32 127
Regels met betrekking tot versnelde ontwikkeling en verwezenlijking van ruimtelijke en infrastructurele projecten (Crisis- en herstelwet)

D
NADER VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR VERKEER EN WATERSTAAT1

Vastgesteld 28 januari 2010

De leden van de commissie verkeer en waterstaat benadrukken nogmaals, kennisgenomen hebbende van de memorie van antwoord, dat zij hechten aan een zorgvuldige en nauwkeurige beantwoording van alle gestelde vragen en opmerkingen en niet aan een uiteenzetting van standpunten.

De nadere vragen worden hieronder per fractie weergegeven.

Vragen van de leden van de fractie van de PvdA

De leden van de fractie van de PvdA hebben met belangstelling en waardering kennis genomen van de uitgebreide beantwoording op de vragen, zoals gesteld in het verslag.

Desalniettemin constateren deze leden dat de onderbouwing van de veronderstellingen die ten grondslag liggen aan de beoogde effecten van de wet niet wezenlijk verschillen van de antwoorden in de Memorie van Toelichting en behandeling in de Tweede Kamer. Dat betreuren deze leden, omdat zij in het verslag, op verschillende onderdelen de wet betreffende, uitdrukkelijk gevraagd hebben om met meer gegevens en overtuigender argumenten nut en noodzaak van deze verzamelwet te onderbouwen.

De leden van de fractie van de PvdA hebben dan ook behoefte aan het stellen van nadere vragen, rond de volgende thema’s:

1. Doel van de wet: bestrijding van de economische crisis.

2. Wettelijke verankering van Elverding in alle relevante ruimtelijke wetten

3. Relativiteitsvereiste

4. Relatie met bestaande wetgeving (met name met betrekking tot afdeling 6 hoofdstuk 2)

5. Criteria waaraan projecten moeten voldoen

6. Strijdigheid Europese regelgeving met betrekking tot de milieueffectrapportage (mer)

7. Natuurbeschermingswet en stikstofdepositie

Ad 1: Bestrijden economische crisis.

Op de beargumenteerde vragen en verzoek om nader onderzoek van de leden van de fractie van de PvdA naar onderbouwing van de werkgelegenheidseffecten in de bouw en aanverwante sectoren, wordt met cijfers afkomstig uit beleidsnota’s, zoals de Nota Ruimte, de suggestie gewekt dat de met deze wet beoogde versnelling van ruimtelijke projecten de komende jaren leidt tot behoud van werkgelegenheid voor vele duizenden mensen (p.1) en 77 000 mensjaren in de woningbouw en 48 000 in bedrijventerreinen en kantoren (p.3).

De leden van de fractie van de PvdA constateren echter uit eigen werkervaring, uit gegevens van het Economisch Instituut voor de Bouw (EIB), uit berichten in de media, dat niet zozeer stagnerende besluitvorming maar de vraaguitval zorgt voor de stagnatie in de bouw. Zo merkt de Gelderse gedeputeerde Peters, als één van de velen, in een interview in Cobouw d.d. 06-01-10 op dat er volgens hem voor 25 000 woningen bouwvergunningen op de plank liggen. En hij vervolgt dat «we dus moeten uitkijken met nieuwe plannen maken. Laten we eerst onderzoeken welke plannen van die 25 000 bouwvergunningen kunnen worden uitgevoerd.» Als er in de woning en kantorenmarkt in dermate omvangrijke mate sprake is van vraaguitval en als het de regering, evenals de leden van de fractie van de PvdA, ernst is met het behoud en herstel van de werkgelegenheid in de bouw, ligt het dan niet veel meer voor de hand om over te gaan tot stimuleringsmaatregelen, die de vraag bevorderen dan tot het versneld op de markt brengen van een aanbod, waarvoor de vraag en daardoor in vele gevallen de financiering ontbreekt?

De leden van de fractie van de PvdA zijn het dan ook zeer eens met het stimuleringsbudget in de bouw dat de regering 320 miljoen euro heeft uitgetrokken in twee tranches van ieder 160 miljoen euro. Deze leden menen, zoals ook reeds bij de vragen in eerste termijn betoogd, dat het effect van dit type maatregelen voor de werkgelegenheid, in combinatie met duurzaamheid, nog aanzienlijk vergroot kan worden door op de korte termijn in te zetten op meer omvangrijke subsidies voor energiebesparing in de bestaande koop- en huurwoningvoorraad. Het opwaarderen van een bestaande sociale huurwoning met E, F of G-label naar het B label, levert gemiddeld per woning per jaar 800 m3 aan besparingen in het aardgasverbruik op.

Voor ongeveer €15 000 bouwkundige/installatietechnische kosten zijn deze woningen op te waarderen naar een B-label.

Voor dit soort maatregelen, waarvan de effectiviteit op voorhand aangetoond kan worden, is geen ingewikkelde wetgeving nodig, maar financiering, die deels terugverdiend kan worden uit de eigen bijdrage van de bewoners. De leden van de fractie van de PvdA vragen nogmaals aan de regering of ze deze voorstellen willen betrekken bij werkgelegenheid- en duurzaamheid bevorderende maatregelen op korte termijn.

De in de Nota Ruimte genoemde projecten zouden volgens de gevolgde rekenmethode (p.4), dat iedere geïnvesteerde miljoen euro 10 mensjaren oplevert, de genoemde arbeidsplaatsen kunnen opleveren. Dat is dan toch niet te danken aan de Crisisen herstelwet maar inherent aan de projecten zelf, zoals de regering ook zelf betoogt op p.20? En zijn dat dan mensjaren die idealiter aan die projecten zouden kunnen worden toegerekend, indien ze allemaal doorgaan of zijn dat mensjaren die uitgerekend zijn voor de projecten waarvan op dit ogenblik de financiering al zeker is, zodat de vermeende versnelling van procedures ook echt een werkgelegenheidseffect op de korte termijn heeft? Kan de regering indien die financiering nog niet voor alle projecten aanwezig is concreet aangeven voor welke projecten dat wel het geval is en voor welke niet, zodat een meer realistisch beeld kan ontstaan van de werkelijke effecten van deze wet?

Op welke «feitelijke informatie» doelt de regering op p.20 van de memorie van antwoord die het overbodig zou maken de effectiviteit van het wetsvoorstel te laten toetsen door het Centraal Planbureau? Kan zij deze in samengevatte vorm aan de leden van de Eerste Kamer beschikbaar stellen met een nadere motivering waarom de effecten van de wet hieruit overduidelijk blijken?

Ad 2: Wettelijke verankering van Elverding

De Memorie van Antwoord stelt op p. 15: «Het kabinetsstandpunt Elverding is mede richtinggevend geweest voor de Crisis- en Herstelwet, die met een serie wettelijke maatregelen versnelling en vereenvoudiging van procedures mogelijk maakt». In de MvA (p.16/17) wordt , na vragen van de leden van de fractie van de PvdA, uiteengezet op welke wijze het advies van de commissie Elverding geïnterpreteerd zou moeten worden. Maar na deze uitleg stokt het; tussen de omarming van het advies en de implementatie staat een gedragscultuur in de weg, die meer gericht is op wijziging van wet- en regelgeving die gericht is op versnelling van besluitvorming dan op het tot stand brengen van wet- en regelgeving waarin de verkenningsfase, de zinvolle effectbepaling, de participatie en de ambtelijke voorbereiding serieus genomen wordt. Volgens het advies van de commissie Elverding zijn het precies die elementen die vooraf horen te gaan aan wijzigingen van bestaande wet- en regelgeving.

In de Tweede Kamer is bij de behandeling van de voorliggende wet met ruime meerderheid de motie Samson aangenomen, waarin de regering verzocht wordt om binnen drie maanden te komen met voorstellen voor aanvullende wetgeving om de Elverdingaanpak te verwerken in alle relevante ruimtelijke wetten. De leden van de fractie van de PvdA hebben in het verslag gevraagd naar een uitwerking van deze motie en een antwoord gekregen waarin geen daadwerkelijk uitzicht geboden wordt op wettelijke verankering van de Elverdingaanpak.

Wel worden te waarderen inspanningen, zoals het actieprogramma Sneller en Beter en onderzoeksopdrachten aan universiteiten weergegeven. Maar dat neemt niet weg dat naar het oordeel van de leden van de fractie van de PvdA randvoorwaardelijk voor versnelling van wetgeving wettelijke verankering van de vereisten in het beleidsvoorbereidingproces noodzakelijk is en dat sancties voor handen zijn, wanneer de Elverdingaanpak slechts met de mond beleden wordt. Zo interpreteren deze leden ook de motie Samson. Kan de regering alsnog aangeven hoe zij de motie van de TK binnen enkele weken zal gaan beantwoorden, want dan is de termijn van drie maanden verstreken.

Ad 3. Relativiteitsvereiste

De leden van de fractie van de PvdA zijn verheugd dat de regering bevestigt dat de invoering van het woord «kennelijk» in art 1.9 daadwerkelijk zo uitgelegd moet worden dat de rechter bij twijfel over het beschermingsbereik van een norm de appellant het voordeel van de twijfel moet geven. Aanmerkelijk minder tevreden zijn de leden van de fractie van de PvdA dat de regering meent dat de rechter bij het toepassen van een relativiteitsvereiste geen rekening mag houden met een goede procesgang voorafgaand aan het besluit. Juist wanneer het de regering ernst is met het serieus nemen van de Elverdingaanpak dan zou de regering moeten willen bevorderen dat burgers, wanneer zij niet in een verkenningsfase hun belang naar voren hebben kunnen brengen, in de beroepsprocedure hun bezwaar eerder gegrond verklaard kan worden dan wanneer zij hun belang wel uitvoerig naar voren hebben kunnen brengen.

