21 109 Uitvoering EG-Richtlijnen

Nr. 234 BRIEF VAN DE MINISTER VAN BUITENLANDSE ZAKEN

Aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 25 mei 2018

Bij brief van 6 april 2018 heeft de Commissie Europese Zaken een tweetal vragen gesteld naar aanleiding van de brief van 13 december 2017 van de ministers voor Rechtsbescherming en van Buitenlandse Zaken (Kamerstuk 21 109, nr. 231). Tijdens het algemeen overleg van 12 april 2018 over EU-informatievoorziening (Kamerstuk 22 112, nr. 2556) heb ik toegezegd bij de schriftelijke beantwoording van die vragen ook de vraag van het lid Leijten wordt betrokken of niet een verdeling van de implementatietermijn van richtlijnen tussen de regering en de Staten-Generaal kan worden gemaakt. Graag geef ik in deze brief mede namens de Minister van Rechtsbescherming antwoord op deze vragen.

Risico boete

Ten eerste is uw vraag welke ministeries het risico lopen op een boete. Het gaat hier om de boete (ook wel forfaitaire som genoemd) die de Europese Commissie op grond van artikel 260 lid 3 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie bij het Hof van de Europese Unie kan vorderen van een lidstaat als die lidstaat niet tijdig kennisgeving heeft gedaan van de implementatie van een EU-richtlijn. Welke ministeries een risico lopen op een boete kunt u afleiden uit het periodieke overzicht van de stand van zaken bij de implementatie van EU-richtlijnen in de Nederlandse wet- en regelgeving dat het kabinet u ieder kwartaal toezendt (laatstelijk Kamerstuk 21 109, nr. 233). In alle gevallen waarin melding wordt gemaakt van niet tijdige implementatie bestaat een risico of heeft een risico bestaan op een boete.

Wie betaalt de boete?

Uw tweede vraag was welk ministerie voor de boete moet opdraaien. In beginsel zal het eerstverantwoordelijke ministerie de boete binnen de eigen begroting moeten opvangen, tenzij het kabinet anders besluit. Met betrekking tot onderhavige boetes bestaat er op dit moment bij het kabinet geen voornemen in algemene zin of in een specifiek geval anders te besluiten.

Verdeling implementatietermijn

Tot slot is er de vraag of de implementatietermijn niet kan worden verdeeld tussen de Staten-Generaal en de regering. Er wordt geen standaard planning aangehouden voor een implementatietraject. Wel wordt er, ten behoeve van de bewaking van de voortgang een normplanning gelegd naast de feitelijke voortgang daarvan. Deze normplanning, die terugrekent vanaf het moment dat de implementatie dient te zijn voltooid, is gebaseerd op de in de praktijk gebleken gemiddeld benodigde termijnen voor elke stap in het proces. Voor het formele wetgevingstraject (ministerraad, Raad van State, Tweede Kamer, Eerste Kamer, bekrachtiging Koning, publicatie Staatsblad) wordt daarbij uitgegaan van een benodigde termijn van in totaal 18 maanden. Het kabinet heeft dit voor de rijksoverheid ook vastgelegd in aanwijzing 9.18 van de Aanwijzingen voor de regelgeving.

Bij een richtlijn die een implementatietermijn van twee jaar heeft, betekent dit dat voor de ambtelijke voorbereiding voorafgaand aan het formele wetgevingsproces 6 maanden beschikbaar is.

Er kunnen echter allerlei redenen zijn waarom de feitelijke planning of de realisatie daarvan afwijkt van deze normplanning. Zo kan het voorkomen dat voor implementatie een kortere termijn dan twee jaar beschikbaar is, of dat de verschillende fases in het traject langer duren dan voorzien. In het bijzonder wanneer de implementatie verregaande uitvoeringsmaatregelen met betrokkenheid van meerdere ketenpartners vereist, is een voorbereidingstermijn van 6 maanden nog weleens te kort. Gevolg daarvan kan dus zijn dat voor de volgende stappen in het formele wetgevingstraject een kortere periode resteert dan de standaard-termijn van 18 maanden. Omdat de uiterste implementatiedatum echter een gegeven is, kan dit niet leiden tot een bijstelling van de streefdata en de aan de volgende partijen toegedachte behandelingstermijnen.

Hoewel de regering ernaar streeft om voor het formele wetgevingstraject een redelijke en realistische termijn van ten minste 18 maanden aan te houden, zal dit in de praktijk niet altijd gerealiseerd kunnen worden door oorzaken die niet simpel weg te nemen zijn door andere normtermijnen te hanteren.

Wij hopen u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.

De Minister van Buitenlandse Zaken, S.A. Blok

Naar boven