Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal
Den Haag, 11 maart 2019
Afgelopen donderdag 7 maart heeft het dertigledendebat over het «bericht dat Brussel overweegt een financiële bijdrage van € 56 miljard te vragen aan
de ECB» plaatsgevonden (Handelingen II 2018/19, nr. 60, item 15). De leden Omtzigt, Bruins en Van Rooijen hebben tijdens dit debat een motie ingediend
waarin het presidium wordt verzocht «de parlementair advocaat om een advies te vragen
over het mandaat van de ECB, wie er mag vaststellen of de ECB buiten de limiet van
dat mandaat gaat en hoe dat mandaat duidelijker gemaakt kan worden» (Kamerstuk 21 501-20, nr. 1416). Ik heb tijdens het debat aangegeven schriftelijk op deze motie te reageren.
De primaire doelstelling van het monetaire beleid van de ECB is het handhaven van
prijsstabiliteit. Het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie(Werkingsverdrag),
in het bijzonder artikel 127(1), geeft de ECB het mandaat om prijsstabiliteit te handhaven.
Artikel 123 van dit verdrag biedt daarnaast een belangrijk kader in de vorm van het
verbod op monetaire financiering. De ECB beschikt over beleidsvrijheid om invulling
te geven aan dit mandaat binnen de wettelijke kaders. Dit past bij de onafhankelijke
rol van de ECB, die is vastgelegd in artikel 130 van het EU-Werkingsverdrag.
Het kabinet hecht grote waarde aan de hierboven beschreven doelstelling voor prijsstabiliteit,
het verbod op monetaire financiering en de onafhankelijke rol van de ECB. Daarbij
is het de rol van het Hof van Justitie van de Europese Unie om conformiteit aan de
EU-verdragen te toetsen. Het kabinet is daarom terughoudend met uitspraken over hoe
elke ECB-maatregel zich verhoudt tot het mandaat en om de grenzen van het bestaande
mandaat te definiëren.
De afgelopen jaren heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie verscheidene malen
getoetst of individuele ECB-maatregelen passen binnen het mandaat van de ECB. Zo is
het programma van Outright Monetary Transactions (OMT) getoetst in de zogenoemde Gauweiler-zaak.1 Het Hof heeft in deze zaak geoordeeld dat het OMT-programma binnen het mandaat van
de ECB valt en niet strijdig is met het verbod op monetaire financiering, zoals vastgelegd
in artikel 123 van het Werkingsverdrag. In de uitspraak bevestigt het Hof dat het
opkopen van staatsobligaties in beginsel valt onder de instrumenten die het Eurosysteem
ter beschikking staan. Verder heeft het Hof ook de verenigbaarheid van het public sector asset purchase programme (PSPP) met het Unierecht getoetst.2 PSPP valt volgens het Hof ook binnen het gebied van het monetaire beleid en binnen
het mandaat van de ECB. PSPP is in de ogen van het Hof geen monetaire financiering,
omdat de aankopen niet op primaire markt plaatsvinden en de prikkels om een duurzaam
begrotingsbeleid te voeren niet ondermijnen.
Het is de rol van het Hof van Justitie van de Europese Unie om besluiten van de ECB
aan haar verdragsrechtelijke mandaat te toetsen. In het licht van het bovengenoemde
uitspraken heeft het kabinet geen aanleiding om te concluderen dat de ECB-besluiten
niet verenigbaar zouden zijn met het Verdrag. Gezien de noodzaak tot terughoudendheid
van nationale overheden om zich te mengen in ECB-beleid en de bovengenoemde arresten
van het Hof, ziet het kabinet geen aanleiding voor nadere juridische analyse. Tegelijkertijd
is het kabinet zich ervan bewust dat het aan de Kamer zelf is om een advies aan de
parlementair advocaat te vragen.
De Minister van Financiën,
W.B. Hoekstra