21 501-08 Milieuraad

Nr. 458 VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Binnen de vaste commissie voor Infrastructuur en Milieu hebben enkele fracties de behoefte om enkele vragen en opmerkingen voor te leggen over de Informele Milieuraad van 22-23 april 2013 (Kamerstuk 21 501-08 nr. 455).

De vragen en opmerkingen zijn op 11 april 2013 aan de staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu voorgelegd. Bij brief van... zijn deze door haar beantwoord.

De voorzitter van de commissie, Paulus Jansen

De griffier van de commissie, Tijdink

I Vragen en opmerkingen vanuit de fracties

Inleiding

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van de geannoteerde agenda van de informele Milieuraad die op 22 en 23 april 2013 te Dublin zal plaatsvinden en van het verslag van de Milieuraad van 21 maart 2013. De leden van de VVD-fractie hebben hier een aantal vragen over.

De leden van de PvdA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de agenda voor de informele Milieuraad.

De leden willen hierover nog enkele zaken meegeven aan de staatssecretaris.

De leden van de PVV-fractie hebben kennisgenomen van de agenda van de informele Milieuraad en hebben geen behoefte hierover vragen te stellen.

De leden van de D66-fractie hebben kennisgenomen van de agenda van de informele Milieuraad en hebben hierover nog enkele vragen.

Groene productenbeleid

De leden van de VVD-fractie hebben kennisgenomen van het voorstel van de Europese Commissie voor het opbouwen van een interne markt voor milieuvriendelijke producten. Hierbij wordt ook een aanbeveling gedaan voor de daarbij behorende methoden. Wat is de reactie van de staatssecretaris op dit voorstel? Is bekend welke concrete doelstellingen er aan de testperiode worden gekoppeld? Zo nee, is de staatssecretaris bereid om in te zetten op een set van concrete doelstellingen en criteria die kunnen worden gebruikt om in de evaluatie te bekijken of het doel gehaald is? Voorts merken de leden van de VVD-fractie op dat in de media berichten zijn verschenen dat de mededeling over het groene productenbeleid voor onbepaalde tijd is uitgesteld. Is die berichtgeving met het verschijnen van de mededeling nu achterhaald?

De leden van de D66-fractie zijn positief over de stappen van de Europese Commissie om tot een circulaire economie te komen. Deze leden verwelkomen dan ook het initiatief van de Europese Commissie om te komen tot een methodologie voor het berekenen van de milieu-impact van producten om daarmee deze producten zo objectief mogelijk te vergelijken.

Bovengenoemde leden constateren dat de Europese Commissie twee methodes aanbeveelt, één voor organisaties en één voor producten, die vrijwillig kunnen worden gebruikt, en dat er een proefperiode is van drie jaar. Hier willen de leden van de D66-fractie nog enkele vragen over stellen.

De leden van de D66-fractie vragen of de staatssecretaris kan verhelderen waarom er is gekozen voor twee verschillende methodes, waarvan één zich op organisaties richt (Organisation Environmental Footprint (OEF)), en de andere op producten (Product Environmental Footprint (PEF)). Hoe verhouden deze twee methodes zich tot elkaar? Is het (theoretisch) mogelijk dat een organisatie goed scoort op de OEF, maar slecht wat betreft producten op de PEF? En welke conclusie moet hier dan aan worden verbonden? Deze leden vragen de staatssecretaris te verduidelijken of de OEF en de PEF de enige twee methodes zullen blijven? Is het de bedoeling dat er uiteindelijk één van de twee methodes wordt gekozen of blijven ze naast elkaar bestaan? Is het mogelijk dat er nog verdere uitbreiding van de twee methodes zal plaatsvinden, aangezien de Europese Commissie ruimte laat voor sectorspecifieke regels en verschillende productcategorieën? Aangezien het gebruik van de methodes vrijwillig is, vragen de leden van de D66-fractie of de staatssecretaris zich ervoor gaat inzetten om Nederlandse organisaties te laten deelnemen aan de proefperiode. Zo ja, op welke manier? Kan de staatssecretaris al inzicht geven in wat er gebeurt na de proefperiode? Is het invoeren van (één van) de twee methodes afhankelijk van de resultaten van de proefperiode? Is de staatssecretaris voornemens om zich in Europa in te zetten om van vrijwillig gebruik te komen tot verplicht gebruik? En hoe zou eventueel verplicht gebruik moeten worden bezien in relatie tot de administratieve kosten voor ondernemers en bedrijven, met name het midden- en kleinbedrijf?

