30 601
Wijziging van de Waterschapswet en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren in verband met de modernisering en vereenvoudiging van de bestuurlijke structuur en de financieringsstructuur van waterschappen (Wet modernisering waterschapsbestel)

B
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR VERKEER EN WATERSTAAT1

Vastgesteld 12 december 2006

Het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel heeft de commissie aanleiding gegeven tot het stellen van de navolgende vragen en het maken van de navolgende opmerkingen.

De leden van de CDA-fractie hadden met belangstelling van dit wetsvoorstel kennisgenomen. Deze leden memoreerden dat waterschappen de oudste vorm van openbaar bestuur in ons land vertegenwoordigen, waaraan gevoeglijk mag worden toegevoegd dat deze wijze van besturen ook altijd op zeer goede wijze heeft gefunctioneerd. Er hebben zich echter rondom de waterschappen allerlei ontwikkelingen voorgedaan, zoals gememoreerd in de memorie van toelichting. Het waterschapsbeheer heeft zich ontwikkeld tot integraal waterbeheer, hetgeen zijn weerklank heeft gevonden in de waterschapsorganisatie, zich uitende in de vorming van een relatief klein aantal all-in waterschappen. Het is uiteraard in beginsel een goede zaak dat door het voorliggende wetsvoorstel de waterschapswetgeving afgestemd zou worden op die nieuwe verhoudingen. Deze leden deelden echter vooralsnog niet het in de memorie van toelichting beleden optimisme dat «de waterschapwetgeving na doorvoering van de voorgestelde wijzigingen weer in ieder geval een periode van één à twee decennia» mee kan. Deze leden wezen in dit verband mede op alle ingrijpende ontwikkelingen die zich voordoen en aandienen rondom de waterhuishouding in ons land. Die ontwikkelingen lijken ertoe te leiden dat elementen die van doen hebben met waterbeheer ook ingrijpende gevolgen zullen gaan hebben voor andere beleidsterreinen, zoals bijvoorbeeld milieu, ruimtelijke ordening en volkshuisvesting. Daarnaast is het uiteraard ook een feitelijk gegeven dat al dan niet in samenhang met voormelde ontwikkelingen van meerdere zijden een fundamentele discussie wordt gewenst over de positie en taken van de waterschappen in het staatsbestel. Deze leden gaven echter toe dat het wellicht niet opportuun is terzake op de ontwikkelingen vooruit te lopen. Deze leden zullen hierna bij een aantal elementen van het wetsvoorstel nader stilstaan.

Op pag. 8 memorie van toelichting memoreert de minister dat bij de totstandkoming van de Waterschapswet in 1991 ruime aandacht is gegeven aan de verhoudingen tussen enerzijds de door de Grondwet aan provinciale staten toegekende bevoegdheden en anderzijds de opdracht aan de wetgever om regels te stellen. De in art. 33 Grondwet aan de provinciale staten toegekende bevoegdheid noopt tot terughoudendheid bij het overhevelen van onderwerpen van reglement naar formele wet. Deze leden hadden de indruk dat bij het thans voorliggende wetsvoorstel de minister die terughoudendheid heeft laten varen waarbij de minister zich beroept op het feit dat reglementering door de provinciale besturen van de waterschappen heeft geleid tot min of meer een eenvormig bestuursmodel zodat het thans in de wet opnemen van uniforme regels aangemerkt zou kunnen worden als een partiële codificatie van de desbetreffende provinciale reglementen. Deze leden vroegen zich echter af of een zodanige redenering zich verstaat met inhoud en strekking van art. 133 Grondwet. Beoogt de minister te stellen dat in het licht van de gegroeide bestuurlijke verhoudingen rondom waterschappen de betekenis van art. 133 Grondwet een andere is geworden dan die in 1991?

