31 828
Wijziging van de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra, de Wet op het voortgezet onderwijs, de Wet medezeggenschap op scholen en de Leerplichtwet 1969 in verband met de invoering van bekostigingsvoorschriften voor minimumleerresultaten, alsmede een aanvulling van de interventiemogelijkheden in het kader van het overheidstoezicht, en de verbetering van het intern toezicht

B
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR ONDERWIJS, CULTUUR EN WETENSCHAPSBELEID1

Vastgesteld 10 november 2009

Het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel heeft de commissie aanleiding gegeven tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

1. Inleidend

De leden van de CDA-fractie lazen met belangstelling dit wetsvoorstel waarin het overheidstoezicht ten opzichte van slecht presterende scholen en schoolbesturen wordt uitgebreid en geïntensiveerd. Het staat ook voor deze leden buiten kijf dat uit de zorgplicht die de overheid vanuit de Grondwet heeft voor het onderwijs kan voortvloeien dat deugdelijkheidseisen en dus bekostigingsvoorwaarden worden gesteld en gehanteerd teneinde een minimale kwaliteit van onderwijs te borgen. Daarbij dienen uiteraard wel de overige bepalingen uit de Grondwet zoals die met betrekking tot de vrijheid van (in)richting eveneens in acht worden genomen. Tevens dienen de voorziene inbreuken op de autonomie van de besturen op dit punt noodzakelijk, proportioneel en subsidiair te zijn.

In dit verband werden de leden van de CDA-fractie getroffen door een aantal fel kritische reacties. Zo sprak de Raad van State over een ontbrekende analyse van het probleem waarvoor dit wetsvoorstel een oplossing wil bieden. Volgens dit hoge college van Staat ontbreekt ook een beleidsfilosofie achter de nieuwe zorgplicht die wordt geïntroduceerd in dit wetsvoorstel. De Raad meent voorts dat na aanvaarding van het wetsvoorstel de regeldruk zal toenemen. Hij twijfelt voorts aan de mogelijkheid om een objectieve norm vast te stellen ter bepaling van de toegevoegde waarde van de school (de minimumleerresultaten). De noodzaak, wenselijkheid en rechtvaardiging van de ombouw van aandachtspunten voor de Inspectie tot deugdelijkheidseisen is onvoldoende gelet op art. 23 Grondwet stelt het hoogste adviesorgaan van de regering. Hij laakt voorts het ontbreken van het «pas toe of leg uit» beginsel bij de introductie van de zorgplicht voor goed bestuur mede gelet op art. 23 Gw. De Raad van State ziet de noodzaak van de drie voorgestelde interventiemogelijkheden waaronder de aanwijzing het bestuur een bijzondere school te muteren niet. De regering is naar deze leden van de CDA-fractie menen vervolgens terecht overgegaan tot een aantal wijzigingen in het wetsvoorstel.

Dit heeft er overigens desondanks toch toe geleid dat met name vanuit de hoek van de besturenraad, besturenraden en sectorraden zeer negatief is geoordeeld over dit wetsvoorstel waarbij heftige terminologieën zijn gehanteerd. Daarbij is het duidelijk dat daarbij ook de beleving in die kring van het As Saddieqdebat de verwoorde ongerustheid voedde. Het moet deze leden van het hart dat ook voor hen nog niet alle aspecten van wat wordt voorgesteld helder zijn. Zij hebben daarom nog een aantal vragen. Zij hopen dat de beantwoording daarvan een verantwoorde eindafweging rond dit voorstel beter mogelijk maakt.

Allereerst willen de leden van de VVD-fractie een opmerking maken over het gewijzigd voorstel van wet, zoals dat aan de Eerste Kamer is aangeboden. Dit voorstel is buitengewoon onoverzichtelijk en rommelig, omdat er wijzigingen in zijn opgenomen die voor verschillende wetten gelden. Is de minister nog van plan nieuwe uitgaven te laten maken van de betrokken wetten (over PO, expertisecentra, wet onderwijstoezicht e.a.) met daarin alle wijzigingen zoals die nu voorliggen? Dit lijkt deze leden noodzakelijk met oog op het gebruik door het veld.