Het gaat, naar het oordeel van de leden van de fractie van de PvdA dan niet om de gemakkelijke voorbeelden van de winkelier die een concurrent wil weren en zich beroept op het niet voldoen aan brandveiligheidseisen, maar wel om de burger die zich beroept op een andere invulling van het wettelijk (art 3.10 Wro) vastgelegde begrip «een goede ruimtelijke ordening» dan waaraan het plan naar de bezwaarmaker voldoet. Wanneer die burgers hun belang aan de voorkant van het besluit voldoende naar voren hebben kunnen brengen en de afweging gemaakt is door het bevoegde gezag, dan is de toepassing van een relativiteitsvereiste eerder gerechtvaardigd, naar de mening van de leden van de fractie van de PvdA, dan wanneer er op geen enkele wijze voldaan is aan een zorgvuldig voorbereidingsproces. Kan de regering daar nogmaals op reageren?

Ad 4. Relatie bestaande wetgeving

De leden van de fractie van de PvdA hebben bij hun inbreng in eerste termijn kritische vragen gesteld over de samenhang met de bestaande wetgeving, toegespitst op hoofdstuk 2, afdeling 6: versnelde uitvoering bouwprojecten. De regering betoogt in de MvA dat de besluitvorming bij deze projecten vereenvoudigd wordt, zodat de «rompslomp» die er bij dit soort projecten nu juist vaak voorkomt en (extra) verzoekschriften om zicht te krijgen in het proces nu juist niet nodig zijn (p.21). Kan de regering een aantal voorbeelden geven van de zogenaamde rompslomp en de aard van de extra verzoekschriften bij juist dit soort projecten? We spreken over de in afdeling 6 toegestane mogelijkheid om projecten tussen 12 en 2000 nieuwe woningen, inclusief maatschappelijk vastgoed, te realiseren middels een projectuitvoeringsbesluit, waarvoor verregaande vrijstelling verleend kan worden van wettelijke voorschriften (art 2.10 lid 2)

Op de vraag van de leden van de fractie van de PvdA of de werkingssfeer van afdeling 6 hoofdstuk 2 niet zo omvangrijk is dat bijna alle binnenstedelijke woningbouwprojecten onder deze definitie kunnen vallen, wordt geen rechtstreeks antwoord gegeven. Integendeel, er wordt betoogd op p.24 dat de wet ruimtelijke ordening met daarin opgenomen het projectbesluit een belangrijk kader blijft voor het binnenstedelijk gebied. De leden van de fractie van de PvdA willen alsnog graag een antwoord op de vraag hoe reëel het is te veronderstellen dat er na deze wetswijziging om gebruik te maken van een projectuitvoeringsbesluit, zoals voorgesteld in afd. 6, nog sprake is van een leidende rol van bestemmingsplannen. Bestemmingsplannen zijn in de Wro een juridisch bindend instrument waar beroep op gedaan kan worden. Bij het projectuitvoeringsbesluit kan geen beroep gedaan worden op het bestemmingsplan. Welke gemeente zal nog kiezen voor de zogenaamd langere weg via de Wro dan de voorgestelde versnelling via het projectuitvoeringsbesluit, wanneer ook nog bepaald wordt dat alle projecten die onder de het voorliggende wetsvoorstel vallen bij de bestuursrechter voorrang in afhandeling zullen krijgen?

Is het niet juist te veronderstellen dat door de mogelijkheid dat bijna alle binnenstedelijke woningbouw projecten onder de Crisis- en herstelwet (CHW) vallen ten principale de Wro niet meer van toepassing is voor het binnenstedelijke gebied en daarom ook het begrip «een goede ruimtelijke ordening» waarin overwegingen van cultuurhistorisch waardevol erfgoed, identiteitsbepalende dorps- en stadsgezichten en in algemene zin het begrip ruimtelijke kwaliteit een belangrijke rol spelen, buiten de afweging van belangen en discussie gehouden kan worden? En is het niet juist om dan te constateren dat niet meer de in de Wro verplicht gestelde structuurvisies en bestemmingsplannen leidend zijn, waar het begrip ruimtelijke kwaliteit een rol behoort te spelen? Het bestemmingsplan wordt op deze wijze volgend in plaats van leidend. Ook de regering moet het toch een zorg zijn dat in ons dichtbevolkte land met de vele ruimteclaims het van het allergrootste, ook economisch belang is, dat begrippen als welstand, cultuurhistorische identiteit, ruimtelijke kwaliteit naast de belangen rond volksgezondheid, natuur en milieu (belangen die in belangrijke mate geborgd worden door Europese wetgeving) blijvend een rol spelen? Kan de regering de zorg van de leden van de fractie van de PvdA begrijpen en aangeven op welke wijze de borging van belangen plaatsvindt bij het projectuitvoeringsbesluit?

De toelichting van de regering in de MvA zou anderzijds ook kunnen suggereren dat het projectuitvoeringsbesluit van artikel 2.10 weliswaar verschilt van een projectbesluit in de zin van de Wet ruimtelijke ordening (Wro) maar dat ook het projectuitvoeringsbesluit moet voldoen aan materiële kaders zoals die van de Wro. Waaruit volgt dit dan? Dat is voor de leden van de fractie van de PvdA niet terug te vinden in de wettekst. Artikel 2.15 CHw verklaart alleen enkele artikelen van de Wro (reactieve aanwijzing en financiële bepalingen) expliciet van overeenkomstige toepassing. Of wordt met art 2.10, lid 5, CHw bedoeld dat alle kaders uit met name Wro en Bro van toepassing zijn?

Moeten de leden van de fractie van de PvdA art 2.12 Chw zo verstaan dat wanneer een projectuitvoeringsbesluit niet in overeenstemming is met het vigerende bestemmingsplan, het geldt als een projectbesluit? Is dat wat in artikel 2.12 Chw geregeld wordt? Als dat zo is dan wordt de suggestie gewekt dat het projectbesluit en het projectuitvoeringsbesluit wezenlijk andere instrumenten zijn en het projectuitvoeringsbesluit (ook materieel) niet (per se) door de Wro wordt gereguleerd. Bovendien is het dan de vraag of het projectuitvoeringsbesluit ter vervanging van het Wro-projectbesluit geldt? De leden van de fractie van de PvdA verzoeken de regering om een nadere reactie.

Samengevat zijn er zoveel onduidelijkheden en onwenselijkheden rond afdeling 6, hoofdstuk 2 dat de leden van de fractie van de PvdA de regering wederom verzoeken dit onderdeel van de Chw te laten vervallen. De leden van de fractie van de PvdA zien daarentegen aanmerkelijk minder problemen in het door de VNG voorgestelde en door de regering overgenomen afdeling 7, hoofdstuk 2 (versnelde uitvoering van lokale en (bovenlokale) projecten met nationale betekenis).

Projecten van enige omvang (en dat zijn een groot deel van de projecten die ook onder de definitie van afdeling 6 vallen) zouden onder de werkingssfeer van afdeling 7 kunnen vallen. Is het ook daarom niet logischer om afdeling 6 te laten vervallen en te betrekken bij het de uitwerking van het actieprogramma waarover de regering middels een brief van de minster van VROM (d.d. 4–12–09) spreekt?

Ad 5: criteria waaraan projecten moeten voldoen.

De criteria waaraan de projecten die onder de tijdelijke maatregelen kunnen vallen moeten voldoen zijn helder omschreven, maar de vraag of deze criteria van toepassing zijn op de voorgestelde projecten vraagt, naar de opvatting van de leden van de fractie van de PvdA, om een onafhankelijk oordeel. Deze leden hadden niet voorgesteld om een geheel nieuw centraal projectbureau op te richten, zoals gesuggereerd in de MvA, maar denken daarbij aan een verruiming van de taken van bijvoorbeeld het Rijksvastgoed- en ontwikkelingsbedrijf. In de MvA (p.67) wordt gesteld dat de regering geen voorstander van extra bureaucratie is d en de toetsing aan de voorkant moet plaatsvinden in plaats van controle achteraf. Daar zijn de leden van de fractie van de PvdA het graag mee eens, maar het kan de regering toch niet ontgaan zijn dat het afgelopen decennium bij veel projecten van enige omvang in de uitvoeringsfase bleek dat de investering- en exploitatieplannen bij de besluitvorming gebaseerd waren op te rooskleurige aannames. Juist om versnelling na besluitvorming te bevorderen en de stagnatie in de uitvoering te voorkomen is het naar het oordeel van de leden van de fractie van de PvdA niet alleen zinvol maar dringend gewenst dat er een onafhankelijke beoordeling komt van de plannen die op de lijst van projecten nu en bij AMvB later voorgesteld worden. Deze leden verzoeken de regering om een reactie op de vraag waarom zij deze door de praktijk bewezen noodzaak, niet van zodanig belang achten, dat aan deze wens tegemoet gekomen wordt.

Weliswaar wordt er al werkgelegenheid gegenereerd vanaf het moment dat een plan bedacht wordt, zoals de MvA aangeeft, maar de regering is het toch met de leden van de fractie van de PvdA eens dat werkgelegenheid in de planvoorbereiding en als gevolg van stagnatie oplopende kosten niet opwegen tegen hogere investeringslasten en exploitatielasten nadien, waar de belastingbetaler de tol voor zal moeten betalen en waar ook de werkgelegenheid in meer algemene zin eerder na- dan voordeel van heeft?