Deze leden wilden voorts stilstaan bij de wijze waarop in het voorgestelde stelsel de verkiezingen van het algemeen bestuur van een waterschap is geregeld. Deze leden hadden de indruk dat op dit punt elementen in het wetsvoorstel zijn neergelegd die innerlijk met elkander in strijd lijken. Deze leden wezen op het gestelde in art. 4 Grondwet waarin is neergelegd dat iedere Nederlander gelijkelijk recht heeft de leden van een algemeen vertegenwoordigende organen te verkiezen, enz.. Het desbetreffende artikel vindt onder meer toepassing bij verkiezingen van een gemeenteraad en provinciale staten. Van de zijde van de regering is echter steeds aangegeven dat het desbetreffende artikel geen toepassing vindt bij functioneel vertegenwoordigende organen zoals bijv. het algemeen bestuur van een waterschap. Tegelijkertijd ziet men echter dat de rechtsopvattingen met betrekking tot het kiesrecht in de sfeer van de waterschappen een ontwikkeling vertoont. Toen bij behandeling van de Waterschapswet in 1991 overwegingen werden besteed aan een te maken keuze voor een passend soort kiesstelsel, werd gewezen op het onderscheid tussen enerzijds het personenstelsel en anderzijds het lijstenstelsel. In dat verband werd toen uiteengezet dat een lijstenstelsel met name passend zou zijn voor verkiezingen van vertegenwoordigende lichamen van algemeen bestuur terwijl de keuze voor een personenstelsel meer voor de hand zou liggen bij een vertegenwoordigend lichaam van een waterschapsbestuur. Voor dat vertegenwoordigende lichaam van een waterschapsbestuur was er overigens sedert de grondwetswijziging van 1983 in voorzien dat voor vergaderingen ervan het beginsel van openbaarheid geldt, zulks – zoals de regering toelichtte – naar analogie van een soortgelijke bepaling inzake provinciale staten en gemeenteraad. In het thans voorliggende wetsvoorstel wordt ten aanzien van de verkiezing van ingezetenen invoering van een lijstenstelsel voorgesteld. In ditzelfde wetsvoorstel is echter voorzien dat de vertegenwoordigers van categorieën van belanghebbenden niet zullen worden gekozen doch worden benoemd door instanties die deels in het wetsvoorstel zijn gewezen, deels aangewezen zullen worden door provinciale staten van de provincie waarin het waterschap is gelegen. Een zodanige benoeming van leden van het algemeen bestuur kan vanuit praktische overwegingen verdedigd worden, doch heeft in zichzelf weinig met democratie van doen. Deze leden riepen in herinnering dat over het algemeen parlementen van landen die naar de maatstaven van onze rechtstaat als dictaturen worden gezien, bestaan uit vertegenwoordigers van organisaties die de overheid aanwijst. Deze leden vroegen zich ook af of een zodanige combinatie van verkiezingen en benoemingen wel past bij de ontwikkeling die de waterschappen thans doormaken. De waterschapsbesturen hebben overigens de bevoegdheid tot het maken van straf-, bestuursdwang- en belastingverordeningen die niet aldus is beperkt dat deze voorschriften alleen gelden voor een beperkte groep van direct belanghebbenden. In beginsel binden de desbetreffende verordeningen immers alle ingezetenen van het waterschap. Daarbij komt ook nog dat als gevolg van allerlei ontwikkelingen de taakbehartiging van de waterschappen een stuk «algemener» is geworden en die ontwikkelingen vooralsnog ook niet lijken te stoppen. Deze leden vroegen zich derhalve af of het voorgestelde stelsel zich wel verstaat met de strekking van art. 4 Grondwet en, hetgeen van meer belang is, zich verstaat met het gestelde in art. 3 eerste protocol EVRM.

Deze leden vroegen zich voorts af of keuze voor een zodanig «verkiezingenstelsel» in het voorliggende wetsvoorstel binnen afzienbare termijn niet als een van de hoofdargumenten gehanteerd zal gaan worden om te komen tot opheffing van waterschappen en integratie ervan in provinciale besturen.