De leden van de fractie van de PvdA hebben met belangstelling kennis genomen van het wetsvoorstel. Zij stonden positief tegenover het gegeven dat de regering met dit wetsvoorstel meer invulling wil geven aan artikel 23 van de Grondwet: het onderwijs is onderwerp van aanhoudende zorg van de overheid. Wel hebben deze leden nog enige vragen.

Dit historische wetsvoorstel «goed onderwijs, goed bestuur» ondersteunen de leden van de fractie van de SP, omdat nu voor het eerst minimum eisen aan de kwaliteit van het (primair en voortgezet) onderwijs worden verbonden. Er ontstaan meer mogelijkheden om op slechte scholen in te grijpen. Dit vinden de leden van de SP-fractie zeer belangrijk. Aan de kant van «goed bestuur» behouden schoolbesturen op vele punten autonomie, maar krijgt met dit wetsvoorstel de overheid wel meer mogelijkheden om in vooral situaties van wanbeleid in te grijpen. De leden van de SP-fractie hebben bij het wetsvoorstel nog een aantal vragen.

De leden van de fracties van ChristenUnie en SGP hebben met grote belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsontwerp. Zij zijn van mening dat het hier om een belangrijke zaak gaat, die diep kan ingrijpen in het reilen en zeilen van zowel openbare als bijzondere scholen. Ze hebben een aantal vragen die hierna volgen.

2. Effectiviteit en proportionaliteit

Het wetsvoorstel voorziet in de mogelijkheid van een bekostigingssanctie. De leden van de PvdA-fractie vragen of een bekostigingssanctie het meest geschikte middel is om de kwaliteit van het onderwijs te verbeteren. Zij vragen de regering nog eens nader te onderbouwen waarom niet, zoals in het geval van financieel wanbeheer, ook is voorzien in de mogelijkheid van een aanwijzing. Deze vraag is temeer van belang omdat een bekostigingssanctie uiteindelijk kan uitmonden in het beëindigen van de bekostiging. De leerlingen zouden er dan recht op moeten hebben om op een goede school geplaatst te worden. Ervaring met de recente sluiting van een school leert echter dat dit niet vanzelfsprekend is. De leden van de PvdA-fractie menen dat met een aanwijzing voorzien zou kunnen worden in een «sociaal plan».

De leden van de SP-fractie begrijpen dat de regering voor de kortste route heeft gekozen, met behulp van een bekostigingsmaatregel, om in te grijpen op tekortschietende leerresultaten en heeft afgezien van een mogelijke tussenstap waarin de minister bijvoorbeeld een aanwijzing geeft op basis van minimale leerresultaten. Kan de regering toelichten of deze keuze een principiële is in de taakverdeling tussen de inspectie en minister? Of gaat het hier om een specifieke keuze toegesneden op de onderwijssector?

Met de Raad van State zijn de leden van de fracties van ChristenUnie en SGP van mening, dat het in deze wet gaat om een inperken van de eigen ruimte van scholen, waarvoor zwaarwegende gronden moeten zijn en waarvoor de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit nadrukkelijk gelden. Onze fracties vernemen daarom gaarne een nadere toelichting, kwantitatief onderbouwd en recent van de bewindslieden inzake de proportionaliteit van dit wetsontwerp: deze wet regelt immers de verplichting van het bereiken van leerresultaten voor alle scholen die onder de wet vallen, terwijl voor zover wij weten slechts een enkele school daadwerkelijk niet voldoet aan de eisen die deze wet stelt. Zijn er dan geen andere middelen om het gewenste doel te bereiken? Is ook het project Extra onderwijs in het primair onderwijs niet bedoeld om informatie te krijgen hoe zwakke scholen beter te laten functioneren? Wilt u daarbij ook reageren op het artikel «Inspectie honoreert vooruitgang zwakke scholen te laat», dat gepubliceerd werd in SBM, het maandblad van de Besturenraad, oktober 2009, pag. 12–13?