Het is de leden van de fractie van de PvdA ook nog steeds niet duidelijk welke definitie nu precies geldt voor het criterium dat de uitvoering voor 2014 moet kunnen starten.

Als de uitleg van de Minister van Justitie bij de behandeling in de Tweede Kamer en herhaald in de MvA (p.67) zo is, dat voor een omvangrijk project slechts het eerste besluit genomen moet zijn vóór 2014 en de daadwerkelijke uitvoering, plat gezegd, de schop in de grond, nog niet plaats gevonden hoeft te hebben, dan zal ook de beoogde werkgelegenheid voor de bouwvakkers niet voor de datum van 2014 plaatsvinden. Vervalt daarmee niet de legitimatie achter deze wet, die beoogt projecten naar voren te halen om al ingeplande werkgelegenheid versneld te kunnen laten uitvoeren? Als van de voorgestelde criteria één of twee criteria boterzacht mogen zijn, zouden dan in principe niet alle projecten op de lijst gezet kunnen worden? Hebben we daarmee dan niet de bestaande wetgeving naar de prullenmand verwezen, met dank voor de werkgelegenheid die deze net vastgestelde wetten voor ambtenaren en adviseurs betekend hebben? Is de regering met de leden van de fractie van de PvdA van mening dat er een einddatum voor de daadwerkelijke uitvoering gesteld moet worden? En zou het dan niet voor de hand liggen om tegelijkertijd met de opvoering van nieuwe projecten in een AmvB een lijst mee te sturen met projecten die afgevoerd worden, omdat ze niet binnen de gestelde termijn tot uitvoering kunnen komen?

Op de vraag hoeveel projecten van de voorgestelde lijst voldoen aan alle criteria is geen antwoord gekomen, daarom herhalen de leden van de fractie van de PvdA deze vraag.

Ad 6: Strijdigheid Europese regelgeving

De al dan niet strijdigheid met de Europese regelgeving is een veelbesproken punt in de gehele behandeling van de CHw. Naar het oordeel van de leden van de fractie van de PvdA is het antwoord op de vraag bepalend voor het succes van de wet: versnellen van een groot aantal ruimtelijke projecten teneinde de werkgelegenheid te bevorderen.

Baart het de regering geen zorgen dat er een groot aantal, niet de minste, deskundigen zijn die sterk twijfelen aan het geloof dat de regering uitspreekt dat deze wet voldoet aan de Europese regelgeving? De regering is, volgens de leden van de fractie van de PvdA nogal stellig over de (eigen) interpretatie van artikel 5, lid 3, van de mer-richtlijn (p.36). Er is in de juridische wereld groot verschil van mening over de vraag hoe dit artikel moet worden geïnterpreteerd. Zie het advies van Van der Feltz Advocaten, waarin wordt betoogd dat ook bij een besluit-mer wel degelijk alternatieven moeten worden onderzocht. Van der Feltz geeft in zijn advies ook een goed beeld van de verschillende interpretaties in de vakwereld.

De regering suggereert dat de Europese Commissie in zijn Verslag over de mer-richtlijn (COM(2009) 378) zich zodanig heeft uitgelaten, dat het onderzoeken van alternatieven niet verplicht is. Voor zover de leden van de fractie van de PvdA geïnformeerd zijn is dit antwoord niet geheel juist. Het verslag vermeldt over de alternatieven het volgende (p.7):

«Wat de alternatieven betreft, vermeldt de richtlijn onder de informatie die in de MEB-documentatie moet worden verstrekt «een schets van de voornaamste alternatieven die de opdrachtgever heeft onderzocht, met opgave van de voornaamste motieven voor zijn keuze». Sommige lidstaten kennen een wettelijke verplichting om specifieke alternatieven te onderzoeken, andere niet. Ook voor de bevoegde instanties en het publiek is een rol weggelegd bij de selectie van de te beoordelen alternatieven. De beoordeling van alternatieven in MEB-procedures is meestal een heikele kwestie. Wellicht is het noodzakelijk te verduidelijken wat er krachtens de richtlijn precies vereist wordt. Dat kan bijvoorbeeld door de beoordeling van alternatieven verplicht te stellen of door een reeks alternatieven (waaronder de optie «niet-uitvoering») te specificeren die in elk geval moeten worden onderzocht.»

Voor zover de leden van de fractie van de PvdA dit citaat kunnen duiden staat hier slechts dat de Commissie duidelijkheid wil scheppen. De Commissie spreekt zich niet uit voor de een of andere interpretatie. Uit de voorgestelde verduidelijking blijkt eerder dat de Commissie er vanuit gaat dat er in ieder geval een paar alternatieven worden onderzocht.

Er is, voor de fractie van de PvdA dan ook reden, om niet zonder meer de interpretatie van de regering voor waar aan te nemen. Vastgesteld kan worden dat er rond de voorgestelde aanpassingen van de milieueffectrapportage grote juridische onzekerheid bestaat. Zal dat bij een beroep niet zeer vertragend werken? Kan de regering nogmaals aangeven op basis van welke feiten zij gelooft dat voorliggende onzekerheden over het gelegitimeerd weglaten van alternatieven niet van toepassing zijn?

De grens van de voor de leden van de PvdA fractie omstreden afdeling 6, versnelling bouwprojecten, van 1500 respectievelijk 2000 woningen als bovengrens, wordt beargumenteerd op basis van de drempelwaarde in de D-lijst, c.q. waarvoor geen mer-procedure zou behoeven te worden gevolgd. Het komt de leden van de fractie van de PvdA voor dat die grens arbitrair is.

De argumentatie dat het per definitie om eenvoudige plannen in een eenvoudige omgeving gaat, gaat niet zonder meer op. Is het niet zo dat sommige projecten die naar omvang niet groot zijn, maar door de aard en de ligging wel aanzienlijke milieugevolgen tot gevolg zouden kunnen hebben, en die in Nederland onder de drempelwaarde vallen, onterecht uitgezonderd kunnen zijn van de mer-beoordelingsplicht (en dus uiteindelijk van mer)? De leden van de fractie van de PvdA refereren hierbij onder meer aan de uitspraak dienaangaande van het Europese Hof van 15 oktober 2009 (C-255/08). Deze leden ontvangen hierover graag een reactie van de regering.

Ad 7: Natuurbescherming en Stikstofdepositie.

Op de vraag van de leden van de fractie van de PvdA betreffende de eisen die aan het begrip saldering worden gesteld, antwoordt de regering (p.39) dat «het voorgestelde regime uitsluitend bedoeld is voor gevallen waarin er per saldo geen toename van de stikstofdepositie plaatsvindt op «de» – dus «alle» ? – voor stikstof gevoelige natuurlijke habitats en habitats van soorten in een Natura 2000-gebied. Dan is er nergens sprake van een toename van depositie, die hoeft te worden gecompenseerd door een afname van depositie elders. (...) Wanneer er wèl sprake is van een toename, dan is het voorgestelde artikel 19kd van de Natuurbeschermingswet niet van toepassing, en kan er wel een vergunning zijn vereist.» Daardoor zijn de leden van de fractie van de PvdA gerustgesteld. Kunnen deze leden dit antwoord zo uitleggen, dat het niet mogelijk is om dit artikel te gebruiken voor een veehouderij die uit wil breiden door ammoniakrechten van een andere bestaande veehouderij op te kopen? Is het juist dat er in een dergelijk geval namelijk wel sprake zou kunnen zijn van een (kleine) toename welke wordt gesaldeerd met een afname? Kan dit artikel dan alleen gebruikt worden door veehouderijen die wijzigingen aanbrengen in hun eigen veehouderij (bijvoorbeeld een uitbreiding van aantal dieren, maar daarbij ook het plaatsen van een luchtwasser), waardoor de stikstofdepositie van de eigen veehouderij gelijk blijft of afneemt?

Vragen van de leden van de fractie van de SP

Met interesse hebben de leden van de SP-fractie de Memorie van Antwoord van het voorliggend wetsvoorstel gelezen. Zij stellen vast dat de regering getracht heeft de vele vragen die in de Eerste Kamer leven op kordate en bondige wijze te beantwoorden. Zij zijn de regering daar erkentelijk voor. Wel stellen de leden van de SP-fractie vast dat lang niet alle vragen afdoende beantwoord zijn. Mede door de bondige beantwoording, misten de leden van de SP-fractie regelmatig de feitelijke onderbouwing van de argumenten die de regering voor het voorstel geeft. Vandaar dat deze leden nog een aantal vragen aan de regering voorleggen wil.

1. In de memorie van Antwoord herhaalt de regering dat voorliggend wetsvoorstel meehelpt de crisis te beslechten. De leden van de SP-fractie missen echter opnieuw een wetenschappelijke onderbouwing voor deze stelling. Mag de SP-fractie concluderen dat deze onderbouwing (vooralsnog) niet voorhanden is?

2. Uit de memorie van Antwoord blijkt ook dat de regering van mening is dat het toevoegen van projecten per AmvB mogelijk zou moeten zijn. De leden van de SP-fractie concluderen dat de regering in de memorie van Antwoord voorbij gaat aan de inhoudelijke argumenten die de commissie Elverding heeft gegeven voor gesloten wetgeving. Zou de regering de inhoudelijke argumenten voor «gesloten wetgeving» die de commissie Elverding bij de Spoedwet Wegverbreding gegeven heeft, nog eens tegen het licht houden en uitleggen waarom deze argumenten bij voorliggend wetsvoorstel volgens de regering niet steekhoudend zijn?

