31 226
Enige wijzigingen in de Pensioenwet, de Wet verplichte beroepspensioenregeling en enige andere wetten

D
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 19 mei 2008

De regering heeft met belangstelling kennisgenomen van de vragen van de leden van de fracties van CDA, CU, SGP en PvdA, alsmede van de vragen in commissieverband over de aanvullingen op WGA-uitkeringen.

WGA-uitkering

De leden van de commissie memoreren dat tijdens de behandeling van het wetsvoorstel ruim aandacht is besteed aan de aanvulling op de WIA-loonaanvullingsuitkering, en op de WIA-vervolguitkering. De leden van de commissie vragen de regering nog eens nader in te gaan op de tegenwerpingen van het Verbond van Verzekeraars in zijn brief van 1 februari 2008, waaruit zou kunnen worden afgeleid dat het bij deze aanvullingen gaat om een werkloosheidsverzekering die ingevolge de taakafbakening én de Europese Pensioenrichtlijn slechts door schadeverzekeraars en niet door pensioenfondsen mag worden uitgevoerd. Voorts vraagt de commissie of de regering kan bevestigen dat het niet de bedoeling is dat levensverzekeraars of pensioenfondsen het werkloosheidsrisico gaan verzekeren. De commissie vraagt om een reactie op de brief van prof. dr. W. M. A. Kalkman van 7 februari jl.

De stelling van het Verbond van Verzekeraars dat uitvoering van arbeidsongeschiktheidspensioenregelingen ter aanvulling van WGA-uitkeringen strijdig is met de bepalingen in de Europese Richtlijn betreffende de werkzaamheden van en het toezicht op instellingen voor bedrijfspensioenvoorziening (2003/41/EG, ook bekend als IORP-richtlijn) deelt de regering niet. In artikel 6 van deze richtlijn wordt een definitie gegeven van wat onder pensioenuitkeringen moet worden verstaan: uitkeringen die worden uitbetaald bij het bereiken of naar verwachting bereiken van de pensioendatum, of, wanneer deze een aanvulling op die uitkeringen vormen en op bijkomende wijze worden verstrekt, in de vorm van betalingen bij overlijden, arbeidsongeschiktheid of beëindiging van de werkzaamheid, dan wel in de vorm van ondersteunende betalingen of diensten in geval van ziekte, behoeftigheid of overlijden. Deze definitie staat uitdrukkelijk toe dat pensioenfondsen regelingen voor aanvullend arbeidsongeschiktheidspensioen mogen uitvoeren. De definitie is zelfs nog veel ruimer dan de productafbakening in de Pensioenwet doordat ook betalingen bij beëindiging van de werkzaamheid of in geval van behoeftigheid in de IORP-definitie zijn inbegrepen. In de Pensioenwet is gekozen voor een smallere definitie van wat pensioenfondsen mogen uitvoeren in aansluiting op de afspraken over taakafbakening tussen pensioenfondsen en verzekeraars. Professor Kalkman betoogt in zijn brief van 7 februari 2008 dat aanvullingen op WGA-uitkeringen zijns inziens op grond van vorengenoemde richtlijn niet door pensioenfondsen kunnen worden uitgevoerd. Zoals hiervoor uiteengezet deelt de regering deze visie niet.

De leden van de PvdA-fractie vragen of het enkele feit dat de zogeheten aanvullende (hiaat)uitkering gehandhaafd blijft wanneer de uitkeringsgerechtigde gedeeltelijk arbeidsongeschikte door weer meer te gaan werken een hoger loon gaat ontvangen, voldoende is om te concluderen dat hier geen sprake is van werkloosheidsdekking.

Inderdaad is de regering van mening dat als elke verdiende euro door benutting van de resterende verdiencapaciteit volledig doortikt in het totaalinkomen van de gedeeltelijk arbeidsgeschikte er geen sprake is van dekking van een werkloosheidsrisico. De aanvulling op de vervolguitkering respectievelijk de loonaanvullingsuitkering blijft gegeven de mate van arbeidsongeschiktheid ten minste constant en kan toenemen bij wijze van extra prikkel tot benutting van de resterende verdiencapaciteit. Het mag niet zo zijn dat de aanvulling op de WGA-uitkering afneemt naarmate de gedeeltelijk arbeidsgeschikte meer gaat werken. Ook bij de overgang van de loonaanvullingsuitkering naar de vervolguitkering blijft gelden dat het inkomensverlies (als gevolg van het minder gaan werken) volledig doortikt in het totaalinkomen van betrokkene. Het risico van niet-werken ligt dus geheel bij de gedeeltelijk arbeidsgeschikte en wordt niet afgedekt door de regeling. De regering kan derhalve bevestigen dat het niet de bedoeling is dat pensioenfondsen en levensverzekeraars het werkloosheidsrisico gaan verzekeren.

De leden van de fractie van de PvdA stellen de volgende vragen. Welk regiem geldt bij aanvang van de gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid? Wordt de aanvullende (hiaat-)uitkering altijd uitbetaald, ook als de betrokkene van begin af aan voor zijn volledige restverdiencapaciteit werkt en een overeenkomstig loon verdient? In antwoord op deze vragen moet allereerst worden opgemerkt dat het aan sociale partners is om over de inhoud van een regeling voor aanvullend arbeidsongeschiktheidspensioen afspraken te maken. In de praktijk doen zich vele varianten voor. Waar het om gaat is de vraag of een bepaalde variant uitgevoerd mag worden uitgevoerd door een pensioenfonds. De variant zoals hiervoor door de leden omschreven, waarbij de aanvulling wordt uitbetaald ongeacht of betrokkene zijn resterende verdiencapaciteit al dan niet volledig benut, voldoet aan de criteria om als pensioen te worden aangemerkt. De leden van de PvdA-fractie schetsen vervolgens een aanvullingsregeling die inhoudt dat de aanvulling pas wordt uitbetaald indien een deel van de resterende verdiencapaciteit niet of niet meer blijkt te kunnen worden ingezet in betaald werk. Anders gezegd, aldus deze leden, luidt de vraag of het zo zou kunnen zijn dat de aanvulling aanvankelijk vooral een werkloosheidsrisico dekt, namelijk het niet kunnen inzetten van vastgestelde arbeidscapaciteit in betaald werk (als gevolg waarvan loonderving optreedt), terwijl de uitkering, eenmaal ingegaan, niet meer fluctueert met het optreden van het werkloosheidsrisico, maar een vast niveau houdt ongeacht de omvang van de arbeidsinzet en het verdiende loon.

Indien de aanvulling op de loonaanvullingsuitkering en de vervolguitkering zo is vormgegeven dat de aanvulling niet fluctueert met meer of minder gaan werken, dan mag die aanvulling door een pensioenfonds worden gedaan. Bij een dergelijke vormgeving van de aanvulling kan niet gesproken worden van dekken van het werkloosheidsrisico.