3. Rondom de vrijheid van onderwijs

De verhouding met artikel 23 Gw

De regering is blijkens de memorie van toelichting (p. 11) van opvatting dat de bevoegdheid van de overheid om leden van besturen van bijzondere scholen via een aanwijzing te laten ontslaan past bij het primaat van de bestuurlijke verantwoordelijkheid? Deze zinsnede intrigeert de leden van de CDA-fractie. Zij stellen een nadere uitleg over dat bestuurlijke overheidsprimaat tegen de achtergrond van art 23 Grondwet op prijs.

De regering stelt dat de gehoudenheid van de regering in te grijpen vanuit haar verantwoordelijkheid voor de basiskwaliteit van het onderwijs berust op «het individueel basisrecht op behoorlijk onderwijs» zoals dat in internationale verdragen zou zijn gewaarborgd en wel naast de institutionele vrijheid van art 23 uit de Nederlandse Grondwet. Deze leden van de CDA-fractie zouden wensen dat de regering uitlegt of zij meent dat dit beweerde subjectieve recht van een burger onder omstandigheden juridisch voorgaat op de in art 23 gewaarborgde institutionele vrijheid. Is daarover bij de totstandkoming van de betrokken goedkeuringswetten gesproken?

Hoe groot is de kans dat de minister wordt belemmerd om in te grijpen, door kwesties die mede raken aan de inrichting van het onderwijs in een school, zo vragen de leden van de VVD-fractie? Kan de school dan naar de rechter? Wie heeft hier het laatste woord?

Criteria voor overheidsingrijpen; de aanwijzing

De leden van de CDA-fractie hebben met waardering gezien dat de regering in reactie op terechte kritiek van de Raad van State en met het oog op art. 23 Grondwet een aantal criteria voor overheidsingrijpen hebben gelimiteerd cq. «dichtgeschroeid» dan wel geobjectiveerd; een en ander kennelijk om onzekerheid over de geoorloofdheid van overheidsinterventies in de relatief autonome sferen van de besturen die in het Nederlandse bestel de dragers zijn van de vrijheid van onderwijs, weg te nemen. Toch is hier nog niet alles helder. De leden van de CDA-fractie lezen dat de aanwijzing als bijvoorbeeld bedoeld in art. 163b van het voorstel slechts in 4 gevallen kan worden gegeven. Drie daarvan betreffen ernstige financiële onrechtmatigheden maar de vierde is relatief open: ernstige verwaarlozing van de zorg voor wat door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd in de omgang met betrokkenen in de schoolorganisatie, waaronder wordt verstaan intimidatie of bedreiging van personeel, leerlingen of ouders door een bestuurder of toezichthouder. Dit leidt tot de volgende vragen:

– Zijn intimidatie en bedreiging limitatief? Of zijn intimidatie en bedreiging» voorbeelden van bedoelde ernstige verwaarlozing die er naast andere «in ieder geval onder vallen»?

– Kan de regering voorbeelden geven van gevallen van verwaarlozing in deze sfeer die niet als ernstig kunnen worden gekwalificeerd?

– Welke is de situatie indien, zoals regelmatig voorkomt, een deel van het personeel zegt zich geïntimideerd te voelen door het bestuur bijvoorbeeld in vraagstukken van fusie of inspraak. Anders gezegd wil de regering intimidatie en bedreiging als bedoeld in dit wetsvoorstel verder objectiveren vooral de niet fysieke intimidatie en bedreiging? Is bijvoorbeeld sprake van intimidatie indien het bestuur en/of het schoolklimaat als autoritair worden ervaren door de leraren of hun organisaties?

– Biedt de redelijkheid en billijkheidsclausule niet een te forse ruimte voor assertieve en ambitieuze bestuurders, inspecteurs en andere ambtenaren om te interveniëren? Deze leden van de CDA-fractie stellen een aanscherpende toelichting op prijs.

De leden van de VVD-fractie zien geen problemen in dat deel van het wetsvoorstel dat de minimumvereisten voor behoorlijke kwaliteit vast stelt. Wel vragen zij zich af of deze minimumvereisten parallel zijn aan de huidige normen die de Inspectie hanteert, en ook is de vraag of met de Inspectie overleg is gevoerd over de werkbaarheid van deze normen.