3. De leden van de SP-fractie hebben met belangstelling de uiteenzetting van de regering op het punt van het relativiteitsvereiste gelezen. Hoewel deze leden net als de regering hecht aan snelle procedures, vragen zij zich af of het relativiteitsvereiste toch niet vooral een kunstmatige methode is om een onrechtmatig besluit doorgang te laten vinden door ervoor te zorgen dat een persoon of rechtspersoon maar een beperkt aantal onrechtmatigheden aan het licht mag brengen. In hoeverre bevordert het relativiteitsvereiste volgens de regering dat onrechtmatige besluiten toch geëffectueerd kunnen worden?

4. En zo ja, hoe waardeert de regering een dergelijk effect?

5. De regering beargumenteert de keuze om het alternatievenonderzoek bij het mer niet meer verplicht te stellen mede door te verwijzen naar het alternatievenonderzoek in de plan-mer. Maar, zo vraagt de leden van de SP-fractie, is deze gang van zaken niet slechts beperkt relevant nu een groot deel van de projecten waarvoor een mer moet worden uitgevoerd ook onderdeel uitmaken van een eerdere plan-mer?

6. En zijn de vereisten voor een alternatievenonderzoek in het kader van de plan-mer niet veel abstracter waardoor de inhoudelijke criteria, die volgens de leden van de SP-fractie terecht wettelijk zijn vastgelegd, buitenspel worden gezet?

7. De regering concludeert dat wat betreft het veranderde toetsingskader voor beschermde natuurmonumenten een dubbel toetsingskader ontstaat in de Natuurbeschermingswet. Volgens de regering is dat geen probleem omdat beide kaders vallen onder dezelfde vergunningaanvraag. Leidt dit niet juist tot onduidelijkheid, zeker als binnen die ene vergunningaanvraag twee verschillende toetsingskaders gelden die op de bescherming van dezelfde natuurwaarden kunnen toezien?

8. Daarnaast zijn de leden van de SP-fractie benieuwd naar de effecten van de voorliggende regeringsplannen rond de A4. In het bijzonder zijn zij benieuwd hoe deze plannen zich verhouden tot de belangrijke internationale verbindingsroute A4 en A12. In hoeverre wordt de doorstroming op deze route door het doortrekken van de A4 bedreigd?

9. Bij de leden van de SP-fractie dringt het beeld zich op van een overlopende waterbak die de regering probeert te verhelpen door het plaatsen van extra kraan. De doorstroming in de regio is -mede door de grote bevolkingsdruk- een structureel probleem. Het doortrekken van de A4 heeft volgens vele experts tot gevolg dat de problemen op andere plaatsen (bijvoorbeeld het Prins Clausplein en de Beneluxtunnel) alleen maar groter worden. Kan de regering uitlegen wat er mis is met dit beeld van de overlopende waterbak en de extra kraan?

10. Ten slotte zijn de leden van de SP-fractie, mede omdat de minister van V&W blijk heeft gegeven maatschappelijk draagvlak bij grote veranderingen op het gebied van mobiliteit van groot belang te vinden, benieuwd naar het maatschappelijk draagvlak voor de buitenring Parkstad. Is er ook gepeild wat de bevolking van het voornemen vindt?

11. En zo ja, wat was daar de uitkomst van?

De leden van de fractie van de SP sluiten zich tevens aan bij de vragen van het lid van de Partij voor de Dieren.

Vragen van de leden van de fracties van de SGP, mede namens de ChristenUnie

De leden van de fracties van de SGP en de ChristenUnie danken hartelijk voor de snelle beantwoording. Deze leden vinden de beantwoording van de vragen van de Eerste Kamer niet bevredigend. De regering geeft vooral standpunten en meningen in plaats van argumenten. Dat maakt voor ons een goede beoordeling heel erg moeilijk.

Deze leden achten de antwoorden op de vragen inzake de onteigening tevens niet bevredigend.

De bijdrage van de Crisis- en Herstelwet (CHW) aan de aanpak van de economische crisis blijft voor deze leden onduidelijk. Dat al die projecten arbeidsplaatsen opleveren, is naar onze mening niet te danken aan de CHW maar dat hoort gewoon bij die projecten. En die projecten komen er zonder CHW ook wel. Deze leden vinden het jammer dat de regering niet wil ingaan op de merites van elk project afzonderlijk. Waarom wijst men het gevraagde onderzoek af? Alleen dan zou de regering een overtuigend betoog kunnen opbouwen.

De Vogel- en Habitatrichtlijn hadden tot het moment van aanpassing van de Natuurbeschermingwet 1998 op 10 oktober 2005 een rechtstreekse werking. Dat kwam erop neer dat de effecten van ammoniakdepositie op een Vogel en/of Habitatrichtlijn gebied werd betrokken in de milieuvergunningprocedure. Op grond van Europees recht en jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State mocht een milieuvergunning echter niet worden geweigerd in verband met strijdigheid met de Vogel en/of Habitatrichtlijn, anders dan op verzoek van een derde. Veel boeren hebben in die tijd milieuvergunningen en bouwvergunning gekregen voor bedrijfsuitbreidingen (uitbreiding van de ammoniakdepositie). Aangezien de (milieu)vergunningen niet zijn geweigerd hebben veel boeren ook daadwerkelijk hun bedrijf uitgebreid.

Op 10 oktober 2005 is de gewijzigde Natuurbeschermingswet 1998 in werking getreden. Op grond van jurisprudentie was alleen voor activiteiten die een mogelijk significant negatief effect hadden op een gecombineerd gebied (Vogel en Habitatrichtlijngebied) een Natuurbeschermingwetvergunning noodzakelijk. Deze vergunning werden gebaseerd op de ammoniakrechten uit de milieuvergunning. Voor enkelvoudige Habitatgebieden was er nog steeds sprake van een rechtstreekse werking van de Habitatrichtlijn (omdat het dergelijke gebieden in Nederland nog niet waren aangewezen). De effecten op deze gebieden mochten slechts op verzoek van een derde worden afgewogen (in de milieuvergunningprocedures). Dat betekent concreet dat tot 1 februari 2009 verschillende bedrijven in de omgeving van Habitatrichtlijngebieden op grond van de toen vigerende wet-en regelgeving konden uitbreiden met ammoniak.

1 februari 2009 is het eerste moment dat voor alle agrarische bedrijven in heel Nederland een zelfde toetsingregime geldt betreffende gevolgen op Vogel-en Habitatrichlijngebieden. Op dat moment is de gewijzigde Natuurbeschermingswet 1998 in werking getreden.

De leden van onze fracties zijn van mening dat het niet opportuun is om nu met terugwerkende kracht een referentiedatum van 7 december 2004 op te nemen. Dat zou immers betekenen dat boeren die door de jaren heen (tot 1 februari 2009) legaal hebben uitgebreid nu de rekening gepresenteerd krijgen. Ten opzichte van 7 december 2004 heeft er in veel gevallen een uitbreiding in ammoniak plaatsgevonden. Voor deze uitbreiding kan, in verband met de reeds hoge achtergronddepositie, momenteel geen Natuurbeschermingswetvergunning worden verleend. Door de referentiedatum van 7 december 2004 op te nemen creëert de overheid naar onze mening voor verschillende gevallen zelf een strijdige situatie voor de boer. Dat vinden deze leden in strijd met de rechtszekerheid.

De leden van de fracties van de SGP en ChristenUnie vragen zich af waarom de overheid niet reeds op 7 december 2004 heeft ingegrepen met een vergunningenstelsel. Door tot 1 februari 2009 te wachten met een passend vergunningenstelsel is de overheid naar onze mening een van de veroorzakers van de problemen voor veel agrarische ondernemers.

Deze leden vragen om een oplossing door 1 februari 2009 te kiezen als referentiedatum. Dat doet het meest recht aan de ontstane situatie. Het probleem van het ammoniakgat tussen 7 december 2004 en 1 februari 2009 wordt voorkomen. Ook ontstaat er zo een rechtszekere situatie voor de ondernemers. Met belangstelling zien wij het antwoord van het kabinet tegemoet.

Wij vragen aandacht voor de (overigens reeds eerder gebezigde) zinsnede over de reikwijdte c.q. de uitbreiding van de CHW: «Onder normale omstandigheden zouden kabinet en parlement in een dergelijk geval een wet in formele zin tot stand brengen waarin dit geregeld zou worden». (Maar nu heeft de regering gekozen voor een AMvB-procedure). De regering maakt naar onze mening niet duidelijk welke abnormale omstandigheden er dit jaar en komende jaren zouden zijn om zo’n afwijking van de gewone (en zorgvuldige) gang van zaken te rechtvaardigen. Graag een nadere toelichting van de regering.

De zienswijze van de regering «De voorgestelde wet verandert niets aan de rechtsbescherming voor belanghebbende burgers, bedrijven en organisaties» (pagina 22, gedrukte versie) is naar onze mening niet juist. De beroepsmogelijkheid als zodanig blijft inderdaad in stand, maar de procedurele aanpassingen (scherpere termijnen, geen pro-forma beroepschriften, relativiteitsvereiste, e.d.) betekenen wel degelijk een forse relatieve verslechtering van de positie van een burger, bedrijf of organisatie die in beroep wil gaan.