De leden van de PvdA-fractie vragen of het denkbaar is dat de toezichthouder de WGA-hiaatverzekeringen behandelt als schadeverzekeringen. Door verzekeraars uitgevoerde WGA-aanvullingsregelingen worden door De Nederlandsche Bank (DNB) als schadeverzekering aangemerkt indien daar een werkloosheidscomponent in zit. DNB zal op korte termijn uitsluitsel geven over de vraag of uit de nadere, op grond van artikel 2, zevende lid van de Pensioenwet te treffen regels zal voortvloeien dat ook voor levensverzekeraars geldt dat zij aanvullingsregelingen, die binnen de grenzen van voornoemde regels blijven mogen uitvoeren, of dat deze – conform de mededeling van DNB van 12 januari 2006 – alleen door schadeverzekeraars mogen worden uitgevoerd.

Naar aanleiding van de vragen van de PvdA-fractie naar aantallen aanvullende hiaatverzekeringen bij gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid merkt de regering het volgende op. Volgens gegevens van DNB voerden in 2007 293 pensioenfondsen een arbeidsongeschiktheidsregeling uit (52% van totaal aantal pensioenfondsen). In termen van actieve deelnemers in pensioenregelingen betekent dit dat in 2007 ruim 4,1 miljoen actieve deelnemers ook aanvullend verzekerd waren voor arbeidsongeschiktheid (70% van het totaal aantal actieve deelnemers bij pensioenfondsen).

In 2005 waren 438 000 werknemers bij verzekeraars aanvullend verzekerd voor arbeidsongeschiktheid (dat is iets meer dan 50% van het aantal werknemers in verzekerde regelingen).

Werknemers kunnen ook zelf – buiten het dienstverband om – nog een aanvullende arbeidsongeschiktheidsverzekering afsluiten. Ook kunnen in cao-verband afspraken gemaakt zijn over loonsuppletie bij gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid. Er is geen cijfermateriaal beschikbaar dat een goed inzicht geeft in de omvang van deze aanvullende arbeidsongeschiktheidsverzekeringen, die niet als arbeidsongeschiktheidspensioen worden uitgevoerd.

Aanbieding ontwerp-algemene maatregel van bestuur

Bij amendement is aan het onderhavige wetsvoorstel een tweetal bepalingen toegevoegd – artikel 2, achtste lid, van de Pensioenwet, en artikel 2, derde lid, van de Wet verplichte beroepspensioenregeling (Wvb) – op grond waarvan de voordracht voor een amvb met betrekking tot aanvullingen op WIA-loonaanvullingsuitkeringen en op WIA-vervolguitkeringen, niet eerder wordt gedaan dan 4 weken nadat het ontwerp aan beide kamers der Staten-Generaal is overgelegd. Op 10 december 2007 heb ik aan de Tweede Kamer en aan de Eerste Kamer het ontwerp van deze amvb toegezonden. In de begeleidende brief heb ik aangegeven ervan uit te gaan dat daarmee aan de gewenste voorhangprocedure is voldaan. De Eerste Kamer berichtte mij op 18 december 2007 dat een voorhangprocedure op dat moment nog niet aan de orde kon zijn, omdat het onderhavige wetsvoorstel op dat moment nog aanhangig was in de Tweede Kamer. In het verslag onderbouwt de PvdA-fractie van de Eerste Kamer deze opvatting als volgt: de leden van deze fractie menen dat de voorhangprocedure eerst dan kan aanvangen, nadat het wetsvoorstel waarmee de voorhangprocedure wordt geregeld in werking is getreden. De brief van 10 december kan in de visie van de fractie van de PvdA niet als voorschot op de voorhangprocedure worden gezien. Op grond van dit standpunt zou de overlegging aan de beide Kamers van het ontwerp van de amvb (opnieuw) moeten plaatsvinden nadat het onderhavige wetsvoorstel ook door de Eerste Kamer is aanvaard.

Naar de mening van de regering noopt het voorgenomen artikel 2, achtste lid, van de Pensioenwet (en artikel 2, derde lid, van de Wvb) er niet toe dat het overleggen van de ontwerp-amvb aan de Kamers pas kan plaatsvinden nadat het onderhavige wetsvoorstel in werking is getreden, om als «overlegging» als bedoeld in voornoemde artikelen aangemerkt te worden. De regering verwijst in dit verband naar de toelichting bij aanwijzing 176 van de Aanwijzingen voor de regelgeving, waarin het volgende is gesteld: «Indien op grond van een bij de Staten-Generaal aanhangig wetsvoorstel reeds een uitvoeringsregeling wordt voorbereid die met toepassing van een in dat wetsvoorstel opgenomen bepaling met betrekking tot de totstandkomingsprocedure tot stand gebracht moet worden, kan de voorbereiding plaatsvinden overeenkomstig die bepaling. Bij de vaststelling van de uitvoeringsregeling is dan aan de verplichtingen inzake parlementaire betrokkenheid bij de uitvoeringsregeling voldaan. De uitvoeringsregeling kan dan op hetzelfde moment in werking treden als de wet waarop zij is gebaseerd.»

Voor de goede orde zij overigens opgemerkt, dat de bekrachtiging van de ontwerp-amvb door Hare Majesteit eerst kan plaatsvinden, als de grondslag waar de amvb op rust (de voorgenomen artikelen 2, zevende lid, van de Pensioenwet, en 2, tweede lid, van de Wvb) gerealiseerd is. De bekrachtiging zal dus pas kunnen plaatsvinden indien en nadat ook de Eerste Kamer het onderhavige wetsvoorstel heeft aanvaard.

Het vorenstaande neemt niet weg, dat de regering graag ook de Eerste Kamer gedurende 4 weken in de gelegenheid wil stellen om eventuele opmerkingen over het ontwerp te maken. Om die reden zal de Eerste Kamer – bij separate brief – de gelegenheid gegeven worden om gedurende een periode van 4 weken, beginnende op de dag van ontvangst door de Eerste Kamer van die brief, op het ontwerp te reageren.

Hernummering van de Pensioenwetartikelen op grond van artikel 73 van de IPW

De leden van de fracties van CDA, CU en SGP verzoeken de minister de artikelnummers in wetsvoorstel 31 226 A in overeenstemming te brengen met de artikelnummers in de overige wetten (A). Zo vragen deze leden bij een wijziging van artikel 25a van de Invoeringsen aanpassingswet Pensioenwet (artikel III B) of niet in plaats van artikel 58 Pensioenwet artikel 52 Pensioenwet wordt bedoeld.

Anders dan de leden van de fracties van CDA, CU en SGP veronderstellen, is de verwijzing in dit wetsvoorstel naar artikelnummers in andere wetten correct. De nummering van de artikelen in de Pensioenwet is, nadat de Eerste Kamer had ingestemd met het wetsvoorstel voor de Pensioenwet (Kamerstukken I 2006/07, 30 413, A) maar vóór de plaatsing van de Pensioenwet in het Staatsblad, opnieuw vastgesteld conform artikel 73 Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet (IPW). Ook de aanhaling van de artikelen uit de Pensioenwet in de IPW is, voordat deze wet werd gepubliceerd, aan deze nieuwe nummering aangepast. Het onderhavige wetsvoorstel gaat uiteraard uit van de nummering na toepassing van artikel 73 van de IPW. Zo is in artikel 25a van de IPW het overgangsrecht opgenomen voor de gelijke behandeling bij toeslagen. In het wetsvoorstel voor de Pensioenwet (Kamerstukken I 2006/07, 30 413 A) was de gelijke behandeling bij toeslagen opgenomen in artikel 52, bij de vernummering is dit artikel 58 geworden. De regering gaat, met het oog op de leesbaarheid van deze memorie van antwoord, bij de weergave en de beantwoording van de vragen van de Eerste Kamer uit van de juiste nummering en geeft in de kopjes tevens, tussen haakjes, de nummering weer zoals die in het verslag is gehanteerd.