De leden van de D66-fractie constateren tevens dat er veertien indicatoren zijn opgenomen in de PEF- en OEF-methode, maar dat sectoren vrij zijn om hieruit te kiezen en dus niet verplicht zijn hun organisatie en/of product op alle veertien indicatoren te testen. Deze leden vragen de staatssecretaris te verhelderen waarom voor deze vrijblijvendheid is gekozen. Kan de staatssecretaris tevens verduidelijken wat hiervan de consequenties zullen zijn voor het objectief kunnen vergelijken van producten en organisaties, benchmarking en het maken van geïnformeerde, afgewogen keuzes door consumenten?

Luchtkwaliteit

De leden van de PvdA-fractie zijn het eens met de constatering dat effectief bronbeleid voor luchtkwaliteit essentieel is en steunen de inzet van de staatssecretaris om bronbeleid te koppelen aan strenge plafonds per lidstaat.

De leden van de D66-fractie blijven het belang van een gezonde leefomgeving benadrukken. Een schone lucht is daarbij natuurlijk onontbeerlijk. Deze leden zien dan ook uit naar het voorstel van de Europese Commissie voor herziening van het Europese luchtkwaliteitsbeleid. Bovengenoemde leden benadrukken dat met oog op de volksgezondheid verlaging van de huidige normen, dat wil zeggen verlaging van de concentratiegrenswaarden voor fijn stof en stikstof, noodzakelijk is. Ook vinden deze leden het van belang dat er in Europees verband concentratiegrenswaarden worden ontwikkeld voor roet en ultra fijn stof (<PM2,5). Daarom vragen de leden van de D66-fractie de staatssecretaris of zij bereid is zich in te zetten voor verlaging van de huidige concentratiegrenswaarden en voor het instellen van concentratiegrenswaarden voor roet en ultra fijn stof (<PM2,5).

De leden van de D66-fractie betreuren het dat de staatssecretaris voor wat betreft nieuwe normen en herziening van het Europese luchtkwaliteitsbeleid inzet op 2030 als streefjaar. Deze leden zouden graag meer ambitie zien en vragen de staatssecretaris daarom of zij er in Europees verband op wil aandringen om al voor 2025 nieuwe Europese emissieplafonds en concentratiegrenswaarden te stellen. Deze leden onderschrijven het belang van een grensoverschrijdende aanpak en de bijbehorende noodzaak van effectief Europees bronbeleid. Bovengenoemde leden vragen de staatssecretaris daarom op welke punten verscherping van het EU-bronbeleid noodzakelijk is.

Internationale klimaatonderhandelingen

De leden van de VVD-fractie vragen de staatssecretaris welke concrete doelstellingen zij wil nastreven met het nieuw te ontwikkelen klimaatinstrument.

De leden van de D66-fractie zouden graag een nadere toelichting willen op de «stakeholders» conferentie die de Europese Commissie organiseert. Om welke stakeholders gaat het en wat is hun rol? De leden van de D66-fractie zijn ontstemd dat de staatssecretaris slechts zeer beknopt aangeeft wat haar inzet zal zijn bij de volgende ronde van internationale klimaatonderhandelingen. Deze leden merken op dat de minister van Buitenlandse Zaken recentelijk een uitgebreide speech heeft gehouden voor het Nederlands Genootschap voor Internationale Zaken waarin hij zei dat de Europese milieu en klimaatstrategie niet ver genoeg gaan. Deze leden vragen de staatssecretaris dan ook om op zijn minst aan te geven wanneer de uitgewerkte Nederlandse inzet met de Kamer zal worden gedeeld, inclusief een praktische uitwerking van voorstellen naar aanleiding van de kritiek die de minister van Buitenlandse Zaken geuit heeft. Kan dit tijdig worden voorgelegd zodat de Kamer hierover met het kabinet van gedachten kan wisselen? En kan de staatssecretaris tot slot aangeven welk ministerie het voortouw heeft bij de overige onderdelen van het voortraject bij het bepalen van een Europees standpunt?