Tenslotte vragen deze leden nogmaals aandacht voor de milieueffectrapportage: Is de aanpassing van de milieueffectrapportage niet in strijd met Europese wetgeving? (zie: Pagina 36 gedrukte versie) Deze leden vinden de regering veel te stellig over de (eigen) interpretatie van artikel 5, lid 3, van de MER-richtlijn. Er is in de juridische wereld groot verschil van mening over de vraag hoe dit artikel moet worden geïnterpreteerd. Zie het advies van Van der Feltz Advocaten, waarin wordt betoogd dat ook bij een besluit-MER wel degelijk alternatieven moeten worden onderzocht. Van der Feltz geeft in zijn advies ook een goed overzicht van de verschillende interpretaties in de vakwereld. Deze leden vinden het niet correct dat de regering hieraan voorbij gaat en heel stellig de eigen interpretatie poneert als de enige en juiste.

Ook bezwaarlijk vinden deze leden dat de regering suggereert dat de Europese Commissie in zijn verslag over de MER-richtlijn (Brussel 23.7 2009, COM(2009) 378) ook zou stellen dat alternatievenonderzoek niet nodig/verplicht is. Citaat: «Ook de Europese Commissie heeft aangegeven dat de MER-richtlijn niet verplicht tot het onderzoeken van alternatieven.» (MvA, pagina 36, gedrukte versie).

Dat staat echter niet in dat verslag. Het verslag vermeldt omtrent de alternatieven het volgende (pagina 7): «Wat de alternatieven betreft, vermeldt de richtlijn onder de informatie die in de MEB-documentatie moet worden verstrekt «een schets van de voornaamste alternatieven die de opdrachtgever heeft onderzocht, met opgave van de voornaamste motieven voor zijn keuze». Sommige lidstaten kennen een wettelijke verplichting om specifieke alternatieven te onderzoeken, andere niet. Ook voor de bevoegde instanties en het publiek is een rol weggelegd bij de selectie van de te beoordelen alternatieven. De beoordeling van alternatieven in MEB-procedures is meestal een heikele kwestie. Wellicht is het noodzakelijk te verduidelijken wat er krachtens de richtlijn precies vereist wordt. Dat kan bijvoorbeeld door de beoordeling van alternatieven verplicht te stellen of door een reeks alternatieven (waaronder de optie «niet-uitvoering») te specificeren die in elk geval moeten worden onderzocht.» (einde citaat)

Hier staat dus slechts dat de Commissie duidelijkheid wil scheppen. De Commissie spreekt zich hier overduidelijk niet uit voor de een of andere interpretatie. Hoogstens blijkt uit de voorbeelden dat de Commissie er stilzwijgend vanuit gaat dat er in ieder geval een paar alternatieven worden onderzocht. Deze leden verzoeken de regering hier nog eens op in te gaan. Met belangstelling wachten zij de beantwoording af.

Vragen van de leden van de fractie van GroenLinks

De leden van de fractie van GroenLinks hebben kennis genomen van de Memorie van Antwoord met betrekking tot de crisis- en herstelwet. Zij danken daarvoor de minister-president, maar hebben nog wel enige nadere vragen.

Op pagina 2 van de MvA wordt gesteld dat de tijdwinst voor ruimtelijke ontwikkelingen bij ruimtelijke ontwikkelingsgebieden en de lokale projecten wel op kan lopen tot meer dan twee jaar. Er lijkt hier meer sprake van een stelling. Deze leden missen de onderbouwing en zouden deze graag concreter zien. Bovendien zouden deze leden daarbij graag toegelicht hebben welke vertragende elementen – in de ogen van de minister-president – in de huidige rechtsgang als overbodig voor de rechten en belangen van betrokkenen alsmede een zorgvuldige afweging van de verschillende ruimtelijke claims worden beschouwd.

Voor de legitimering van het voorliggende wetsvoorstel beroepen de indieners zich op de ontwikkeling van de werkgelegenheid. In detail wordt het dreigend verlies aan banen beschreven, terwijl de werkgelegenheidseffecten van de uitvoering van de verschillende projecten slechts globaal worden aangegeven. Kan aangegeven worden wat de voorziene werkgelegenheidseffecten zijn voor de jaren 2010, 2011 en verdere jaren? Graag zouden deze leden zien dat deze effecten worden uitgesplitst over de terreinen ruimtelijke infrastructurele projecten (grijs) en natuur en milieu (groen).

Op pagina 4 van de MvA schrijven de opstellers van de Memorie dat de afgelopen decennia de uitbreiding van de wegeninfrastructuur is achtergebleven bij de ontwikkeling van de automobiliteit. Waarom bevat deze wet dan geen maatregelen die ook iets doen aan de ontwikkeling van de automobiliteit? Deze leden kunnen zich niet aan de indruk ontrekken dat met dit voorstel vooral wordt ingezet op uitbreiding van de wegeninfrastructuur en dat maatregelen op het gebied van beperking van de automobiliteit vooral vertraging oplopen. Hoe valt dit met elkaar te rijmen?

Wat de tijdelijke maatregelen betreft, met name op het gebied van het procesrecht creëert deze wet in termen van beantwoorder «een proeftuin». Het procesrecht heeft vooral tot doel rechten en belangen van betrokkenen te beschermen en een evenwichtige afweging van verschillende ruimtelijke claims te waarborgen. Ten principale vraagt de fractie van GroenLinks zich af in hoeverre het verantwoord is op dit terrein te experimenteren. Wat is de visie van de indiener op deze principiële vraag?

In haar eerdere inbreng vroeg de fractie van GroenLinks zich af of er projecten zijn aangemeld om onder deze wet te brengen, maar niet zijn opgenomen. De fractie heeft op deze vraag geen antwoord gekregen en herhaalt hierbij deze vraag.

Op pagina 10 maakt de MvA een onderscheid tussen projecten waar wel en geen Europese regelgeving van toepassing is. Kan aangegeven worden welke projecten naar de mening van de indieners onder de ene en de andere categorie vallen?

De stelling dat geschillen tussen overheden bij voorkeur in onderling overleg moeten worden opgelost, kan de fractie van GroenLinks onderschrijven. De daaropvolgende conclusie dat dus geen beroep bij de rechter van decentrale overheden noodzakelijk is, gaat echter aanzienlijk verder. De fractie van GroenLinks zou met name deze laatste stelling graag nader onderbouwd zien.

Met betrekking tot de invoering van het relativiteitsvereiste verwijzen de indieners naar het directe belang van eventuele instellers van een eventueel beroep. Kan aangegeven worden wanneer sprake is van een direct belang en geen direct belang. De fractie van GroenLinks heeft daarbij geen behoefte aan een beschrijving in algemene termen, maar met name waar naar de mening van de indieners de grenzen tussen het één en het ander liggen.

De indieners van het wetsvoorstel beroepen zich op de uitzonderlijke economische situatie als het om het belang van deze wet gaat. In deze wet, maar ook in andere zoals de tracéwet worden projecten versneld uitgevoerd. Daarbij gaat het om veel infrastructurele projecten. In hoeverre kan de sector dit aan? De indieners willen met de wet vooral de Nederlandse werkgelegenheid bevorderen. Zijn op de Nederlandse arbeidsmarkt voldoende gekwalificeerde werknemers voor handen om aan de versneld gecreëerde vraag te voldoen? Worden op dit punt ook afspraken gemaakt met de bedrijven die de opdrachten gegund worden? Zo ja, hoe verhoudt zich dit dan tot Europese regelgeving? Zo nee, hoe garanderen de indieners dan dat deze crisis- en herstelwet ten goede komt aan de Nederlandse werkgelegenheidsontwikkeling?

De fractie van GroenLinks wacht de antwoorden op de nadere vragen met belangstelling en zorg af.

Vragen van het lid van de fractie van de Partij voor de Dieren

Het lid van de fractie van de Partij voor de Dieren heeft met teleurstelling kennis genomen van de antwoorden van de regering. Veel vragen zijn helemaal niet beantwoord, op andere vragen is niet genoeg verduidelijking gegeven. De sterke nadruk die er op duurzaamheid gegeven wordt in de Memorie van Antwoord is naar de mening van het lid van de fractie van de Partij voor de Dieren niet terecht. De nadruk van het wetsvoorstel ligt bij de economie, het lijkt verstandig dit ook zo aan te geven.

Het lid van de fractie van de Partij voor de Dieren verzoekt de regering om antwoord op de vraag waarom de regering van mening is dat voor het versnellen en verbeteren van besluitvorming het nodig is om wetgeving aan te passen. Naar de mening van het lid van de fractie van de Partij voor de Dieren is deze belangrijke vraag nog steeds niet beantwoord. Ook in de Memorie van Antwoord legt de regering de nadruk op het verbeteren van de besluitvorming. Besluitvorming staat naar de mening van het lid van de fractie van de Partij voor de Dieren los van bestuursrechterlijke veranderingen. Om besluitvorming daadkrachtiger en effectiever te maken is het zaak de problemen met het bestuurlijk onvermogen aan te pakken, niet om wetten en procedures te versoepelen, is de regering het met dat standpunt eens? Hoe pakt de regering momenteel het vraagstuk van bestuurlijk onvermogen op?

Het lid van de fractie van de Partij voor de Dieren krijgt graag nog een vollediger antwoord op de vraag naar de ecologische effecten van het voorliggende wetsvoorstel. De wijzigingen van de Natuurbeschermingswet zijn kennelijk niet door de regering meegenomen in het antwoord zoals gegeven op p. 3 van de Memorie van Toelichting. Het lid van de fractie van de Partij voor de Dieren wijst erop dat de Natuurbeschermingswet drastisch wordt versoepeld te gunste van bedrijvigheid in de nabijheid van Natura2000 gebieden. Kan de regering inzicht geven in de ecologische effecten hiervan?