Brief minister SZW van 14 december 2007 aan de Tweede Kamer

De leden van de fracties van CDA, CU en SGP refereren aan de brief van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 14 december 2007 (Kamerstukken II 2007/08, 31 226, nr. 34). In deze brief wordt uiteengezet dat de stemming over het onderhavige wetsvoorstel door de Tweede Kamer uiterlijk 18 december 2007 moet plaatsvinden, zodat er nog voldoende tijd is om het inwerkingtredings-kb, waarin de inwerkingtreding van de Pensioenwet is geregeld, aan te passen en in het Staatsblad te plaatsen. Voornoemde leden vragen of het niet zo is dat publicatie in het Staatsblad eerst geschiedt nadat de Eerste Kamer haar oordeel over het voorstel van wet heeft gegeven.

Dat is inderdaad zo in geval het een wetsvoorstel betreft. In vorenaangehaalde brief wordt evenwel niet gesproken over publicatie in het Staatsblad van het onderhavige wetsvoorstel, maar van het aangepaste inwerkingtredings-kb van de Pensioenwet.

Vaste stijging bij verzekerde regelingen

De leden van de fracties van CDA, CU en SGP verwijzen naar de opmerking in de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2007/08, 31 226, nr. 7, blz. 17) met betrekking tot premie- of kapitaalovereenkomsten, waarin geen toeslag wordt toegezegd, maar de betreffende deelnemer op pensioendatum zelf kan beslissen een gedeelte van het kapitaal aan te wenden voor toeslagen. Aangezien in dergelijke pensioenovereenkomsten geen toeslag wordt toegezegd, is ook geen sprake van toepasselijkheid van artikel 58 van de Pensioenwet, waarin de gelijke behandeling van slapers in het kader van toeslagverlening is geregeld.

De vraag die deze leden stellen, ziet op pensioenovereenkomsten waarin wél een toeslag is toegezegd. Deze leden vragen of artikel 58 van de Pensioenwet van toepassing is indien sprake is van een onvoorwaardelijk toegezegde toeslag, en of dat betekent dat een dergelijke toezegging onmiddellijk afgefinancierd moet worden indien de deelnemer uit dienst treedt. In dit verband vragen deze leden of het de bedoeling is van de regering om de onvoorwaardelijke toeslag onder het begrip «toeslag» te laten vallen, en daarmee onder artikel 58 van de Pensioenwet.

Dat is inderdaad de bedoeling. Een onvoorwaardelijk toegezegde toeslag dient afgefinancierd te worden op dezelfde wijze als ook de nominale toezegging afgefinancierd moet worden. Indien een toeslag op de pensioenuitkering onvoorwaardelijk wordt toegezegd impliceert dat, dat de toeslag uitbetaald zal moeten worden, vanaf de ingangsdatum van het pensioen tot de datum waarop de pensioengerechtigde overlijdt, ongeacht of de werkgever die de toezegging heeft gedaan dan nog bestaat. Die zekerheid kan alleen worden verkregen indien op het moment dat de toezegging wordt gedaan het volledige bedrag dat nodig is om die toezegging gestand te doen door de werkgever aan de pensioenuitvoerder wordt gefourneerd.

Zoals in de memorie van toelichting bij de Pensioenwet is aangegeven (Kamerstukken II 2005/06, 30 413, nr. 3, blz. 110) valt niet in te zien waarom gewezen deelnemers de onvoorwaardelijke toeslagen die gepensioneerden krijgen, niet zouden moeten krijgen. Er is dus sprake van een welbewuste keuze om in de Pensioenwet niet alleen voorwaardelijke toeslagen, maar ook onvoorwaardelijke toeslagen onder de werking van artikel 58 van de Pensioenwet (gelijke behandeling van slapers met gepensioneerden voor wat betreft toeslagverlening) te brengen. De regering realiseert zich, zo is in voornoemd kamerstuk voorts opgemerkt, dat de Pensioenwet er, ten aanzien van toeslagen in de vorm van vaste stijgingen, toe leidt dat bij pensioenuitvoerders die pensioenovereenkomsten uitvoeren met onvoorwaardelijke toeslagen, de reservering fors moet stijgen.

De leden van de fracties van CDA, CU en SGP veronderstellen, dat werkgevers in verband met de hogere kosten de vaste stijging waarschijnlijk uit de pensioenovereenkomst laten halen. Dit is inderdaad een voorzien effect van het feit dat ook onvoorwaardelijke toeslagen onder artikel 58 van de Pensioenwet vallen. In voornoemd kamerstuk is hierover opgemerkt dat het belang van gelijke behandeling opweegt tegen de kosten die het met zich meebrengt, en dat verwacht mag worden dat hierdoor geen onvoorwaardelijke toeslagen meer verleend zullen worden.

De regering heeft overigens onderkend dat werkgevers tijd gegund moet worden om, zo men dit wil, de pensioenregeling hierop aan te passen (Kamerstukken II 2005/06, 30 655, nr. 8, blz. 16–17).

De leden van de fracties van CDA, CU en SGP vragen voorts, op welk gedeelte van de aanspraak van een gewezen deelnemer artikel 58 van de Pensioenwet betrekking heeft, in geval de pensioenovereenkomst na 1 januari 2008 een onvoorwaardelijke toeslagverlening kent. Is dat de gehele, ook vóór 1 januari 2008 opgebouwde aanspraak, of alleen de aanspraak voorzover opgebouwd na 1 januari 2008?

In artikel 25a van de IPW is geregeld, dat de toepasselijkheid van artikel 58 van de Pensioenwet op onvoorwaardelijk toegezegde toeslagen eerst effect heeft vanaf de datum van inwerkingtreding van artikel 58. Dat betekent, zoals in de nota naar aanleiding van het nader verslag is aangegeven, dat artikel 58 van de Pensioenwet, voor wat betreft onvoorwaardelijk toegezegde toeslagen, alleen werking heeft voor slapersaanspraken die vanaf die datum worden opgebouwd (Kamerstukken II 2007/98, 31 226, nr. 14, blz. 21).

Behoud aanspraak partnerpensioen bij beëindiging van de deelneming

Op grond van artikel 55, vijfde lid, van de Pensioenwet behoudt de WW-gerechtigde gedurende de WW-uitkering aanspraak op partnerpensioen, indien de pensioenregeling waaraan hij tot zijn ontslag deelnam voorzag in een partnerpensioen op risicobasis. Met het onderhavige wetsvoorstel wordt aan deze bepaling de zinsnede toegevoegd «waarbij rekening wordt gehouden met het partnerpensioen verkregen op grond van artikel 61». De leden van de fracties van CDA, CU en SGP vragen of zij dit aldus kunnen verstaan, dat indien er uitgeruild is, er geen aanspraak op partnerpensioen uit hoofde van artikel 55, vijfde lid, van de Pensioenwet bestaat. Dat is inderdaad het geval, voorzover de uitruil ertoe leidt dat een partnerpensioenaanspraak wordt verkregen van hetzelfde niveau, of hoger, dan waar de WW-gerechtigde recht op heeft op grond van artikel 55, vijfde lid, van de Pensioenwet.