In het wetsvoorstel (artikel 10a, lid 2, sub a) lezen de leden van de VVD-fractie dat het onderwijs in bepaalde vakken aan een minimumnormering moet voldoen. Maar waar in de wet is de kwestie te vinden die nu in Amsterdam bij enige islamitische scholen aan de orde is, waarin een school zich kennelijk ontpopte als anti-integratie en anti-democratisch? Onder welk criterium valt een dergelijk tekort? Is de staatssecretaris van mening dat ook in dit opzicht de slagkracht van de minister is toegenomen en dat deze niet met lege handen staat in zo’n situatie?

Wat zijn de mogelijkheden voor ingrijpen van de minister indien de interne toezichthouders van een school falen, zo vragen de leden van de VVD-fractie? Hoe ver gaat de aanwijzing die kan worden gegeven? Kan de minister de toezichthouders ontslaan zonder de school te sluiten, of is de enige optie om de gehele school op te heffen?

Een principieel punt voor de leden van de fracties van ChristenUnie en SGP in het kader van artikel 23 van de Grondwet is het vastleggen van deugdelijkheidseisen. In de Tweede Kamer heeft staatssecretaris Dijksma gesteld: «Wij leggen in de wet objectiveerbaar vast dat er minimumleerresultaten moeten zijn. Die worden daarmee dus een deugdelijkheidseis» Handelingen 2008–2009, nr. 108, pag. 8628. De volgende vragen zijn bij deze uitspraak te stellen:

– Het kabinet is toch niet van mening, dat voor alle vakgebieden in primair en voortgezet onderwijs minimumleerresultaten objectiveerbaar vastgelegd moeten worden, maar dat dat alleen geldt voor Nederlandse taal en rekenen/wiskunde?

– Als minimumleerresultaten als deugdelijkheidseis worden aangemerkt, hoe moet dan worden omgegaan met artikel 23 lid 6 van de Grondwet, waar gesproken wordt over het op afdoende wijze waarborgen van de deugdelijkheid van het bijzonder onderijs in relatie tot het openbaar onderwijs? Vaste jurisprudentie geeft immers aan, dat het stellen van een deugdelijkheidseis niet betekent, dat die voor ieder gelijk is, maar wel voor ieder, naar onze woorden, van gelijke waarde of kwaliteit is. Dat geeft scholen toch grondwettelijke ruimte om invulling te geven aan een gestelde deugdelijkheidseis?

– In verband met het vorengaande willen deze leden aandacht vragen voor het huns inziens te gemakkelijk spreken over de overheid die bepaalt WAT er op de school geleerd wordt en de school die het HOE bepaalt. Natuurlijk, scholen voor primair onderwijs moeten de leerlingen leren rekenen, schrijven en lezen. Scholen voor voortgezet onderwijs moeten opleiden voor een examen. Maar dat betekent niet, dat de inhoud van het onderwijs, het WAT, tot in detail wordt voorgeschreven door de overheid. De vrije – vrij in de zin van: bijzonder – school kan in eigen vrijheid bepalen op welke wijze en met welke inhouden, rekening houdend bijv. met de identiteit van een school, kinderen worden onderwezen teneinde de gewenste leerresultaten worden bereikt. Willen de bewindslieden op deze stellingname van onze partijen reageren?

– Is het overigens niet zo, dat ook het HOE (deels) getoetst wordt op de scholen? We menen dat te moeten opmaken uit de Nota n.a.v. het Verslag van de Tweede Kamer (31 828, nr. 9, pag. 31 en 31 828, nr. 3, pag. 24). En zo ja, is dat terecht?

– In alle redelijkheid kan toch niet worden gesteld, dat de objectief vast te leggen minimumleerresultaten voor Nederlandse taal en rekenen/wiskunde ook objectief worden beoordeeld (zie reactie van de bewindslieden in stuk 31 828, nr. 4, pag. 7, waar gesproken wordt over de relatieve norm voor de leerresultaten) en wat is dan de rechtszekerheid van de scholen die geconfronteerd worden met relatieve normen?