De leden van de D66-fractie vragen om nadere informatie over het aandeel van rechten verkregen uit internationale mechanismen zoals het Clean Development Mechanism (CDM) binnen het verwachte surplus aan emissierechten binnen het emissiehandelssysteem (ETS). Wat is de reactie van de staatssecretaris op de opmerking dat deze tot drie kwart van het verwachte surplus aan rechten in 2020 innemen en hoe weegt de staatssecretaris dit feit in haar opstelling ten aanzien van deze emissierechten? Is een plafond wenselijk, en zo ja, zijn er alternatieven om ontwikkelende landen zonder harde doelstelling te betrekken? Zal de staatssecretaris, gelet op de relatief grote afname door Nederland van internationale emissierechten, hier expliciet stelling in nemen?

Groenboek klimaat- en energiebeleid 2030

De leden van de VVD-fractie vragen de staatssecretaris wanneer de Kamer wordt geïnformeerd over het Groenboek «een 2030 raamwerk voor klimaat- en energiebeleid» middels een kabinetsreactie. Voorts vragen deze leden de staatssecretaris hoe kosten en baten worden meegenomen in de visie die zij verder zal ontwikkelen op een effectief en ambitieus energie- en klimaatpakket voor 2030. Hoe geeft zij invulling aan een kosteneffectieve aanpak? Welke criteria worden daarbij opgesteld? Ten slotte willen de leden van de VVD-fractie op dit onderwerp graag weten hoe zij «rekening houden met de concurrentiekracht van de Europese economie» moeten lezen. Kan de staatssecretaris dit concreter maken?

Met betrekking tot een versterkt emissiehandelssysteem willen de leden van de VVD-fractie graag weten of de staatssecretaris een inschatting kan maken over de haalbaarheid van de Nederlandse inbreng. De leden van de VVD-fractie vragen ook of subsidieverlening voor CO2-reducerende technologieën een onderwerp van discussie is in Europa als het gaat om het versterken van het emissiehandelssysteem. Zo ja, wat is de uitkomst van die discussie? Zo nee, is de staatssecretaris voornemens dit in te brengen in de discussie?

De leden van de PvdA-fractie steunen de inzet met betrekking tot de klimaatdoelen voor 2030 en de versterking van het emissiehandelssysteem in de komende periode.

De leden van de D66-fractie steunen de inzet van de staatssecretaris in EU-verband met betrekking tot een hogere jaarlijkse reductiefactor en vragen de staatssecretaris om een inschatting van de laatste stand van zaken met betrekking tot het krachtenveld in de Raad ten aanzien van de steun voor deze en de andere opties geschetst in de carbon market review van de Europese Commissie. Deze leden kijken uit naar de conceptreactie van het kabinet op het Groenboek en vragen de staatssecretaris of zij kan toezeggen daarin in te gaan op de concrete vragen zoals die in het Groenboek zijn geformuleerd. Is de staatssecretaris van plan om ook in de Raad al een (voorlopig) standpunt in te nemen over de wenselijkheid van een doelstelling voor duurzame energie in 2030?

Overige onderwerpen

Met betrekking tot het verslag van de afgelopen Milieuraad hebben de leden van de VVD-fractie de vraag wat de stand van zaken is met betrekking tot de richtlijn milieueffectbeoordeling. Hoe heeft de staatssecretaris de problemen die Nederland met de voorstellen van de Europese Commissie heeft, ingebracht in de Milieuraad? Wat is de uitkomst daarvan? Wat zijn de vervolgstappen, wanneer kunnen alternatieve voorstellen worden ingediend en wanneer doet de Commissie een definitief voorstel?