Zou het niet zo moeten zijn, zo vragen deze leden, dat artikel 55, vijfde lid, pas in werking treedt als het FVP met zijn werkzaamheden stopt? Deze leden merken op dat als de risicodekking voor het nabestaandenpensioen in stand blijft en er komt ook een FVP-bijdrage, het totale nabestaandenpensioen hoger uit zou kunnen komen dan het ouderdomspensioen, en zij vragen of dat de bedoeling is. In nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2007/08, 31 226, nr. 7, blz. 4) en in de brief van de minister van SZW aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2007/08, 31 226, nr. 25, blz. 3) is uitvoerig op deze vragen ingegaan, waarbij geconstateerd is dat de inwerkingtredingsdatum niet uitgesteld hoeft te worden vanwege het feit dat het FVP zijn werkzaamheden nog kan voortzetten, en dat de bijdrage van het FVP niet leidt tot een «dubbele dekking». De veronderstelling van deze leden, dat de FVP-bijdrage ertoe zou kunnen leiden dat het totale nabestaandenpensioen hoger uit zou kunnen komen dan het ouderdomspensioen, is dus niet juist.

Buffervrijval

De leden van de fracties van CDA, CU en SGP hebben gevraagd of zij ervan uit kunnen gaan dat consistent niet hetzelfde is als 100 procent zekerheid dat de beoogde indexatie wordt gehaald, maar dat de toepassing van de consistentie-eis tot het gebied van het pensioenfondsbestuur behoort. Voorts vragen deze leden, onder verwijzing naar de opmerking in de nota naar aanleiding van het nader verslag (Kamerstukken II 2007/08, 31 266, nr. 14, blz. 5) dat als een overgangstermijn van één jaar te kort zou zijn, DNB vanaf 2009 nog gedurende maximaal vijf jaar maatwerk kan toepassen, waarom de huidige situatie dat DNB bij herstelplannen van pensioenfondsen altijd maatwerk toepast en de redelijkheid van premiestijgingen meeweegt niet gehandhaafd kan blijven.

Om tegemoet te komen aan het amendement van de leden Omtzigt en Hamer (Kamerstukken II 2007/08, 31 226, nr. 17) – op grond waarvan met een ministeriële regeling invulling aan het begrip «consistentie», als bedoeld in artikel 95, eerste lid, Pensioenwet moet worden gegeven – heeft de regering de afgelopen maanden intensief overleg met sociale partners, het pensioenveld en de toezichthouder gevoerd. Dat heeft tot overeenstemming geleid over de concrete invulling van het begrip consistentie. Daaruit blijkt dat consistentie niet vereist dat de beoogde indexatie met 100% zekerheid wordt waargemaakt. Op grond van het voornoemde amendement zal een concept ministeriële regeling worden opgesteld die, vóórafgaande aan de inwerkingtreding, eerst aan de beide kamers der Staten-Generaal zal worden overlegd.

Wat betreft de mogelijkheid tot maatwerk door DNB bij herstelplannen is de regering van mening dat kortingen op de kostendekkende premie ten gunste van de werkgever niet verantwoord zijn als een fonds niet beschikt over het vereist eigen vermogen, dat dient ter zekerstelling van de rechten van deelnemers en gepensioneerden. Voor de goede orde zij opgemerkt dat de mogelijkheid van maatwerk als bedoeld in de artikelen 141 en 142 van de Pensioenwet onverkort gehandhaafd blijven.

Directeur-grootaandeelhouder

De leden van de CDA fractie vragen of de aangepaste verwijzing in artikel 32aa, zesde lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964), gevolgen heeft voor de fiscale positie van de DGA in die zin dat elke verbetering van een pensioenregeling van een DGA, niet zijnde een pensioenovereenkomst in de zin van de Pensioenwet, zal leiden tot heffing op grond van artikel 32aa Wet LB 1964. Artikel 32aa, zesde lid, Wet LB 1964 bepaalde tot 1 januari 2007 dat de zogenoemde «VUT-heffing» van artikel 32aa Wet LB 1964 niet van toepassing is voorzover de desbetreffende pensioenregeling een pensioenovereenkomst inhoudt als bedoeld in de Pensioen- en Spaarfondsenwet (PSW). Met ingang van 1 januari 2007 is de verwijzing naar de PSW vervangen door een verwijzing naar (een pensioenovereenkomst als bedoeld in) de Pensioenwet. Hoewel de in de genoemde bepaling opgenomen uitzondering daarmee strikt genomen in het algemeen niet meer geldt voor de DGA (de pensioenovereenkomst van de DGA valt – behoudens enkele uitzonderingen – immers niet onder de Pensioenwet), is met de aangepaste verwijzing in artikel 32aa, zesde lid, Wet LB 1964 uiteraard geen wijziging in de fiscale positie van de DGA beoogd. Voor zover de pensioenregeling van de DGA op basis van de tot 1 januari 2007 geldende tekst onder de genoemde uitzondering zou zijn gevallen, blijft dat ook vanaf 1 januari 2007 het geval. De wettekst zal bij gelegenheid op dit punt in overeenstemming worden gebracht met doel en strekking van deze bepaling.

Hoe is het regiem voor inactieve dga’s bij samenloop van de artikelen 8, derde lid, van de IPW en 18, vierde lid van de IPW, vragen de leden van de fracties van CDA, CU en SGP. De casus die deze leden schetsen is als volgt: «Stel een DGA had een C-polis, is niet meer actief, en hij heeft in 2007 geen keuze gemaakt. Blijft zijn aanspraak verzekerd als C-polis (18 lid 4 IPW) – er vindt geen verwerving van pensioen meer plaats? –, of vervalt het PSW-regime (2 IPW) en wordt de PW niet van toepassing, zodat de polis geen enkel regime meer heeft?».

Voor de hier bedoelde dga (de dga die zijn pensioen bij een verzekeraar heeft ondergebracht) geldt, dat zijn overgangsrechtelijke positie in artikel 8, derde lid, van de IPW is geregeld. Die regeling houdt in dat de dga zelf de keuze maakt of de PSW van toepassing wordt (waarna per 1 januari 2008 «automatisch» de Pensioenwet van toepassing wordt), of niet. Maakt de dga, zoals in het door deze leden geschetste geval, geen expliciete keuze, dan geldt dat de Pensioenwet niet van toepassing wordt. In dat geval is dus sprake van een pensioen dat – net als geldt voor «nieuwe» dga’s – niet onder de Pensioenwet valt. Overigens betekent dat niet dat voor een dergelijke verzekeringspolis geen enkel regiem meer geldt. Voor een niet-Pensioenwet-pensioen geldt immers dat de verzekeraar gehouden is de bepalingen van de Wet op het financieel toezicht toe te passen. Het is niet de bedoeling om op het pensioen van de dga, waarop ingevolge artikel 8, derde lid van de IPW de Pensioenwet niet van toepassing is, via artikel 18 van de IPW toch weer de Pensioenwet van toepassing te laten zijn. Artikel 18 van de IPW regelt het overgangsrecht voor c-polissen, maar dit artikel is niet van toepassing op de dga’s, aangezien hun positie in artikel 8 van de IPW al sluitend geregeld is.