Deze leden wilden vervolgens nog bij enige andere elementen van het voorgestelde stelsel van verkiezingen stilstaan. In art. 19 is neergelegd dat bij of krachtens AMvB regels kunnen worden gesteld met betrekking tot de verplichte registratie van een belangengroepering bij het stembureau. In de memorie van toelichting wordt aangegeven dat bij bedoelde AMvB zal worden bepaald dat bij de registratie een document moet worden overgelegd waarin het belang of de doelstelling van de groepering bij de uitoefening van de taken van het waterschap zijn weergegeven. Is het echter principieel bezien juist dat de overheid terzake eisen stelt en aan welke eisen denkt de overheid dan? Het kan toch niet zo zijn dat aan een groepering van ingezetenen het recht wordt ontzegd een lijst in te dienen omdat de overheid zich op het standpunt zou stellen dat de door hen in te dienen lijst redelijkerwijze niet aangemerkt kan worden als een vorm van juiste behartiging van belangen van het waterschap. Op welke wijze wordt de nummering van de lijsten bepaald door het stembureau? Ligt het niet voor de hand zulks te doen aan de hand van de grootte van de desbetreffende groepering in het dan zittende bestuur van het waterschap en bij gebreke van een daaraan te ontlenen aanwijzing de alfabetische volgorde. Wat is de minimale en maximale omvang van een in te dienen kandidatenlijst? Ingevolge het gestelde in art. 13 lid 1 is het de provincie die de geborgde zetels verdeeld over de drie specifieke belangengroepen. Bestaat er enige rechtsgang een daartoe strekkend besluit aan te tasten indien de desbetreffende provincie ervoor zou kiezen twee van de specifieke belangengroepen één zetel toe te wijzen en alle overige zetels aan de derde specifieke belangengroep, een en ander manifest in afwijking van de normstelling neergelegd in art. 13 lid 2.

Een specifiek kenmerk van de organisatiestructuur en de financiering van een waterschap is altijd gelegen in het feit dat er beoogd is een relatie te leggen tussen belang, betaling en zeggenschap, de zogenaamde trits. Deze trits kan uiteraard niet mathematisch nauwkeurig worden doorgevoerd, doch deze leden begrepen niet waarom de minister zich gekeerd heeft tegen het amendement onder nr. 17 dat erop gericht was enige specifieke categorieën van belanghebbenden een stevigere positie te geven in het dagelijk bestuur van het waterschap, hetgeen niet zo onredelijk is nu de financiële bijdrage vanuit landbouw en bedrijven in de waterschapslasten circa 30% bedragen. Zelfs is thans het risico aanwezig dat in het DB van het waterbestuur slechts één vertegenwoordiger van de specifieke categorieën vertegenwoordigd is en dan nog wel in de persoon van iemand die natuurorganisaties vertegenwoordigt, zijnde een categorie die circa 1% van de waterschapslasten voor haar rekening neemt.

Ten aanzien van de systematiek van toedeling van kosten van het watersysteembeheer wordt door de minister aangegeven dat het onderscheid tussen het solidariteitsdeel en profijtdeel blijft bestaan. Deze leden zien in dit verband met enig argwaan naar het begrip solidariteit aangezien dat in concreto meestal betekent dat degene die de lusten van iets heeft, niet in die omvang de lasten draagt. Daarvoor kan aanleiding bestaan. Ten aanzien van de doorrekening van waterschapslasten zien deze leden dat niet onmiddellijk in. Deze leden hebben geen moeite met het feit dat een groot deel van de desbetreffende heffing wordt opgebracht door de ingezetenen. Deze groep van personen kan immers geacht worden groot belang te hebben bij de door het waterschap uitgeoefende taken. Het is deze leden onduidelijk waarom de door hen gedragen kosten aangemerkt zouden moeten worden als het solidariteitsdeel van de kosten van het watersysteembeheer. Het begrip solidariteit veronderstelt een andere partij waarmee men solidair is. Het is deze leden onduidelijk welke partij de minister daarbij op het oog heeft. Het zal toch niet gaan om de specifieke categorieën die gezamenlijke het andere kleinere (profijt)deel opbrengen van de kosten van het watersysteembeheer? Ook voor dat kleinere deel moet overigens blijvend gestreefd worden een relatie te leggen tussen omvang van het belang en omvang van de betaling. In dit verband kunnen deze leden zich toch de kritiek voorstellen van derden tegen de omstandigheid dat de heffingscategorie onbebouwd zowel landbouwgrond als infrastructuur samenvoegt. De waterschapsheffing wordt immers berekend op basis van de gemiddelde waarde van alle objecten in de categorie, hetgeen tot gevolg heeft dat door voormelde combinatie voor landbouwgronden een veel hogere heffing moet worden betaald oplopende tot een factor 4. Dit leidt er in concreto toe dat de landbouw daardoor voor ongeveer € 20 mio per jaar aan waterschapslasten overneemt van de eigenaren/beheerders van wegen en spoorwegen. De thans ingevoerde mogelijkheid van tariefsdifferentiatie met een factor 2 biedt niet of nauwelijks een afdoende oplossing indien er sprake is van objecten die wellicht een factor 40 duurder zijn dan landbouwgronden. Deze leden hebben overigens kennis genomen van het feit dat bij de behandeling van het wetsvoorstel de minister erop gewezen heeft dat invoering van het voorgestelde stelsel leidt tot een forse kostendaling bij met name agrarische gronden. Dit argument miskent wellicht dat de hoge lasten die bij het huidige systeem op agrarische gronden drukken, het gevolg zijn van het feit dat het thans gehanteerde systeem van kostentoedeling ten aanzien van de desbetreffende gronden ook niet op een juiste wijze heeft gewerkt.