Het lid van de fractie van de Partij voor de Dieren maakt zich zorgen over de ecologische- en volksgezondheidseffecten van de ontwikkelings- en experimenteergebieden. Kan de regering een aantal representatieve voorbeelden geven van ontwikkelingen die in dit soort gebieden wellicht plaats zouden kunnen vinden? Hoe kan een project bijdragen aan duurzaamheid wanneer er kennelijk afgeweken moet worden van de milieunormen? Kan de regering verzekeren dat het hier niet gaat om bijvoorbeeld de bouw van nieuwe energiecentrales? Op grond van welke criteria wordt bepaald wanneer een project bijdraagt aan de duurzaamheid? Hoe wordt er na de termijn van tien jaar weer voor gezorgd dat de milieunormen weer gehaald zijn? En is er nog een mogelijkheid om de milieunormen in die 10 jaar aan te scherpen op grond van nieuwe ecologische en/of volksgezondheidsinzichten?

Naar de mening van het lid van de fractie van de Partij voor de Dieren is de vraag of het wetsvoorstel wel een goede implementatie is van Europese regelgeving niet afdoende beantwoord. Zowel bij de Vogel- en Habitatrichtlijn als bij de mer-richtlijn bestaan er serieuze vragen of dit wetsvoorstel daarmee wel in overeenstemming is. De regering heeft de fractie van de Partij voor de Dieren niet overtuigd, omdat op de kritiek op deze punten niet wordt ingegaan. Kan de regering aangeven wat de consequenties zouden zijn als blijkt dat deze Europese richtlijnen inderdaad niet goed blijken geïmplementeerd? Kan de regering ook ingaan op hoeveel vertraging van de geplande projecten dit wellicht met zich mee zou kunnen brengen? Ook bij de naleving van het Verdrag van Aarhus bestaan er volgens het lid van de fractie van de Partij voor de Dieren nog hiaten. In de Memorie van Antwoord wordt onterecht gesuggereerd dat het Verdrag van Aarhus alleen het recht tot toegang tot de rechter toekent aan milieuorganisaties. Het lid van de fractie van de Partij voor de Dieren merkt op dat een ieder volgens het Verdrag van Aarhus recht heeft tot toegang tot de rechter als het bijvoorbeeld gaat over een schone leefomgeving. Is de regering met het lid van de fractie van de Partij voor de Dieren van mening dat het relativiteitsvereiste hiermee weinig toegevoegde waarde heeft en dat het instellen van dit vereiste zeker kan leiden tot het stellen van prejudiciële vragen, en daarmee dus tot vertraging?

Het lid van de fractie van de Partij voor de Dieren merkt op dat er niet op zijn vragen over de inperking van de rechtsbescherming wordt ingegaan. De vraag hierover die voorligt, is niet of iemand nog toegang heeft tot de rechter, maar of hij daar nog goed gebruik van kan maken na alle vergaande veranderingen. Kan de regering aangeven hoe reëel het is om te verwachten dat gewone burgers, zoals een comité van bewoners in de buurt van een aan te wijzen ontwikkelingsgebied, binnen zes weken een compleet en volledig beroepsschrift voorbereid hebben? Wordt bij publicatie van besluiten die vallen onder de crisis- en herstelwet expliciet aangegeven dat bij dit project andere beroepsprocedures dan normaal van kracht zijn? Hoe worden burgers en organisaties geacht precies te weten hoe er nog wel beroep aangetekend kan worden tegen dit soort besluiten? Welke ondersteuning kan en zal de regering haar burgers bieden bij het opkomen voor hun rechten onder dit nieuwe regime?

Het lid van de fractie van de Partij voor de Dieren is van mening dat de vraag of het wetsvoorstel in overeenstemming is met de mer-richtlijn niet overtuigend beantwoord is, en vraagt de regering alsnog in te gaan op de argumenten voor het tegendeel die zijn aangedragen door Van der Feltz Advocaten. Ook is het de fractie van de Partij voor de Dieren niet duidelijk hoe de opmerking van de regering over de inschatting hiervan door de Europese Commissie moet worden opgevat. Is het niet zo dat de Europese Commissie in het door de regering aangehaalde Verslag1 aangeeft dat het alternatievenonderzoek vaak een heikele kwestie is, die kan worden opgelost door in nationale wetgeving vast te leggen dat er juist wel alternatieven moeten worden onderzocht? Waarom geeft de regering dan in de Memorie van Antwoord aan dat de Commissie de interpretatie van de regering steunt? Het lid van de fractie van de Partij voor de Dieren leest dit niet terug in het Verslag, maar juist eerder dat de Commissie ervan uitgaat dat de belangrijkste alternatieven wel worden onderzocht. Steunt de regering deze lezing van het Verslag? Wat zullen de consequenties zijn wanneer straks blijkt dat de Nederlandse implementatie van de mer-richtlijn wederom niet voldoet? Is het waar dat meerdere juristen wijzen op deze mogelijkheid, en waarom neemt de regering deze experts niet serieus?

Het lid van de fractie van de Partij voor de Dieren is ontevreden over de manier waarop de permanente wijziging van de Natuurbeschermingswet wordt verdedigd in de Memorie van Antwoord en zou graag aanvullende vragen stellen. Is de regering met het lid van de fractie van de Partij voor de Dieren van mening dat er in de bescherming van de unieke Nederlandse natuur wel erg veel wordt overgelaten aan het beoordelingsvermogen van de provincies en aan de juistheid en volledigheid van de beheerplannen? Is de regering met de fractie van de Partij voor de Dieren van mening dat in het licht van de cultuur van stroperige besluitvorming en van bestuurlijk onvermogen, zeker wanneer het gaat om Natura2000 gebieden en de problemen die daar al spelen, onmogelijk is om te veronderstellen dat de beheerplannen een voldoende instrument zijn om de kwaliteit van de Natura2000 gebieden te verbeteren?

Specifieke vragen van het lid van de fractie van de Partij voor de Dieren over de wijzigingen in de Natuurbeschermingswet zijn: Hoe verwacht de regering dat door het versoepelen van de Natuurbeschermingswet de economische crisis wordt bestreden en herstel van de duurzame innovatieve economie optreedt? Bedrijven die door de crisis getroffen zijn bevinden zich toch veel meer in het verstedelijkte deel van Nederland, waar toetsing aan de Natuurbeschermingswet wet niet relevant is? Innovatieve en duurzame energie zou per definitie toch amper effect op de natuurdoelen moeten hebben? Heeft de regering in al haar snelheid om de regels te wijzigen geen tijd gehad om de mening van deskundigen ten aanzien van de voorgestelde wijzigingen te vragen en na te gaan hoe deze wijzingen zich verhouden tot Europese regels? Welke instrumenten zullen worden ingezet in het generieke beleid ter verlaging van de stikstofdepositie? Kan de regering verduidelijken hoe het door haar voorgestelde generieke depositiebeleid zich zal verhouden tot gebiedsgebonden natuurdoelen? Op welke wijze kan het generieke beleid garanderen dat een gebied waarvoor de kritische depositiewaarden laag zijn, daarvan profiteert? Hoe denkt de regering haar biodiversiteitsdoelstellingen te halen met een afgezwakte natuurwet? Welke concrete maatregelen heeft het kabinet om de depositie te verminderen en op basis van welk wetenschappelijk inzicht wordt deze bewering gedaan? Wie controleert de uitvoering van het bevoegd gezag? Hoe wordt het bevoegd gezag voorzien in de kennis en financiële middelen teneinde een deskundig oordeel ten aanzien van stikstof reductie te geven?

Waarom worden niet activiteiten die niet leiden tot een stikstoftoename buiten vergunningverlening gehouden, moeten ze ook niet op andere effecten worden getoetst zoals op effect op watersysteem? De programmatische aanpak stikstof is alleen een mooie volzin, er is geen concreet voorstel. Op basis van welk wetenschappelijk inzicht denkt men zo de depositie te verminderen? Met welke instrumenten dient het bevoegd gezag saldering te toetsen? Is hier wel de deskundigheid, tijd en geld voor beschikbaar? Hoe wordt omgegaan met een saldering waarbij de nieuwe lagere depositie nog steeds veel te hoog is voor de instandhoudingsdoelstellingen? Hoe denkt de regering zich ervan te verzekeren dat de aanschrijvingsbevoegdheid daadwerkelijk gebruikt wordt en dus significante effecten uitblijven?

Worden de afspraken over stikstof tussen Rijk en provincies gebaseerd op ecologische argumenten van onafhankelijke wetenschappers? Op basis van welk Europeesrechtelijk argument is voor de peildatum van 1 oktober 2005 gekozen? Heeft de regering ooit passende maatregelen genomen ten aanzien van bestaand gebruik en zo niet, moeten we het hele begrip dan niet verwijderen? Op basis van welk wetenschappelijk oordeel is de regering van mening dat de bestaande activiteiten waarop de voorgestelde stikstofvoorziening van toepassing is, geen projecten met mogelijk significante effecten zijn?

De regering stelt dat activiteiten die met betrekking tot stikstof geen negatieve gevolgen hebben, door moeten kunnen gaan. Zijn er echter niet veel meer aspecten waarop een activiteit de doelen significant negatief kan beïnvloeden en waarop er dus getoetst moet worden?