Waardeoverdracht

Bijbetaling bij waardeoverdrachten

De leden van de fracties van CDA, CU en SGP wijzen op het volgende. De regering geeft aan dat na invoering van Solvency II, voorzien per 1 januari 2010, de problemen van grote bijbetalingen door werkgevers bij waardeoverdracht voorbij zijn, omdat zowel verzekeraars als pensioenfondsen hun verplichtingen op marktwaarde gaan vaststellen. Wat als Solvency II niet per 1 januari 2010 ingaat, maar veel later? Is het niet zo, zo vragen deze leden, dat de premie respectievelijk de koopsom voor het verzekerde contract gehandhaafd blijft op een rekenrente van 3%? Wordt dan de bij te betalen koopsom, als bij de overdrachtswaarde gerekend wordt op marktrente, stel 4,7%, niet nog hoger? En bestaat deze situatie niet nu al, omdat pensioenfondsen al op marktrente rekenen?

In antwoord op deze vragen merkt de regering het volgende op. De richtlijn kan inderdaad ook op een later moment dan 2010 in werking treden. Deskundigen verwachten inmiddels dat de richtlijn niet eerder dan in 2013 van kracht zal worden. Nadat Solvency II van kracht is geworden zal dat leiden tot aanpassing van de Nederlandse regelgeving. Bij die aanpassing zal meegenomen worden, dat verzekeraars ook bij waardeoverdrachten uit moeten gaan van de marktrente. Tot die tijd kan het verschil in rekenrente, dat samenhangt met de voor pensioenfondsen en verzekeraars verschillende waardering van de verplichtingen, bij waardeoverdracht leiden tot bijbetalingen (en teruggaven). De regering heeft de Stichting van de Arbeid om advies gevraagd over deze problematiek.

Rekenregels internationale waardeoverdracht

De leden van de fracties van CDA, CU en SGP vragen of de wettelijke procedure- en rekenregels bij waardeoverdracht zoals deze van toepassing zijn bij artikel 75 PW (welk artikel in Kamerstukken I, 2006/07, 30 413, A nog genummerd was als artikel 69) ook van toepassing zijn op de situatie bedoeld in artikel 85 Pensioenwet (in voornoemd kamerstuk artikel 77)? Zo ja, heeft dit dan tot gevolg dat als de buitenlandse pensioenuitvoerder niet voldoet aan deze wettelijke procedure- en rekenregels de overdragende pensioenuitvoerder niet gehouden is om mee te werken aan een waardeoverdracht als bedoeld in artikel 85 PW?

Alvorens op deze vraag in te gaan wijst de regering erop, dat de wettelijke procedure- en rekenregels bij waardeoverdracht niet van toepassing zijn op artikel 75 van de Pensioenwet, in welk artikel een bevoegdheid tot waardeoverdracht is geregeld. Genoemde regels zijn alleen van toepassing op situaties waarin sprake is van een plicht tot individuele waardeoverdracht (dus de artikelen 71 en 76 van de Pensioenwet, alsmede de vergelijkbare artikelen in de Wvb).

Op de situatie, bedoeld in artikel 85 van de Pensioenwet, zijn de procedure- en rekenregels wel van toepassing, gegeven de verwijzing in artikel 85 naar artikel 71. De overdragende pensioenuitvoerder heeft alleen dan de plicht tot waardeoverdracht aan een pensioeninstelling of verzekeraar uit een andere lidstaat, indien die ontvangende instelling of verzekeraar de in artikel 71 van de Pensioenwet omschreven verplichtingen naleeft (zie in dit verband de memorie van toelichting op de Pensioenwet, Kamerstukken II 2005/06, 30 413, nr. 3, blz. 237). Het antwoord op de vraag van deze leden luidt dus bevestigend.

OPMERKINGEN BIJ ENKELE ARTIKELEN IN HET WETSVOORSTEL

Artikel I

Artikel I Da. In artikel 40 wordt een lid ingevoegd: «3. De ..., tenzij de deelnemer hiertegen bezwaar maakt.» Dit artikel gaat over gewezen deelnemers. Zou de tekst dan niet als volgt moeten luiden: «3. De ..., tenzij de gewezen deelnemer hiertegen bezwaar maakt.»

De regering onderschrijft deze opmerking van de leden van de fracties van CDA, CU en SGP. Aangezien het in artikel 40 van de Pensioenwet gaat om gewezen deelnemers, zou ook in het bij amendement (Kamerstukken II 2007/08, 31 226, nr. 24) aan artikel 40 toegevoegde lid gesproken moeten worden van «gewezen deelnemer». De regering zal de formulering van dit artikellid bij de eerstvolgende gelegenheid verbeteren. Hetzelfde geldt voor de vergelijkbare bepaling in artikel 50 van de Wvb.

Artikel I Ea. Artikel 50, vierde lid, komt te luiden: «Indien het bij de pensioenuitvoerder bekende adres voor de elektronische verstrekking onjuist blijkt, verstrekt de pensioenuitvoerder de informatie schriftelijk.» De leden van de fracties van CDA, CU en SGP stellen over deze bepaling de volgende vragen. Hoe kan de pensioenuitvoerder weten of de elektronische informatie ontvangen is? Kan hij ervan uitgaan dat, tenzij het bericht terugkomt, de informatie ontvangen is?

Op grond van de formulering van de – bij amendement – voorgestelde wijziging van het betreffende artikellid moet de pensioenuitvoerder indien het emailadres onjuist blijkt de informatie schriftelijk zenden. Een emailadres kan onjuist blijken te zijn indien de naar dat adres gezonden informatie terugkomt, maar er kan mogelijk ook op andere wijze blijken dat een emailadres onjuist is. Uit de formulering van de voorgestelde bepaling vloeit niet voort, dat de pensioenuitvoerder moet weten of de elektronische informatie ontvangen is.

Artikel 55 (artikel 50 in het verslag)

De leden van de fracties van CDA, CU en SGP stellen de volgende vraag. In artikel 55 lid 1 PW komt het woord «pensioenreglement» voor, zou dit niet «pensioenovereenkomst» moeten zijn? Het pensioenreglement is de door de pensioenuitvoerder opgestelde regeling met betrekking tot de verhouding tussen de pensioenuitvoerder en de deelnemer. Daaruit vloeien geen aanspraken voort. Aanspraken ontstaan op basis van de pensioenovereenkomst: hetgeen is overeengekomen tussen werkgever en werknemer betreffende pensioen.

De regering is het met deze leden eens dat de formulering van dit artikel inderdaad zou worden verbeterd – overigens zonder enig materieel gevolg – door het woord pensioenreglement te vervangen door het woord pensioenovereenkomst, of door de zinsnede «op grond van het pensioenreglement» geheel weg te laten. Er ontstaat door de huidige formulering evenwel geen ongewenste interpretatiemogelijkheid. De regering zal de formulering van het betreffende artikellid in voornoemde zin aanpassen bij de eerstvolgende gelegenheid.