De leden van de PvdA-fractie hebben kennisgenomen van het verslag van de vorige Milieuraad en zijn bezorgd over de onderhandelingen om het aandeel conventionele biobrandstoffen terug te brengen. Deze leden benadrukken dat de regering duidelijk dient aan te geven dat wat Nederland betreft het voorgestelde plafond van 5% in 2020 uitgangspunt is. Deze leden vragen de staatssecretaris om toe te lichten of zij dit punt duidelijk naar voren heeft gebracht en of het kabinet dit punt duidelijk naar voren zal blijven brengen.

II Antwoord van de staatssecretaris

Inleiding

Hierbij treft u de beantwoording aan van de schriftelijke vragen die door de vaste Kamercommissie voor Infrastructuur en Milieu op 10 april jl. zijn gesteld. De aanleiding voor dit schriftelijk overleg vormde de geannoteerde agenda voor de Informele Milieuraad op 22 en 23 april in Dublin. Voor deze Raad zijn de onderwerpen groene productenbeleid, luchtkwaliteit, internationale klimaatonderhandelingen en het klimaat- en energiepakket 2030 geagendeerd. De fracties van de VVD, PvdA en D66 hebben vragen over deze onderwerpen gesteld. Verder heb ik naar aanleiding van het verslag van de Milieuraad op 21 maart j.l. vragen ontvangen over het emissiehandelssysteem (ETS), de herziening van de m.e.r.-richtlijn en over het dossier biobrandstoffen. Hieronder treft u per onderwerp de antwoorden aan.

Groene productenbeleid

Op 9 april 2013 heeft de Commissie de mededeling «Bouwen aan de eengemaakte markt voor groene producten» (COM2013(196)) uitgebracht waarin de bevordering van betere informatieverstrekking over de milieuprestaties van producten en organisaties centraal staat. De vraag van de leden van de VVD of de berichtgeving over vertraging of uitstel hierbij achterhaald is, kan daarmee bevestigend worden beantwoord.

Het voorstel van de Commissie om op EU niveau methoden te gebruiken voor het op een vergelijkbare en betrouwbare wijze meten van de milieuprestaties van producten (PEF) en van organisaties (OEF), beoordeel ik positief. Ik constateer dat er een algemene behoefte bestaat om op een eenduidige en geharmoniseerde wijze milieuprestaties vast te stellen om op deze manier groene claims te kunnen valideren. De introductie van deze methoden is een eerste stap in de verbetering van de grondslag voor milieukeurmerken en -labels en van het vertrouwen daarin. Ook ben ik positief over het voorstel van de Commissie om een testperiode van drie jaar aan te gaan waarin ervaring kan worden opgedaan, methoden kunnen worden verbeterd en verfijnd en draagvlak voor de toepassing kan worden verkregen. Als doel wordt gesteld dat uitspraken kunnen worden gedaan over de doeltreffendheid en bruikbaarheid van de voorgestelde methoden dan wel dat alternatieven moeten worden overwogen. Na de testperiode zal op basis van een evaluatie worden besloten over het vervolg, hetgeen met «tweede fase» wordt aangeduid, waarbij ook inpassing in het instrumentarium aan de orde kan zijn. Of de twee methoden, en de daaronder vallende specifieke categorieën, de optimale route zijn, zal de testperiode moeten uitwijzen. Het in de mededeling besloten doel en de beoogde aanpak met evaluatie geeft mij geen aanleiding nadere concrete doelstellingen te verlangen, zoals de leden van de VVD voorstellen. Het zo klein mogelijk houden van de complexiteit, de benodigde noodzakelijke kennis en de administratieve belasting voor ondernemingen is ook voor de Commissie een belangrijk aandachtspunt.