Op basis van welke wetenschappelijke kennis of modulatie denkt de regering er zich van kunnen verzekeren dat generiek beleid leidt tot een daling van emissies, en veel belangrijker, een daling van depositie op natuurgebieden? De verwijzing naar de Vogelrichtlijn uit de vorige inbreng van het lid van de fractie van de Partij voor de Dieren was vooral ook bedoeld om te laten zien hoe lang de regering al achter loopt met het naleven van de Europese regels. Moeten hier geen haast mee gemaakt worden? Hoe wordt voorzien in de deskundigheid, tijd en gelden van bevoegde gezagen om passende maatregelen te nemen? Ondanks dat de regering zelf klaagt dat er steeds zoveel nadruk op stikstof wordt gelegd, lijkt zij nu aan dezelfde blindheid te lijden. Ze stelt dat met het voorliggende wetsvoorstel is voorzien in instandhoudingsmaatregelen. Echter, hoe zit het met het andere grote knelpunt, het waterbeheer?

Als de ondernemer niet het oogpunt van goed ondernemerschap deelt, dan worden er dus vergunningen uitgegeven die niet voldoende getoetst zijn. Is dit niet strijdig met de EU-regelgeving die een passende beoordeling voorschrijft? En hoe verhoudt de aanschrijvingsbevoegdheid zich tot de rechtspositie van ondernemers? De regering geeft in de Memorie van Antwoord aan dat rechtszekerheid een drager van ons rechtsstelsel is, maar naar de mening van het lid van de fractie van de Partij voor de Dieren wordt dit nu toch geschonden, en kan dit grote gevolgen voor ondernemers hebben in de nabije toekomst. Hoe ziet de regering dit?

Gezien een beheerplan voor zes jaar wordt vastgesteld, hoe denkt de regering dat alle activiteiten in die tijd in een beheerplan passen? De concept-beheerplannen waren al vertraagd, en de beheerplanprocessen gaan in veel gevallen heel moeizaam, hoe moet het bevoegd gezag in staat worden geacht de weging van toekomstige activiteiten correct uit te voeren en hoe, en op basis van welke ecologische kennis kan het bevoegd gezag dit doen? Hoe wordt het effect van bijvoorbeeld de aanleg en het gebruik van een nieuwe weg meegenomen in de beheerplannen, en wordt er dan van uitgegaan dat over enkele jaren de natuurtoestand van het gebied hetzelfde is als dat nu is? Wanneer dit zo is, wordt naar de mening van het lid van de fractie van de Partij voor de Dieren onterecht de eigen dynamiek van de natuur niet meegenomen. Deelt de regering deze mening? Hoe wordt dat ondervangen? Naar de mening van het lid van de fractie van de Partij voor de Dieren is het niet voldoende dat de regering hier steeds op antwoordt dat er wel richtlijnen komen vanuit het Rijk naar de provincies. Op basis van de informatie die er nu bekend is kan er naar de mening van de fractie van de partij voor de Dieren onmogelijk een verantwoord besluit hierover genomen worden,. Deelt de regering die mening?

Hoe onderbouwt de regering de stelling dat beheerplannen op zorgvuldige wijze tot stand komen, als in veel gevallen de water- en/of stikstof paragraaf ontbreekt, en er gepolderd is over natuurbelangen? Als bestaand gebruik nooit getoetst wordt, wie houdt dan zicht op de effecten ervan en wie roept op tot het nemen van maatregelen? Waarom is het voor bestaand gebruik niet van belang dat alle toentertijd benodigde vergunningen afgegeven zijn? Is het niet zo dat dat gebruik dan in feite illegaal is en sowieso moet stoppen? In het geval dat bestaand gebruik niet alle benodigde vergunningen heeft is er toch sprake van een in gebreke stelling met andere geldende wetgeving, is dat dan niet maatgevend in plaats van de vergunningplicht in de Habitatrichtlijn?

Voor verslechtering geldt geen vergunningsplicht, maar wel een plicht ten aanzien van het nemen van instandhoudingsmaatregelen door de lidstaat. Hoe denkt de regering aan deze verplichting te voldoen bij bestaand gebruik zonder benodigde vergunningen?

Op welke objectieve onafhankelijke deskundige mening baseert de regering haar standpunt dat het komen tot een beheerplan een zorgvuldig proces is, waarbij bestaand gebruik zoveel mogelijk wordt opgenomen en getoetst en waar aan de eisen ten aanzien van de natuur wordt voldaan? Hoe wordt dit gegarandeerd, en wat gebeurt er wanneer dit achteraf toch niet zo is gebleken? Ten aanzien van het lichtere beschermingsregime dienen activiteiten die buiten het gebied getoetst moeten worden opgenomen te worden in het besluit tot aanwijzing, op basis van welke criteria worden deze activiteiten gekozen en door wie?

Wordt er in de aanwijzingsbesluiten die nu genomen worden / in voorbereiding zijn al meegenomen dat het lichtere beschermingsregime in de toekomst van kracht wordt, en op welke wijze wordt dit meegenomen?

Het lid van de fractie van de Partij voor de Dieren is dan ook van mening dat de Natuurbeschermingswetswijziging geen onderdeel uit zou moeten maken van het onderhavige wetsvoorstel en vraagt of de regering bereid is alle onderdelen in de crisis- en herstelwet die betrekking hebben tot natuurbescherming, in heroverweging te nemen? Zo nee, waarom niet?

Het lid van de fractie van de Partij voor de Dieren merkt tenslotte op dat er nog heel wat haken en ogen zitten aan het onderdeel van de Crisis- en herstelwet dat over onteigening gaat en zou daar graag enkele specifieke vragen over stellen.

Kan de regering aangeven waarom het wetsvoorstel geen termijn stelt aan de Kroon voor het in behandeling nemen van een verzoek tot onteigening? De regering erkent dat in de Memorie van Antwoord maar stelt dat een dergelijk verzoek «in beginsel direct» in behandeling zal worden genomen (pag. 49), en dat de gemeente ervan uit mag gaan dat de voorbereiding van een Koninklijk Besluit (KB) «binnen redelijke termijn» zal worden verzorgd (pag. 50). Gesteld wordt dat dit nu al staande praktijk zou zijn bij onteigeningen op grond van art. 87 van de Onteigeningswet (OW). Deelt de regering die mening?

Is de regering ervan op de hoogte dat de Vereniging van Onteigenings Advocaten (VOA) erop wijst dat de wetswijziging feitelijk geen termijn stelt en dat de beoogde versnelling dus niet «hard» is? Bovendien is het bij art. 87 Ow juist de staande praktijk dat de Kroon eerst het dossier grondig voorbereidt voordat een ontwerp-KB ter inzage wordt gelegd, de onteigening wordt dus wel in behandeling genomen, maar de formele start van de procedure (en van de termijn voor besluitvorming) is dus wel degelijk (veel) later. Is dit waar?

Is de regering zich ervan bewust dat vanwege het wegvallen van de «zeeffunctie» als gevolg van dit wetsvoorstel de Kroon meer voorbereidend werk (waaronder intensieve afstemming met de gemeente) zal moeten verrichten voordat zij een ontwerp-KB ter inzage kan leggen? Op welke wijze zal in deze extra belasting worden voorzien?

Het lid van de fractie van de Partij voor de Dieren wil graag de volgende redenering aan de regering voorleggen: In de Memorie van Antwoord wordt gesteld dat gemeenten ook in de toekomst verantwoordelijk blijven voor de inhoudelijke voorbereiding van de onteigening, zodat er niets verandert aan de zeeffunctie van bijv. de minnelijke verwerving. De VOA heeft er op gewezen dat de Kroon volgens het wetsvoorstel voor het eerst en zonder schifting en kanalisering door de gemeente moet oordelen over alle mogelijke zienswijzen tegen een onteigening. De huidige praktijk is dat slechts een beperkt gedeelte (50 à 60 %) van de zienswijzen uitmondt in bedenkingen, waarbij de Kroon in de regel de beschikking heeft over een reactienota zienswijzen. De voorgestelde procedure zal dan ook noodzaken tot veel frequentere en intensievere afstemming met de gemeente. Per saldo wordt de procedure dus (veel) bewerkelijker voor de Kroon. Daarbij is te verwachten dat juist die afstemming in de voorbereidingsfase, dus vóór de formele start van de procedure, zal plaatsvinden. Met als gevolg: uitstel van het in behandeling nemen. Het alternatief is immers de ter inzagelegging van een onvolledig en onjuist KB. Is de regering het eens met deze redenering? Waarom is dan toch de wijziging van de onteigeningsprocedures in de Crisis- en herstelwet opgenomen?

Het lid van de fractie van de Partij voor de Dieren ziet tevens problemen met de verdediging van de regering van het opnemen van de wijziging van de Onteigeningswet en wil graag een reactie van de regering hierop. De eerder genoemde zeeffunctie – het «oplossen» dan wel wegvallen van een groot aandeel van de bedenkingen in de zienswijzefase – valt bij de voorgestelde wetswijziging weg. De wetswijziging gaat dan ook (veel) verder dan een verandering van (uitsluitend) de formele vorm waarin het werk moet worden verricht, zoals gesteld in de Memorie van Antwoord (pag. 50). Hoe denkt de regering hierin te voorzien en om welke reden zijn dergelijke verstrekkende consequenties onderdeel geworden van de crisis- en herstelwet? Welke noodzaak bestaat daartoe en is de regering bereid de onteigeningsdiscussie geheel los te koppelen van de crisisen herstelwet?