Afkoopmogelijkheid na waardeoverdracht

De leden van de fracties van het CDA, de CU en de SGP merken op dat in artikel 85, eerste lid, onderdeel b, en artikel 87, tweede lid, onderdeel f, van de PW als voorwaarde is opgenomen dat na waardeoverdracht de mogelijkheden tot afkoop bij de ontvangende pensioenuitvoerder niet ruimer mogen zijn dan op basis van de PW. In de artikelen 88, 89 en 90 is deze voorwaarde niet opgenomen. Deze leden vragen de minister waarom dit is?

Het is juist dat in de artikelen 88, 89 en 90 van de PW de beperkte afkoopmogelijkheden niet als voorwaarde voor waardeoverdracht zijn opgenomen, terwijl dit in de artikelen 85 en 87 van de PW wel het geval is. In artikel 85 PW is deze voorwaarde opgenomen omdat er sprake is van een verplichting van de pensioenuitvoerder om mee te werken aan waardeoverdracht. De pensioenuitvoerder heeft daarbij dus geen ruimte voor een eigen afweging. In de artikelen 88 en 89 van de PW is echter sprake van een bevoegdheid van de pensioenuitvoerder om mee te werken aan waardeoverdracht en niet een verplichting.

Indien artikel 88 van toepassing is, is de pensioenuitvoerder alleen dan bevoegd mee te werken aan waardeoverdracht indien aan bepaalde voorwaarden is voldaan. Zo moet onder andere sprake zijn van een individuele beëindiging en moet de werknemer pensioenaanspraken verwerven bij de ontvangende pensioenuitvoerder. In de in artikel 89 beschreven situatie zijn de voorwaarden onder andere dat de pensioenovereenkomst in de waardeoverdracht voorziet en de in te kopen uitkering collectief actuarieel gelijkwaardig wordt vastgesteld. Wordt aan deze voorwaarden voldaan dan kan de pensioenuitvoerder meewerken aan waardeoverdracht. Of dat in een bepaalde situatie ook gebeurt, vergt een afweging. De afkoopmogelijkheden kunnen daarbij een rol spelen. Het vorenstaande neemt niet weg, dat de regering naar aanleiding van deze vraag van de leden zich nog eens opnieuw wil beraden of in de artikelen 88 en 89 niet toch als voorwaarde voor een waardeoverdracht zou moeten worden opgenomen, dat de afkoopmogelijkheden in de buitenlandse regeling niet ruimer mogen zijn dan die in Nederland. Voor de situatie als bedoeld in artikel 90 van de Pensioenwet ligt dat minder voor de hand. Het gaat daarbij om een bevoegdheid tot collectieve waardeoverdracht op verzoek van werkgever. In een dergelijk geval is het waarschijnlijk dat het gaat om de situatie dat de werkgever en zijn werknemers gewoon nog in Nederland blijven werken, maar de waarde collectief wordt overgedragen omdat de verdere opbouw bij een buitenlandse pensioeninstelling of verzekeraar is ondergebracht. In dat geval geldt het Nederlandse sociaal en arbeidsrecht, en blijft het Nederlandse afkoopverbod via die weg derhalve gelden.

Partnerpensioen

De leden van de fracties van CDA, CU en SGP stellen de volgende vraag. Op grond van artikel 16 PW moet als er een partnerpensioen wordt toegekend aan ongehuwde niet geregistreerde partners, dit partnerpensioen hetzelfde zijn als het partnerpensioen voor gehuwden en geregistreerde partners. Het is m.a.w. niet verplicht om ongehuwde en niet geregistreerde partners een partnerpensioen toe te zeggen, maar als je het doet, mag er geen verschil zijn met het partnerpensioen voor gehuwden. Hierbij wordt geen onderscheid gemaakt tussen het partnerpensioen dat ingaat ten gevolge van overlijden vóór de pensioendatum en overlijden nadat het ouderdomspensioen is ingegaan. Op grond van artikel 60 PW moet echter indien een pensioenregeling voorziet in de opbouw van een ouderdomspensioen en een partnerpensioen, dit partnerpensioen worden toegekend aan alle deelnemers, ongeacht of ze wel of geen partner hebben. De deelnemers zonder partner kunnen dan uitruilen en een hoger ouderdomspensioen krijgen. Leidt de combinatie van artikel 60 en artikel 16 ertoe dat ongehuwde deelnemers die op grond van artikel 60 dezelfde partnerpensioenaanspraak na pensioendatum moeten krijgen als gehuwden, op grond van artikel 16 dan ook meteen dezelfde aanspraak moeten krijgen voor het partnerpensioen vóór pensioendatum? Als dat zo is, is artikel 16 dan niet overbodig?

Artikel 16 van de Pensioenwet is niet overbodig. Dit artikel is bijvoorbeeld van belang voor partnerpensioen op risicobasis (artikel 60 PW ziet namelijk alleen op partnerpensioen op kapitaaldekkingsbasis). Artikel 16 van de Pensioenwet verbiedt verder ook dat de pensioenregeling op het punt van het partnerpensioen voor samenwoners in een lager pensioen voorziet dan voor gehuwden. Dit is uiteengezet in de memorie van toelichting bij de Pensioenwet (Kamerstukken II 2005/06, 30 413, nr. 3, blz. 185).

Periodieke informatie aan deelnemers op grond van artikel 38 van de Pensioenwet (in het verslag artikel 35) en aan gewezen deelnemers op grond van artikel 40 van de Pensioenwet (in het verslag artikel 37)

Deelnemers ontvangen op grond van artikel 38 van de Pensioenwet jaarlijks informatie over hun pensioenaanspraken, en gewezen deelnemers op grond van artikel 40 van de Pensioenwet vijfjaarlijks.

De leden van de CDA-fractie, de CU-fractie en de SGP-fractie vragen naar de positie van werknemers, wier werkgever van verzekeraar is gewisseld terwijl de reeds opgebouwde aanspraken bij de «eerste» verzekeraar blijven staan. In zo’n situatie blijft de eerste verzekeraar de aanspraken, die opgebouwd zijn totdat het contract met de werkgever afliep, administreren en te zijner tijd uitbetalen. Zijn de werknemers jegens deze eerste verzekeraar nu aan te merken als gewezen deelnemer, of als deelnemer, zo vragen de leden van de CDA-fractie.

Uit de definitie van het begrip gewezen deelnemer vloeit voort, dat deze werknemers jegens de eerste verzekeraar de status van gewezen deelnemer hebben. Zij dienen derhalve van de eerste verzekeraar vijfjaarlijks informatie te ontvangen over hun bij die verzekeraar opgebouwde aanspraken.

Artikel 80 Pensioenwet (in het verslag artikel 74)

Artikel 80 van de Pensioenwet legt het wettelijk recht van de pensioengerechtigde vast om op pensioendatum op zoek te gaan naar de pensioenuitvoerder die de hoogste uitkering aanbiedt voor het opgebouwde kapitaal. In dit artikel is vastgelegd dat mannen en vrouwen in de uitkeringsfase gelijk behandeld dienen te worden.

In de opbouwfase is gelijke behandeling van mannen en vrouwen ook verplicht. Gelijke behandeling in de opbouwfase kan bereikt worden door sekseneutrale tarieven toe te passen. Veel pensioenuitvoerders zijn hiertoe overgegaan na de invoering van de gelijke behandelingswetgeving.