– En is aannemelijk te maken dat de uitslag op de CITO-toets een betere voorspeller is dan bijv. het oordeel van de leerkracht van groep 8 van de basisschool? (vgl 31 828, nr. 9, pag. 32)

4. Medezeggenschap

In dit wetsvoorstel ontvangt de medezeggenschapsraad een recht op bindende voordracht van een lid van de Raad van Toezicht. In de toelichting op het amendement dat deze bindende voordracht «binnenbracht» wordt verwezen naar het middelbaar beroepsonderwijs waar straks de Ondernemingsraad formeel dat recht krijgt; een recht dat nu al vaak in de praktijk zou bestaan voor Medezeggenschapsraden in die sector. Ziet de regering deze analogie ook zo? Voor het overige verwijzen deze leden van de CDA-fractie naar kritische opmerkingen vanwege de CDA-fractie gemaakt in het Voorlopig Verslag bij het Wetsvoorstel 31 266 (Medezeggenschap bve).

Wat betreft de medezeggenschap hebben ook de leden van de SP-fractie een vraag. In dit wetsvoorstel gaat het ondermeer om een recht van bindende voordracht voor de benoeming van een lid van de Raad van Toezicht (conform amendement nr. 26). Is uniforme toepassing van medezeggenschap in de gehele onderwijssector wenselijk, aldus de regering? Zo ja, zou dit tot aanpassing moeten leiden van de medezeggenschap in het beroepsonderwijs? En welke consequenties zou dit hebben voor wetsvoorstel 31 266 Medezeggenschap Educatie en beroepsonderwijs

5. Advisering Onderwijsraad

De regering heeft aangegeven niet te voelen voor aanstelling van een bewindvoerder bij een bestuur dat onvoldoende capabel is. Kan de regering de leden van de SP-fractie toelichten waarop zij haar mening baseert, dat het niet wenselijk is een dergelijke soort tussenstap welke de Onderwijsraad adviseerde, te doen. Kan de regering aangeven of er een snellere weg is, dan die van bewindvoering, om kinderen weer beter les te geven in een dergelijke schoolsituatie? En zo ja, welke deze weg is.

In het rapport «Minimumleerresultaten, interventie en intern toezicht» heeft de Onderwijsraad een aantal aanbevelingen gedaan. In de aanbevelingen 1 en 3 gaat de Onderwijsraad ook in op absolute en relatieve normering (aanbeveling 1), zo lezen de leden van de fracties van ChristenUnie en SGP. Willen de bewindslieden op deze aanbeveling reageren? En in aanbeveling 3 gaat de Onderwijsraad in op de mogelijke neveneffecten die de maatregelen inzake het beoordelen op minimum leerresultaten bij scholen kunnen teweeg brengen. Gaarne ook op deze aanbeveling een reactie, maar dan liefst niet met «we verwachten» argumenten, maar met objectieve gegevens.

6. Bestuur en toezicht

Bij de leden van de CDA-fractie bestaan de volgende vragen over bestuur en toezicht.

– Is de minister bevoegd aan de rechtspersoon die de onderwijsinstelling in stand houdt aanwijzingen te geven ook een of meer leden of zelfs het gehele (college van)bestuur of de toezichthoudende instantie te ontslaan? Dus ook die leden die niet zelf zich schuldig maakten aan de gewraakte handelingen of verwaarlozing maar er van wisten of in de collegiale verantwoordelijkheid deelden? Of kunnen slechts de wanpresterende individuele bestuurders of toezichthouders onderwerp van een aanwijzing zijn.

– Kan de minister bij zijn aanwijzing ook aangeven aan welk profiel de vervanger(s) van de te ontslane bestuurders of toezichthouders moet voldoen.

– Wie is indien de rechter in voorkomende gevallen de op grond van een aanwijzing ontslagen bestuurder «gelijk geeft» verantwoordelijk voor de gerechtskosten cq schadeloosstellingen; bewindspersoon of bestuur?

– Is de aanwijzing een besluit als bedoeld in de Algemene wet bestuursrecht of ontbreekt het element «rechtsgevolg»?