Naar aanleiding van de desbetreffende vraag van de leden van de D66-fractie kan gesteld worden dat er een relatie is tussen de methode voor organisaties OEF en de methode voor producten PEF. Beide methoden hebben de levenscyclus benadering als basis, waarbij de PEF kijkt naar een enkele productketen terwijl de OEF naar het geheel van producten, productiewijze en leveringsketens kijkt. De OEF maakt gebruik van geaggregeerde informatie over materiaalstromen, emissies, afval etc. Strikt genomen zou de som van alle PEF’s voor een bedrijfslocatie dichtbij de uitkomst van de OEF bedrijf moeten liggen, kortom een verzameling «slechte PEF’s» kan niet leiden tot een goede OEF voor de specifieke productielocatie.

Voorts vragen de leden van de D66-fractie in welke mate er keuzevrijheid is binnen de set van veertien milieu-indicatoren. Volgens de bij de mededeling gevoegde handleiding voor de methoden wordt die vrijheid gegeven met eisen voor de onderbouwing van afwijkende keuzen. De keuze geldt dan voor de betreffende productcategorie en zal consequent binnen die categorie moeten worden toegepast om vergelijkbaarheid te behouden. Over de effecten van dit soort keuzevrijheden zoals op de uiteindelijke informatieverschaffing aan de consument, kan nog niet veel worden gezegd. Om dat verantwoord te kunnen doen is de beoogde testperiode nodig. Wat dit betreft brengt de D66-fractie een punt onder de aandacht dat zonder meer centraal staat in de testperiode.

Al met al ben ik van mening dat de Commissiemededeling een goede stap is in het complexe veld van het vaststellen van de «groenheid» van producten en organisaties, maar ook dat uniformering en harmonisatie een grote inspanning en een lange adem vragen. Zodra meer details bekend worden over de invulling van de beoogde testperiode zal ik nagaan op welke wijze de Nederlandse betrokkenheid kan worden gerealiseerd. Overigens wordt uw Kamer met een BNC-fiche nog nader geïnformeerd over het kabinetsstandpunt over de mededeling «Bouwen aan de eengemaakte markt voor groene producten».

Luchtkwaliteit

Graag bedank ik de leden van de PvdA-fractie en van de D66-fractie voor de uitgesproken steun.

De leden van de D66-fractie vragen naar het vastleggen van Europese concentratiegrenswaarden voor roet en ultrafijn stof. Hiervoor is het nog te vroeg. De kennis over de huidige concentratieniveaus van roet en ultrafijn stof in de lidstaten is zeer beperkt. Hierdoor kunnen in de huidige herziening van het EU luchtbeleid haalbare grenswaarden voor roet of ultrafijn stof nog niet goed worden onderbouwd. Dit laat onverlet dat er in het huidige beleid al veel aandacht is voor de bestrijding van roet en ultrafijn stof. De belangrijkste bron van deze componenten van luchtverontreiniging is het wegverkeer. Via de Europese eisen aan de uitstoot van auto’s en de landelijke stimulering van het gebruik van roetfilters zijn emissies aanzienlijk beperkt. Deze eisen zullen ook in de komende jaren zorgen voor een verdergaande reductie. Per 1 januari 2014 moeten vrachtwagens die nieuw de weg op gaan voldoen aan de nieuwste normen (EURO VI).

Het verzoek van de leden van de D66-fractie om er in Europa op aan te dringen al voor 2025 strengere normen vast te leggen, sluit aan bij mijn voorgenomen beleid. In reactie op de publieke consultatie van de Europese Commissie heb ik aangegeven 2030 als doeljaar voor de Thematische strategie luchtverontreiniging te zien. De Thematische strategie dient in mijn ogen een vergezicht te geven en zeker 15 jaar vooruit te kijken. Ter ondersteuning van de realisatie van de gestelde doelen, acht ik het noodzakelijk dat al vóór 2030 normen worden gesteld. In mijn reactie op de publieke consultatie heb ik aangegeven het wenselijk te vinden dat in 2025 verplichte interim--doelen gaan gelden. Het meest geschikt daarvoor is mijns inziens het aanscherpen van de nationale emissieplafonds, gecombineerd met Europese bronmaatregelen. Minder uitstoot in alle Europese landen leidt tot lagere achtergrondconcentraties luchtverontreinigende stoffen en een betere luchtkwaliteit. Een voorstel tot aanpassen van de grenswaarden uit de Richtlijn luchtkwaliteit 2008 acht ik op dit moment minder haalbaar. Het lukt een meerderheid van de lidstaten nu al niet om tijdig te voldoen aan de Europese grenswaarden voor luchtkwaliteit.

