heeft de Kamer hierover geïnformeerd:

  • Lidstaten moeten per uitvoerende instantie voortaan beheersverklaringen afleggen met daarbij een onafhankelijke audit opinie over de deugdelijkheid van die verklaring en over de rechtmatigheid van de bestedingen tot op het niveau van eindbegunstigden.

  • Ook zijn de jaarlijkse annual summaries verzwaard (samenvatting van alle auditresultaten).

Hierdoor wordt de verantwoordelijkheid van de lidstaten vergroot en moeten fouten eerder aan het licht komen. De Commissie kan dan eerder ingrijpen als dat nodig is.

In nieuwe MFK zelf zijn ook een aantal belangrijke stappen gezet. Zo is er een sterkere focus op doelmatigheid door voor de structuurfondsen prestatie-indicatoren af te spreken. De Commissie zal daarover rapporten uitbrengen die in de Raad Algemene Zaken besproken zullen worden.

Het lid Van Bommel vroeg om een vergelijking van het Nederlandse onderhandelingsresultaat met dat van andere lidstaten. Het kabinet blijft van mening dat het niet aan het kabinet is om een oordeel te vellen over het onderhandelingsresultaat van andere regeringen, die daarover in hun eigen parlement verantwoording moeten afleggen.

Tot slot

Het lid Omtzigt herhaalde zijn verzoek over de vergelijking van het nettosalaris van de minister-president met dat van EU-ambtenarensalarissen. Zoals reeds is toegezegd, heb ik hierover contact met de Europese Commissie. Over de uitkomsten hiervan zal ik uw Kamer separaat informeren.

De minister van Buitenlandse Zaken, F.C.G.M. Timmermans

Naar boven