Op pag. 31 memorie van toelichting heeft de minister uiteen gezet dat de 50%-reductieregeling zoals neergelegd in art. 24 Wet verontreiniging oppervlaktewateren dient te worden afgeschaft omdat de argumenten op basis waarvan deze korting destijds was ingevoerd niet meer valide zijn, door enerzijds de opsplitsing van de WVO-heffing in een zuiveringsheffing en een verontreinigingsheffing en door anderzijds de verplichting lozingen vanuit RWZI’s in eigen beheer op eigen water ook een verontreinigingsheffing op te leggen. Hoe beoordeelt de minister de omstandigheid dat door het aannemen van amendement nr. 11 niettemin het voortzetten van bedoelde onjuiste kortingsregeling is vastgelegd? Kan de minister zich de stellingname van derden voorstellen die zulks aanduiden als het «ten onrechte en ongemotiveerd discrimineren van bedrijven» als het gaat om lozing van gezuiverd water op rijkswateren?

Deze leden zagen met belangstelling de reactie van de minister tegemoet.

De leden van de fracties van PvdA en SP merkten op dat dit wetsvoorstel beoogt het regionale waterbeheer te moderniseren. Er wordt aansluiting van de wet bij de huidige rol en positie van het waterschap gezocht. Deze leden hadden nog enige vragen met betrekking tot de lozing van regenwater op de riolering.

Op welke manier wordt in het voorliggende wetsvoorstel de invloed van alle direct belanghebbenden geregeld? Is de minister van mening dat alle groepen voldoende en gelijkwaardige invloed hebben? Hoe herkenbaar blijven waterschappen voor de boer, de burger en de bedrijven? Deze leden zijn van mening dat de bestuursstructuur niet erg uitnodigend is om met name ook de gewone burger het gevoel te geven dat hij inspraak heeft. Is de minister dat met hen eens en wat gaat zij doen om dat te bevorderen?

Juist door het gebrek aan (zicht op) democratische besluitvorming wordt regelmatig gepleit voor opheffing van de waterschappen. Wat vindt de minister daarvan, is zij voor verbetering van de besluitvorming of ziet zij – op termijn – ook meer in opheffing?

Van verschillende kanten is er op gewezen dat het wetsvoorstel ernstig tekort schiet als het gaat om de aanpak van regenwater. Opname van de regenwatercomponent in de systeemheffing bevordert de afkoppeling van de regenwaterafvoer van de riolering, waardoor de zuiveringsprestatie van de RWZI zal verbeteren. Hoe beoordeelt de minister deze problematiek en hoe kijkt zij aan tegen het opnemen van een regenwatercomponent in de systeemheffing?

De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel, maar bleven met enkele vragen zitten waar zij graag een antwoord of reactie op krijgen:

Hoe vindt de uitoefening plaats van provinciale taken en bevoegdheden bij die waterschappen, die meer dan één provincie bestrijken, in het bijzonder waar het de reglementering van het bestuur betreft?

De lastenverschuiving wordt toegelicht in de nota naar aanleiding van het verslag aan de Tweede Kamer. Deze leden hadden tot hun verbazing elke indicatie gemist dat de modernisering en vereenvoudiging enige kostenbesparing oplevert.