– Zijn er meer voorbeelden waarbij een minister de bevoegdheid bezit van een privaatrechtelijke rechtspersoon te eisen dat deze de personele samenstelling van zijn organen wijzigt.

– Interne toezichthouders dienen ex art. 17b lid 2 en de corresponderende bepalingen in de andere in het wetsvoorstel genoemde wetten onafhankelijk te functioneren van het bestuur. Kan de regering die onafhankelijkheid expliciteren voor het geval van een «eenpittersschool» met een verenigingsstructuur en een algemeen bestuur waarvan leden de interne toezichtfunctie vervullen?

Zijn er regels voor renumeratie voor de raden van toezicht? Juist bij geld dat rechtstreeks van de overheid (dus van burgers) afkomstig is, vinden ook de leden van de VVD-fractie deze kwestie relevant. Kan de minister hierop interveniëren (in een uiterste geval?) Hierbij verwijzen deze leden ook graag naar de vraag van de leden van de SP-fractie over de samenhang tussen interventies door de overheid bij RvT in de gezondheidszorg (daar wel) en die in het onderwijs (hier niet).

Een vraag van de leden van de PvdA-fractie betreft de mogelijkheid dat schoolbesturen die een of een aantal zeer zwakke scholen onder hun hoede hebben, een nieuwe school stichten. De aan het woord zijnde leden willen absoluut niet tornen aan de vrijheid van onderwijs, maar menen dat dit niet hetzelfde is als het recht om slecht onderwijs te geven. Deze leden willen ook niet alle schoolbesturen over één kam scheren, maar vragen zich wel af of het niet juist zou zijn in een dergelijk geval de bestuurlijke slagkracht van het betreffende bestuur te toetsen.

Wat betreft de functiescheiding tussen bestuur en toezicht willen de leden van de fracties van ChristenUnie en SGP de volgende korte casus om reactie voorleggen: wat moet nu een kleinere school voor basisonderwijs, een z.g. één-pitter, die uitgaat van een vereniging met een groot aantal leden, met goed bezochte ledenvergaderingen, met een betrokken bestuur en directeur, met de financiën ondergebracht bij een gecertificeerd administratiekantoor, kortom een goed lopende en fijne school, wat moet een dergelijke school nu in het kader van dit wetsontwerp doen wat betreft de functiescheiding bestuur en toezicht.

In dit verband willen deze leden aandacht vragen voor het vaststaande feit, dat de school uitgaat niet van het bestuur, maar van de rechtspersoon van de school, meestal dus een vereniging of een stichting. Hoe is de relatie tussen dit wetsontwerp en de rechtspersoon waarvan de school uitgaat? Wat verandert er voor de rechtspersoon? Willen de bewindslieden in dit verband reageren op aanbeveling 6 van het al aangehaalde rapport van de Onderwijsraad?

7. Taakverdeling minister – inspectie

Art. 10a lid 1 van het wetsvoorstel spreekt over «ernstig of langdurig tekortschieten van leerresultaten». Indien zulks het geval is kan dit uiteindelijk leiden tot een bekostigingssanctie. Dat betreft dan de situatie aangegeven in het vierde lid van datzelfde artikel waarbij het oordeel van de Onderwijsinspectie cruciaal is. Dat betekent, zo lezen de leden van de CDA-fractie, dat vastgesteld zou moeten worden dat er onvoldoende verbeteringen zijn of onvoldoende bereidheid zou bestaan bij het bevoegd gezag deze verbeteringen aan te brengen. Is daarmee de vaststelling van «ernstig of langdurig tekortschieten» de facto een oordeel van de Onderwijsinspectie waarbij het de ministers feitelijk niet vrij staat tot een ander oordeel te komen?

In de Eerste Kamer is momenteel wetsvoorstel 31 122 aan de orde met een uitbreiding van de bestuurlijke handhaving van volksgezondheidswetgeving, zo merken de leden van de SP-fractie op. Hierin wordt voorgesteld de mogelijkheden tot ingrijpen door de inspectie uit te breiden ondermeer met de oplegging van bestuurlijke boetes. Kan de regering toelichten of een dergelijk weg voor de onderwijsinspectie eveneens is overwogen? Zo ja, welke afweging is gemaakt ten opzichte van het hier voorgestane door de Minister op te leggen bekostigingsmaatregel. Zo niet, welke eenheid in inspectiebewaking van kwaliteit in de publieke sector, respectievelijk mogelijkheden tot ingrijpen waar dit onder maat is, wordt nagestreefd. Gaarne een toelichting.