In het gewenste Europees bronbeleid wordt voor een deel al voorzien door de eerder genoemde aangescherpte eisen voor auto’s en vrachtwagens en ook de Europese Richtlijn industriële emissies. Ik signaleer daarbij het zorgpunt dat het proces om vast te leggen wat de best beschikbare technieken voor bepaalde industriële activiteiten zijn, lang duurt.

Verder zie ik op Europees niveau met name nog mogelijkheden voor verscherping van de emissie-eisen aan de «off-road transport and mobile machinery». In diverse landen kan daarnaast nog veel winst worden geboekt met het aanscherpen van de eisen aan kleine en middelgrote stookinstallaties en het opleggen van verplichtingen voor opslag en aanwending van dierlijke mest.

Internationale klimaatonderhandelingen

Inzake de discussie over het nieuwe mondiale klimaatarrangement vragen de leden van de VVD-fractie naar de concrete doelstellingen die ik nastreef. Ten eerste hebben de Partijen bij het klimaatverdrag eerder al met elkaar afgesproken dat de opwarming van de aarde beperkt moet blijven tot gemiddeld 2 graden ten opzichte van het pre-industriële tijdperk. Hiervoor zou de piek van de emissies van broeikasgassen rond 2020 moeten liggen, vervolgens moeten de emissies worden teruggebracht tot ongeveer het 1990-niveau in 2030 en daarna worden gehalveerd in 2050. Om vervolgens die doelstelling met een daadwerkelijk effectief mondiaal klimaatarrangement binnen bereik te houden, is deelname van alle grote economieën cruciaal. Het streven naar de ontwikkeling van een arrangement dat een zo groot mogelijke participatie bewerkstelligt, bepaalt in hoge mate mijn inzet in de onderhandelingen. Tot slot streef ik ernaar dat de EU in de loop van volgend jaar de contouren van haar interne klimaatbeleid richting 2030 heeft bepaald, inclusief doelstellingen, als volgende stap op weg naar het EU doel van 80–95% in 2050.

De leden van de D66-fractie vragen naar de achtergrond en de rol van «stakeholders» in de door de Europese Commissie georganiseerde conferentie over haar «Consultative Communication». U kunt «stakeholders» breed interpreteren. Een scala aan vertegenwoordigers van bedrijfsleven, NGO’s, universiteiten, onderzoeksinstituten, EU instituties, consultants, lobbyisten en EU lidstaten zal naar verwachting aan de conferentie deelnemen.

Tevens vragen de leden van de D66-fractie wanneer de uitgewerkte inzet van de regering met de Kamer zal worden gedeeld en welk ministerie hierbij het voortouw heeft. Belanghebbenden en lidstaten kunnen tot 26 juni 2013 inbreng leveren voor de consultatie over een nieuw internationaal klimaatakkoord en de inbreng van de regering zal tijdig met uw Kamer worden gedeeld. Het ministerie van IenM heeft inhoudelijk het voortouw als het gaat om internationaal klimaatbeleid.

Groenboek klimaat- en energiebeleid 2030

De leden van de VVD-fractie en de D66-fractie vragen wanneer de Kamer de kabinetsreactie over het Groenboek «een 2030 raamwerk voor klimaat- en energiebeleid» zal ontvangen. Halverwege mei a.s. zal het kabinet de concept kabinetsreactie naar uw Kamer sturen, waarna uw Kamer gedurende vier weken in de gelegenheid wordt gesteld een reactie hierop te geven. Het kabinet zal in zijn reactie de visie op een effectief en ambitieus klimaat- en energiepakket voor 2030 verder ontwikkelen, inclusief zijn ideeën over een kosteneffectieve aanpak bij de interactie tussen klimaat- en energiedoelen en over de concurrentiekracht van de Europese economie.