Graag vernemen de leden van de fracties van CDA, CU en SGP van de Minister of de eis van collectieve actuariële gelijkwaardigheid als bedoeld in artikel 80 van de Pensioenwet inhoudt dat de ontvangende pensioenuitvoerder bij shoppen het pensioen tegen een sekseneutraal tarief moet inkopen, als de overdragende pensioenuitvoerder bij de opbouw van pensioenkapitaal de aankoop tegen een sekseneutraal tarief als uitgangspunt heeft gehad. Analoge verplichting geldt indien de overdragende uitvoerder sekseafhankelijke tarieven als uitgangspunt heeft gehad.

Hiermee wordt, aldus deze leden, voorkomen dat de overdragende pensioenuitvoerder het pensioenkapitaal onnodig moet aanpassen van sekseneutraal naar sekseafhankelijk of omgekeerd al naar gelang de overnemende pensioenuitvoerder een sekseafhankelijk of een sekseneutraal tarief hanteert bij aankoop van pensioen, terwijl het beginsel van gelijke uitkeringen voor mannen en vrouwen toch gewaarborgd blijft.

De eis van collectieve actuariële gelijkwaardigheid, zoals omschreven in artikel 80, eerste lid onder c van de Pensioenwet houdt in, dat de overdragende pensioenuitvoerder de overdrachtswaarde zodanig vaststelt dat de voor mannen en vrouwen te verwerven pensioenrechten gelijk zijn. Dit betekent (zie memorie van toelichting bij de Pensioenwet, Kamerstukken II 2005/06, 30 413, nr. 3, blz. 232), dat de overdragende pensioenuitvoerder moet controleren hoe de ontvangende pensioenuitvoerder omgaat met de eis van gelijke behandeling m/v, zodat de overdragende pensioenuitvoerder zonodig een correctie kan toepassen op de overdrachtswaarde. Het is dus niet zo, zoals de leden van de fracties van CDA, CU en SGP hier opperen, dat de ontvangende pensioenuitvoerder zich «moet aanpassen» aan de overdragende pensioenuitvoerder.

Artikel 131 Pensioenwet (in het verslag artikel 119)

De leden van de fracties van CDA, CU en SGP stellen de volgende vraag. In artikel 131 PW is opgenomen dat: «Een pensioenfonds beschikt over een minimaal eigen vermogen, tenzij:

a. een pensioenfonds tot volledige overdracht, herverzekering of ...;»

Als een pensioenfonds voor een groot gedeelte herverzekerd (90%) is en 10% in eigen beheer houdt, dient dit fonds dan over de totale omvang van de technische voorziening een minimaal vereist eigen vermogen aan te houden of alleen over het eigen beheer gedeelte?

De eis van een minimaal vereist eigen vermogen (MVEV) vloeit voort uit de EU Richtlijn Bedrijfspensioenvoorzieningen (richtlijn 2003/41/EG, PbEG L 235).

Voor fondsen die volledig zijn herverzekerd biedt de Pensioenwet DNB de mogelijkheid ermee in te stemmen dat zij geen MVEV aanhouden. Voor pensioenfondsen die slechts gedeeltelijk zijn herverzekerd bestaat die mogelijkheid niet. Het MVEV is voor hen hoger dan voor volledig herverzekerde pensioenfondsen, aangezien zij beleggingsrisico en verzekeringstechnisch risico lopen. Voor fondsen die gedeeltelijk zijn herverzekerd geldt dat tot op zekere hoogte rekening gehouden wordt met de mate van herverzekering. Voor beide genoemde risico’s wordt op grond van de EU Richtlijn in het MVEV een component opgenomen. De component voor het beleggingsrisico bedraagt 4% van de technische voorzieningen en kan met maximaal 15% worden verminderd door herverzekering. De component voor beleggingsrisico bedraagt 0,3% van het risicokapitaal en kan door herverzekering met maximaal 50% worden verlaagd. In formulevorm luidt het MVEV als volgt:

MVEV = 4% * Technische voorzieningen * (1 – Min{herverzekeringspercentage; 15%}) + 0,3% * risicokapitaal *

(1 – Min{herverzekeringspercentage; 50%})

In het voorbeeld van 90% herverzekering, zoals gesteld in de vraag, zijn de maxima die zijn gesteld aan de vermindering wegens herverzekering in beide componenten bindend. In dat geval is het MVEV:

MVEV = 4% * Technische voorzieningen * 85% + 0,3% * risicokapitaal * 50%

Begunstiging bij herverzekerd pensioenfonds

Onder de PSW kwam het veel voor dat voor de verzekeringen van een herverzekerd fonds de aanspraakgerechtigden begunstigde waren, dit door toepassing van artikel 9 PSW j° artikel 3 Regelen verzekeringsovereenkomsten. Onder de Pensioenwet wordt altijd het pensioenfonds als pensioenuitvoerder gezien (zie ook Kamerstukken II 2006/07, 30 655, nr. 7), en is het fonds verantwoordelijk voor onder meer de uitkeringen. Het fonds kan dit via uitbesteding feitelijk laten doen door de herverzekeraar. Voor actieve deelnemers kan het fonds dit communiceren, en eventuele wijzigingen ten opzichte van de oude situatie doorvoeren. Maar voor gewezen deelnemers en pensioengerechtigden (bij een nog bestaand pensioenfonds) is de situatie minder helder omdat zij van de verzekeraar bewijsstukken gekregen zullen hebben over de begunstiging uit de polis. Kan de minister bevestigen dat de oude afspraken over de begunstiging in de polis van rechtswege zijn omgevormd naar een uitbesteding van de uitkeringsverplichting door het fonds aan de herverzekeraar?

In artikel 34 van de Pensioenwet is geregeld onder welke voorwaarden een pensioenuitvoerder werkzaamheden mag uitbesteden aan een derde. Dit artikel is op 1 januari 2007 in werking getreden, en geldt ook voor pensioenfondsen die op dat moment al (een deel van) hun werkzaamheden uitbesteedden. Artikel 34 is volledig in lijn met de beleidsregels van DNB over uitbesteding zoals die golden onder de PSW. De regering kan bevestigen dat de Pensioenwetbepalingen die ten opzichte van de PSW nieuwe regels geven met betrekking tot de inhoud van de pensioenovereenkomst over het algemeen niet van toepassing zijn op personen die bij de inwerkingtreding van de Pensioenwet gewezen deelnemer waren of reeds gepensioneerd. De polissen van mensen die geen deelnemer meer zijn behoeven met andere woorden geen aanpassing.

Eigendom toeslagdepots

De leden van de fracties van CDA, CU en SGP stellen de volgende vragen. Bij verzekeraars komen depots voor waaruit toeslagen gefinancierd worden. Na toekenning van een toeslag wordt een koopsom aan het depot onttrokken en voldaan aan de pensioenuitvoerder. De verhoging van het pensioen op grond van de toeslag is daarmee afgefinancierd.