8. Overig

Uitzondering leerlingen onder de 4 jaar

Wat, zo vragen de leden van de CDA-fractie, is de ratio achter de uitsluiting van leerlingen ouder dan 4 jaar in Nederland van de groep waarvan de resultaten worden gemeten in het kader van art. 10a, van dit voorstel? Die groep is toch zeer heterogeen en bestaat uit Nederlandstalige en niet-Nederlandstalige kinderen. Ze bestaat uit kinderen van geremigreerde Nederlanders maar bijvoorbeeld ook uit kinderen van vluchtelingen. Uit kinderen die in het buitenland goede scholen bezochten en kinderen die in het buitenland zeer zwakke scholen bezochten, enz.?

Informatieplicht scholen

De artt. 45a en 48a introduceren de verplichting voor het bevoegd gezag om ouders te informeren over het oordeel van de Inspectie dat hun kinderen op een zeer zwakke school zitten. Geldt deze verplichting ook ten aanzien van pleegouders, verzorgers, voogden of instellingen die in een familierechtelijke relatie tot de leerlingen staan, zo vragen deze leden van de CDA-fractie.

Delegatie taken directeur

De leden van de CDA-fractie lazen dat het bestuur taken en bevoegdheden kan overdragen aan de directeur en soms aan bepaalde managers. Is het bestuur hier volledig vrij in of zijn er taken en bevoegdheden die daarvan op grond van hun aard zijn uitgezonderd.

Richtlijnen

Kan de regering de leden van de CDA-fractie voorbeelden geven van de in art. 45a onder F lid 3c) bedoelde richtlijnen.

Samenhang

Naar de leden van de fractie van de SP begrepen hebben komt binnenkort het wetsvoorstel over het inspectietoezicht aan de orde (de wet op het onderwijstoezicht (WOT)). De relatie van onderhavig en genoemd wetsvoorstel is deze fractieleden, ook na kennis genomen te hebben van de behandeling van onderhavig wetsvoorstel in de Tweede Kamer, niet geheel duidelijk. Kan de regering deze relatie nog eens op hoofdlijnen toelichten?

Branchecode

Kan de regering toelichten of er wat betreft de door sectoren zelf op te stellen codes, inclusief daarin opgenomen afspraken over salarissen en bezoldiging (en bevoegdheden van functionarissen) eenzelfde regeringsbeleid is? De leden van de SP-fractie hebben de indruk dat op het gebied van de gezondheidszorg de regering meer voornemens/bereid is codes (wettelijk) vast te stellen dan in het onderwijs. Deelt de regering deze indruk? Zo ja, is hier sprake van principiële verschillen? Van verschil in tempo of zijn er andere redenen voor verschil in beleid?

De voorzitter van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschapsbeleid,

Dölle

De griffier van de vaste commissie voor Onderwijs, Cultuur en Wetenschapsbeleid,

Warmolt de Boer


XNoot
1

Samenstelling:

Schuurman (CU), Holdijk (SGP), Dupuis (VVD), Dölle (CDA) (voorzitter), Tan (PvdA) (vice-voorzitter), Meulenbelt (SP), Ten Hoeve (OSF), Linthorst (PvdA), Biermans (VVD), Essers (CDA), Schouw (D66), Leijnse (PvdA), Thissen (GL), Slager (SP), Goyert (CDA), De Boer (CU), Asscher (VVD), Hillen (CDA), Laurier (GL), Hermans (VVD), Ten Horn (SP), Hamel (PvdA), Leunissen (CDA), Koffeman (PvdD), Kuiper (CU), Lagerwerf-Vergunst (CU), Vliegenthart (SP), Yildirim (Fractie-Yildirim) en Flierman (CDA).

Naar boven