Emissiehandelsysteem (ETS)

De leden van de D66-fractie vragen om nadere informatie over het aandeel van rechten verkregen uit internationale mechanismen, zoals het «Clean Development Mechanism» (CDM), in het verwachte surplus aan emissierechten binnen het emissiehandelssysteem (ETS). Er is reeds een plafond aan het gebruik van rechten uit internationale mechanismen. Onder het ETS mag niet meer dan de helft van de reductie-inspanning middels CDM worden gerealiseerd. Daarnaast voorziet de richtlijn niet in hoeveel en welk type internationale rechten na 2020 in het ETS mogen worden gebruikt. Marktpartijen kiezen welk type emissierecht ze kopen en verkopen op basis van de prijs en de mogelijkheden die ze hebben het type rechten in het ETS in te kunnen zetten. Nederland heeft geen invloed op welke soort rechten bedrijven «inzetten» en achter de hand houden. Kern is dat er een surplus is in de markt. Mede in dat licht is Nederland voorstander van backloading en het aanpassen van de lineaire reductiefactor. Het verder beperken van het gebruik van rechten uit internationale mechanismen is een optie rond het aanpakken van het overschot op de markt. Ik kom, zoals eerder aan de Kamer gemeld, voor de zomer met een verdere invulling van de Nederlandse inzet voor wat betreft structurele verbetering van het ETS.

De leden van de VVD-fractie vragen of subsidieverlening voor CO2-reducerende technologieën een onderwerp van discussie is in de EU als het gaat om het versterken van het emissiehandelssysteem. De Europese Commissie heeft dit niet als een van de mogelijkheden in het «carbon market report» genoemd. De maatregelen die de Europese Commissie schetst zijn met name gericht op het aanpakken van het huidige overschot aan emissierechten. Ik wil naast maatregelen primair gericht op het aanpakken van het huidige overschot op de markt, ook aandacht vragen voor maatregelen gericht op een robuuster en sterker ETS. In het SER-initiatief voor een Energieakkoord voor duurzame groei wordt hier op dit moment naar gekeken. Ik wacht de uitkomsten hiervan af.

Zowel de leden van de D66- als de VVD-fractie vroegen mij een inschatting te maken van het krachtenveld in de Raad ten aanzien van een hogere jaarlijkse reductiefactor in het ETS en de andere opties geschetst in het carbon market review. Het is nog te vroeg om een goed beeld van het krachtenveld rond structurele versterkingsopties te geven. De meeste lidstaten hebben nog geen posities op dit terrein. Over het algemeen kan wel worden gezegd dat lidstaten die pleiten voor een reductiedoel voor 2030, voorstander van een verhoging van het reductiepercentage in het ETS zijn.

Milieueffectbeoordeling (m.e.r.)

Leden van de VVD-fractie hebben mij gevraagd wat ik ten aanzien van de herziening van de m.e.r.-richtlijn en de problemen die Nederland daarmee heeft, heb ingebracht tijdens de afgelopen Milieuraad, wat de uitkomst was van de Raad en hoe het vervolgproces eruit ziet. Het Voorzitterschap had voor het oriënterend debat over de herziening van de m.e.r.-richtlijn tijdens de Milieuraad drie vragen geformuleerd. Tijdens de Raad heb ik aangegeven het voorstel om de richtlijn te moderniseren te steunen, maar wel bedenkingen te hebben bij de mate van detail en dwingendheid van bepaalde aanpassingen en dat dit met name het geval is voor de drie specifieke punten die door het Voorzitterschap waren geagendeerd.

Het eerste punt betrof de voorgestelde verplichting tot het coördineren van milieubeoordelingen die op grond van andere EU-wetgeving moeten worden uitgevoerd en het daarbij aanwijzen van één bevoegd gezag dat verantwoordelijk is voor deze coördinatie. Ik heb aangegeven in beginsel positief te zijn over het coördineren van procedures en dat dit in de Nederlandse praktijk al regelmatig gebeurt. Nederland wil hiertoe niet worden verplicht, omdat dit de bestaande verhoudingen in nationale bevoegdheidsverdelingen kan doorkruisen.