Mede door fiscale eisen is contractueel geregeld dat het depotsaldo alleen voor toeslagen mag worden aangewend. Is het persé vereist dat voor de voorwaardelijke toeslagen (verwachtingen) de eigendom van het depot bij de verzekeraar moet liggen? Zeker als contractueel is vastgelegd dat een andere aanwending niet mogelijk is, het depotsaldo niet door de werkgever gevorderd kan worden en ook in de pensioenovereenkomst en uitvoeringsovereenkomst is vastgelegd dat de koopsommen voor verhoging van de pensioenen uit dat depot worden voldaan bij de pensioenuitvoerder.

Op deze wijze kan immers net zo goed worden voldaan aan de eis dat is zekergesteld dat de depotgelden alleen voor financiering van toeslagen worden aangewend.

Als er geen toeslaggerechtigden meer zijn en die evenmin zijn te verwachten, dan is het depotsaldo voor de verzekeraar. Maar als de eigendom formeel bij de werkgever ligt, zonder dat hij de vrije beschikking daarover heeft, dan kan die het saldo opvragen (onder fiscale afrekening).

Als met betrekking tot de voorwaardelijke toeslagen het saldo civielrechtelijk eigendom zou mogen zijn van de werkgever, hoe denkt de Minister dan over de beleidslijn van de minister van Financiën als weergegeven in kamerstuk 30 800 IX B, nr. 11 dat er dan geen fiscale facilitering verleend wordt?

Zoals uiteengezet in onder meer de nota naar aanleiding van het nader verslag terzake van het onderhavige wetsvoorstel (blz. 22) dient de beschikkingsbevoegdheid over een toeslagdepot bij de pensioenuitvoerder te liggen, teneinde zeker te stellen dat de gelden in het depot door de pensioenuitvoerder kunnen worden aangewend voor toeslagverlening. Dit vloeit voort uit het feit dat toeslagen onder het begrip «pensioen» vallen, en dat pensioen extern moet worden ondergebracht. De door de leden aangehaalde brief van de toenmalige minister van Financiën d.d. 4 december 2006 (Kamerstukken II 2006/07, 30 800 IXB, nr. 11, blz. 3 en 4) onderstreept de opvatting van de regering. Overigens is het niet zo, dat indien er geen toeslaggerechtigden meer zijn, het eventuele resterende depot per definitie aan de verzekeraar toekomt. Het ligt in de rede dat de werkgever met de verzekeraar in de uitvoeringsovereenkomst afspreekt dat in dat geval het restant aan de werkgever wordt overgemaakt.

Artikel 120 lid 2b Pensioenwet (in het verslag 108)

De leden van de fracties van CDA, CU en SGP stellen de volgende vragen. In artikel 120, tweede lid onder b, is de verplichting opgenomen om het kapitaal uit eventuele vrijwillige premieovereenkomsten bij pensionering resp. beëindiging van de deelneming om te zetten in een pensioenrecht of pensioenaanspraak. Wat wordt als vrijwillige premieovereenkomst gezien? Als de pensioenregeling bestaat uit een basisregeling (uitkeringsovereenkomst) tot een bepaald salaris en daarboven een premieovereenkomst, moet de premieovereenkomst dan ook worden omgezet? Is verplichte omzetting na een forse beursdaling niet nadelig voor de deelnemer? Kan de deelnemer eventueel de uitvoerder verzoeken om de belegging niet om te zetten, zodat hij op pensioendatum eventueel kan shoppen?

Artikel 120 van de Pensioenwet is onderdeel van de taakafbakeningsafspraken tussen pensioenfondsen en verzekeraars, en bepaalt onder welke voorwaarden een pensioenfonds een premieovereenkomst mag uitvoeren. Voor de vrijwillige premieovereenkomst (d.w.z. de mogelijkheid in de pensioenovereenkomst voor de deelnemer om een premieovereenkomst te sluiten) zijn in het tweede lid van artikel 120 de eisen neerlegd waaraan zo’n vrijwillige regeling moet voldoen om door een pensioenfonds uitgevoerd te mogen worden. Die eisen houden in dat (onderdeel a van het artikellid) ofwel de werkgever 10% van de kosten van de vrijwillige voorziening betaalt, ofwel (onderdeel b van het artikellid) dat bij beëindiging van de deelneming het kapitaal wordt omgezet in een periodieke (aanspraak op) uitkering, indien dat ook in de basisregeling gebeurt, of indien de basisregeling een uitkeringsregeling is. Vergelijkbare eisen gelden voor de vrijwillige kapitaalovereenkomst (artikel 119, tweede lid van de Pensioenwet). De suggestie om de deelnemer, op wiens vrijwillige premieovereenkomst artikel 120, tweede lid, onderdeel b, van toepassing is, de kans te geven de beleggingen na beëindiging van de deelneming door te laten lopen is in strijd met de taakafbakeningsafspraken. Het risico dat het moment waarop de uitkering wordt ingekocht ongunstig is, bijvoorbeeld na een beursdaling, kan door sociale partners overigens worden verminderd door in de pensioenregeling af te spreken dat op een eerder moment dan bij beëindiging deelneming de ingelegde premies worden omgezet in een aanspraak op uitkering.

Artikel V

Artikel 664 van Boek 7 BW 1a wordt gewijzigd in:

«de verkrijger met de werknemer, bedoeld in artikel 663, dezelfde pensioenovereenkomst sluit, die hij reeds voor het tijdstip van overgang heeft gesloten met zijn werknemers.»

Bedoelt de minister hiermee dat de verkrijger de werknemer een aanbod doet tot het sluiten van een pensioenovereenkomst? De werknemer kan dan het aanbod weigeren en aanspraak blijven maken op zijn oude toezegging/zijn oude pensioenovereenkomst (zie artikel mr. F. Doornik in het FD van 7 februari jl). Of is het de bedoeling dat de oorspronkelijke intentie gehandhaafd blijft (zie Kamerstukken II 2000/01, 27 649, nr. 3). De verkrijger heeft een keuzerecht of de oude of de nieuwe pensioenregeling; de werknemer moet accepteren?

Uit voornoemd artikel in het FD, alsmede uit de brief die prof.dr. E. Lutjens op 23 april aan Uw Kamer zond blijkt, dat er onduidelijkheid is gerezen naar aanleiding van de voorgestelde aanpassing van artikel 664 van boek 7 van het BW. Met de aanpassing is slechts beoogd, zoals op bladzijde 13 van de memorie van toelichting is beschreven, de terminologie van het betreffende artikel in overeenstemming te brengen met de Pensioenwet-terminologie. Er is dus geen materiële wijziging van dat artikel beoogd. Om misverstanden te voorkomen zal de regering bij de eerstvolgende gelegenheid de aanpassing van dit artikel verbeteren met terugwerkende kracht tot de datum van inwerkingtreding van het onderhavige wetsvoorstel.

Artikel 27 WOR

Artikel 27 lid 1 sub a van de Wet op de Ondernemingsraden (WOR) bevat een instemmingsrecht van de OR voor: «een voorgenomen besluit tot vaststelling, wijziging of intrekking van: a. een regeling met betrekking tot een pensioenverzekering...». Onduidelijk is wat precies onder een pensioenverzekering moet worden verstaan. Valt hier zowel de uitvoeringsovereenkomst als pensioenovereenkomst onder?

Het hier bedoelde instemmingsrecht heeft geen betrekking op de pensioenovereenkomst, maar wel op de uitvoeringsovereenkomst.

De minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid,

J. P. H. Donner

Naar boven