In de Memorie van Antwoord wordt gesteld dat met het eenvoudigweg terugbrengen van de beslistermijn van 9 naar 6 maanden niet in dezelfde mate tijdswinst kan worden geboekt. Feit is dat die tijdswinst «hard» is omdat de Onteigeningswet op dit moment de goedkeuringstermijn van 9 maanden koppelt aan de datum van toezending van het raadsbesluit aan de Kroon. Hiervoor is al besproken dat het wetsvoorstel geen koppeling bevat, zodat het risico van uitloop in de voorbereiding feitelijk aanwezig is. Daarvan uitgaande biedt het terugbrengen van de termijn met behoud van de huidige systematiek (goedkeuring raadsbesluit) een grotere zekerheid op versnelling. Deelt de regering deze mening?

De VOA heeft hierbij aangetekend dat niet alle zienswijzen tegen een voorgenomen onteigening zijn te herleiden tot het verwervingsdossier. Daarentegen wordt in de regel de onteigeningsprocedure door de gemeente al tijdens het door haar gevoerde minnelijk overleg voorbereid. Als het minnelijk overleg niet leidt tot overeenstemming kan zonder verdere vertraging besluitvorming en voordracht aan de Kroon plaatsvinden. In de toekomst zal de Kroon pas na afronding van het minnelijk overleg kunnen beginnen met de voorbereiding van de administratieve besluitvorming. De gemeente zal immers ook straks de stukken niet eerder bij de Kroon mogen indienen dan nadat zij voldoende serieuze pogingen tot minnelijke verwerving heeft ondernomen die vooralsnog niet tot overeenstemming zullen leiden. In de Memorie van Antwoord wordt op p. 55 gesteld dat de verwervingsrol van de gemeenten niet verandert, en dat deze door de Kroon wordt getoetst.

Hoe ziet het kabinet de rol van minnelijke verwerving in relatie tot opname van onteigening als cruciaal onderdeel van de crisis- en herstelwet en op welke wijze wil het kabinet garanderen dat de verwervingsrol van gemeenten op geen enkele wijze zal veranderen? Waartoe dient in dat geval opname van onteigening dan nog in de crisis- en herstelwet?

Het lid van de fractie van de Partij voor de Dieren verzoekt de regering om een reactie op onderstaande bewering. Op pag. 59 van de Memorie van Antwoord wordt gesteld dat er geen vergunningen (zoals sloopvergunningen) kunnen worden verleend voor handelingen die in strijd komen met het nieuwe bestemmingsplan. Daarmee wordt de indruk gewekt dat de voorbereidende handelingen vooruitlopend op het onherroepelijk worden van de planologische maatregel beperkt zullen zijn.

Voor de verlening van een sloopvergunning is strijd met het geldende planologische regime echter geen weigeringsgrond. De weigeringsgronden in de Bouwverordening voor een sloopvergunning hebben betrekking op de veiligheid tijdens het slopen, de bescherming van nabijgelegen bouwwerken, etc. Indien de Monumentenwet, een leefmilieuverordening of een aanlegvergunningstelsel aan de orde is kan de sloopvergunning worden geweigerd.

Een sloopvergunning kan dus wel degelijk worden verleend, en de staande opstallen kunnen dus wel degelijk worden gesloopt voordat het bestemmingsplan onherroepelijk is. Het creëren van die mogelijkheid is nu juist de bedoeling van de ontkoppeling. Waarom wekt de regering ten onrechte een andere indruk? Wordt de Eerste Kamer hiermee niet onjuist voorgelicht? Kan de regering aangeven op welke wijze zij wil komen tot een acceptabeler uitleg dan op dit punt gegeven in de Memorie van Antwoord, in volledige overeenstemming met de werkelijkheid?

Op pag. 53 van de Memorie van Antwoord wordt gesteld dat planologische besluiten doorgaans formele rechtskracht verkrijgen. Het valt te betwijfelen of die aanname juist is, het ware genuanceerder om te stellen dat een planologisch besluit regelmatig uiteindelijk – dus na vernietiging en nieuwe besluitvorming – de eindstreep haalt en formele rechtskracht kan krijgen. Kan de regering aangeven waar dit misverstand in de Memorie van Antwoord vandaan komt?

De regering stelt dat van een behoorlijk handelend advocaat mag worden verwacht dat hij(/zij) de cliënt afhoudt van onnodige en kansloze procedures en dus geen cassatie instelt met als enig doel vertragingen in het onteigeningsspoor te bereiken. Naar de mening van het lid van de fractie van de Partij voor de Dieren zal het in werkelijkheid anders lopen als er een goede advocaat op de zaak wordt gezet, en het lid van de fractie van de Partij voor de Dieren verzoekt de regering dan graag ook om een reactie op de volgende inschatting: De advocaat zal zijn (haar) cliënt erop wijzen dat de door de ontkoppeling mogelijk gemaakte (en zelfs beoogde!) sloop van zijn onroerend goed kan worden voorkomen door cassatieberoep in te stellen. Een dergelijk beroep zou kunnen worden ingetrokken indien en zodra de planologische maatregel alsnog onherroepelijk wordt. Dat is vanuit het perspectief van de onteigende, die met mogelijk onterechte sloop van zijn woning of bedrijfspand wordt bedreigd, te verkiezen boven de onzekere weg van art. 61 Ow. Is de regering daar vanuit het oogpunt van de cliënt en de advocaat niet mee eens?

De Vereniging van Onteigenings Advocaten heeft erop gewezen dat het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch bij arrest van 3 november 2009 een vordering tot ingebruikgeving heeft afgewezen omdat toewijzing van die vordering een inbreuk zou vormen op het stelsel van de Onteigeningswet. Het Hof overwoog:

«4.6.4. Voor een dergelijke ingrijpende inbreuk op het stelsel van de Onteigeningswet is naar het oordeel van het hof alleen plaats indien sprake is van buitengewoon klemmende omstandigheden aan de zijde van de onteigende partij, waardoor van die partij niet kan worden gevergd dat zij de afloop van de in de Onteigeningswet voorziene procedure afwacht. Naar het oordeel van het hof heeft de gemeente onvoldoende aannemelijk gemaakt dat in het onderhavige geval van zodanig klemmende omstandigheden sprake is dat een dergelijke inbreuk op de Onteigeningswet en op de rechten van [X.] c.s. en de gevoegde partijen gerechtvaardigd is. Dat de door het cassatieberoep optredende vertraging zorgt voor een verlenging van de periode van overlast en voor oplopende kosten is bezwaarlijk voor de gemeente, maar nu eenmaal tot op zekere hoogte inherent aan projecten als het onderhavige. De gemeente heeft met de mogelijkheid van het optreden van dit soort complicaties ook rekening kunnen houden. De omstandigheid dat [X.] c.s. zich aanvankelijk niet leken te verzetten tegen de onteigening doet daar niet aan af. Voorts acht het hof de enkele omstandigheid dat het cassatieberoep weinig kans van slagen zou hebben, onvoldoende voor een ander oordeel. Zekerheid omtrent het al dan niet slagen van het cassatieberoep is er pas nadat de Hoge Raad op dat beroep arrest heeft gewezen. Tot dat moment hoeven [X.] c.s. en de gevoegde partijen hun rechten op de perceelsgedeelten niet prijs te geven.»

Kan de regering aangeven of deze uitspraak inderdaad niet aantoont dat de voorgestelde wijzigingen geen versnelling maar eerder een vertraging zullen opleveren?

Volgens de Memorie van Antwoord is bij de berekening van de verwachte versnelling van de onteigeningsprocedure de duur van de civielrechtelijke fase (en van een cassatieberoep) niet betrokken (pag. 56). Kan de regering aangeven waarom niet en op welke wijze zij dan denkt tot de beoogde versnelling te zullen komen?

Het lid van de fractie van de Partij voor de Dieren is dan ook van mening dat de Onteigeningswetswijziging geen onderdeel uit zou moeten maken van de Crisis- en herstelwet en vraagt of de regering bereid is alle onderdelen in de crisis- en herstelwet die betrekking hebben op onteigening, in heroverweging te nemen? Zo nee, waarom niet?

De voorzitter van de vaste commissie voor Verkeer en Waterstaat,

Schouw

De griffier van de vaste commissie voor Verkeer en Waterstaat,

Hester Menninga


XNoot
1

Samenstelling:

Schuurman (CU), Van den Berg (SGP), Dupuis (VVD), Meindertsma (PvdA), Linthorst (PvdA), Eigeman (PvdA), Schouw (D66) (voorzitter), Slagter-Roukema (SP), Thissen (GL), Hendrikx (CDA), Janse de Jonge (CDA), Haubrich-Gooskens (PvdA), Hofstra (VVD), Asscher (VVD), Huijbregts-Schiedon (VVD), De Vries-Leggedoor (CDA), Slager (SP), Smaling (SP), Vliegenthart (SP) (vice-voorzitter), Lagerwerf-Vergunst (ChristenUnie), Laurier (GL), Yildirim (Fractie-Yildirim), Koffeman (PvdD), Benedictus (CDA) en Tiesinga (CDA).

XNoot
1

Verslag van de Commissie aan de Raad, het Europees parlement, het Europees Economisch en Sociaal Comité en het Comité van de Regio’s: Toepassing en doeltreffendheid van de mer-richtlijn (Richtlijn 85/337/EEG, als gewijzigd bij richtlijn 97/11/EG en Richtlijn 2003/35/EG), Brussel 23.7 2009, COM(2009) 378.

Naar boven