Wat betreft het tweede punt over de reikwijdte en het detailniveau van het milieueffectrapport heb ik aangegeven geen voorstander te zijn van het verplichten van een advies van het bevoegd gezag. Ten aanzien van het derde punt gaf ik aan dat het verplicht laten opstellen of laten controleren van het milieueffectrapport door geaccrediteerde experts niet wenselijk is en dat het beter aan de lidstaten kan worden overgelaten hoe de kwaliteit van het milieueffectrapport gewaarborgd wordt. Voor alle drie mijn standpunten geldt dat deze werden gedeeld door een meerderheid van de lidstaten. Tot slot heb ik nog opgemerkt dat uit het oogpunt van subsidiariteit het stellen van termijnen voor de besluitvorming niet wenselijk is.

Naar aanleiding van de inbreng tijdens de Raadswerkgroepen en de uitkomst van de Milieuraad zal de Commissie nu tekstvoorstellen doen om haar voorstel aan te passen. Daarna worden de onderhandelingen in de Raadswerkgroep verder voortgezet. Nederland trekt daarin samen op met andere lidstaten om gezamenlijk voorstellen tot aanpassing in te brengen. Tijdens de Milieuraad in juni zal het Voorzitterschap naar verwachting een voortgangsrapportage over de onderhandelingen uitbrengen. De herziening van de Richtlijn is definitief wanneer de Raad en het Europees Parlement tot een akkoord zijn gekomen.

Biobrandstoffen

De leden van de PvdA fractie hebben mij verzocht hen te informeren over de inzet van het kabinet ten aanzien van het voorstel van de Europese Commissie voor het beperken van het gebruik van conventionele biobrandstoffen.

De Europese Commissie heeft een voorstel gedaan om de indirecte veranderingen van landgebruik (indirect land use change, ILUC) die optreden bij de productie van biobrandstoffen te verminderen. Hiertoe stelt de Commissie voor de richtlijn hernieuwbare energie en richtlijn brandstofkwaliteit te wijzigen.

Belangrijk onderdeel van het voorstel van de Commissie is dat de bijdrage van conventionele biobrandstoffen aan de doelstelling hernieuwbare energie voor vervoer wordt gemaximeerd tot 5%-punt van de doelstelling van 10% in 2020. De doelstelling hernieuwbare energie in vervoer is een onderdeel van de doelstelling hernieuwbare energie.

Het kabinet heeft in het BNC-fiche van 23 november 2012 zijn standpunt ingenomen (Kamerstukken 22 112 nr. 1515). Het kabinet verwelkomt het voorstel van de Commissie tot wijziging van de richtlijn hernieuwbare energie en de richtlijn brandstofkwaliteit omdat het kabinet vindt dat de impact van ILUC geminimaliseerd dient te worden. De voorkeur wordt gegeven aan het aanpakken van ILUC middels gedifferentieerde, gewasspecifieke ILUC-factoren. Dit is wat ik op de Milieuraad heb ingebracht. Op dit moment blijkt er in de EU onvoldoende steun te bestaan voor de introductie van de hierboven genoemde ILUC-factoren, vandaar dat ik ook alternatieve opties bestudeer zodat toegewerkt kan worden naar een compromis. Tijdens de onderhandelingen voorafgaand aan de Milieuraad van maart is een eerste alternatief voorstel gepresenteerd dat inzet op verhoging van het 5% plafond. Nederland heeft overeenkomstig de wens van uw Kamer aangegeven hiermee niet te kunnen instemmen. De meerderheid van de lidstaten heeft echter aangegeven voorstander van deze verhoging te zijn. Zoals eerder toegezegd zal ik uw Kamer voor het meireces nader informeren over het Europese en nationale biobrandstoffenbeleid.

Naar boven