De leden van de fractie van GroenLinks merkten op dat meerdere instanties in het verleden hebben ervoor gepleit om de waterschapsorganisatie om te vormen tot een functionele overheidsorganisatie onder politieke controle van provinciale staten. Het Rathenau Instituut zond bijvoorbeeld in 2000 een rapport aan het parlement: «Het blauwe goud verzilveren, Integraal Waterbeheer en het belang van omdenken». Eén van de belangrijke aanbevelingen gaat over de waterschappen: maak er uitvoeringsorganisaties van in plaats van medeoverheid. Daarmee kunnen zij doen waar ze goed in zijn, namelijk het uitvoeren van politieke besluiten. De Raad voor het Openbaar Bestuur (ROB) zei in december 2001 «dat de waterschappen zich in hun taakuitoefening zouden moeten concentreren op hun kerntaken: zorg voor droge voeten en schoon water». Het moderne waterschap is «een functionele overheid die zich bezighoudt met het operationele beleid en de uitvoering van het door Rijk en provincies bepaalde strategisch beleid». Kan de regering nog eens uitleggen waarom zij deze gedachtegang niet volgt?

De democratische legitimiteit van de waterschapsbesturen hangt uiteraard mede samen met de mate waarin burgers en er ook daadwerkelijk bij betrokken raken. Waterschappen die bestuurd worden door volksvertegenwoordigers die slechts door een klein percentage van het aantal stemgerechtigde burgers gekozen worden, hebben per definitie een probleem met betrekking tot deze democratische legitimatie. Hoe kijkt de regering daar tegen aan, en is deze beperkte legitimatie op zichzelf niet een argument om de waterschappen «aan te haken» bij de bestaande democratische overheidsorganisatie?

Artikel 17 van de voorgestelde Waterschapswet handelt over de mogelijke instelling van kiesdistricten. De leden van de fractie van GroenLinks zouden dit punt graag nader toegelicht willen zien. Waarom is voor deze mogelijkheid gekozen? Staat deze optie niet haaks op de door de ontwerpwet beoogde vereenvoudiging van het waterschapsbestuur en de voor de categorie ingezetenen gewenste evenredige vertegenwoordiging van het waterschapsbestuur? Letterlijk staat in artikel 17: «Indien een waarborging van evenredige vertegenwoordiging van de binnen een waterschap bestaande belangen daartoe aanleiding geeft, kan bij reglement het waterschapsgebied worden ingedeeld in kiesdistricten, onder vaststelling van het aantal zetels per kiesdistrict». Uit het bestaande artikel 3 blijkt dat provincies het reglement voor een waterschap vaststellen. De leden van de fractie van GroenLinks vroegen zich af wat in artikel 17 met evenwichtige vertegenwoordiging wordt bedoeld en in welke gevallen een provincie tot stelling van kiesdistricten zal overgaan. Is er een criterium voor het instellen van kiesdistricten? Kan de regering voorbeelden geven?

De leden van de fracties van D66 en OSF hadden met belangstelling kennis genomen van dit wetsvoorstel.

Na bestudering ervan hadden zij wel behoefte aan meer toelichting op het principale punt: de toekomstbestendigheid van de zelfstandige taken en bevoegdheden van waterschappen.

Naar opvatting van deze fracties heeft de regering wel heel gemakkelijk de modernisering ingevoerd met het vasthouden aan de bestaande institutionele kaders. En dat terwijl er volop discussie is over de taak en omvang van gemeenten en onder andere de inrichting van het provinciale stelsel.

De leden van deze fracties zijn op zich, afgezien van het principiële bezwaar tegen een aparte functionele democratie, ook blij met het zoveel mogelijk reguleren van de waterschappen naar analogie van de provincies en gemeenten. Dit laatste geldt bijvoorbeeld ook voor het expliciet opnemen van de eed- en belofteformules in de Friese taal.

Zij zagen evenwel graag nog een nadere verklaring van de regering m.b.t. enkele specifieke elementen in het wetsvoorstel.

In tegenstelling tot de regeling bij de provincies en de gemeenten wordt voor het waterschap naast de vertegenwoordiging van de ingezetenen in het bestuur een aparte vertegenwoordiging voor de zg. specifieke belangen in stand gehouden. Voor deze specifieke belangen, bedrijven, natuur en agrarische sector, geldt dat hun belangen niet altijd gelijk op lopen. Desondanks worden zij in het dagelijks bestuur met één kwaliteitszetel vertegenwoordigt. Deze fracties meenden dat door deze regelingen enerzijds het waterschap niet op basis van de normale democratische vertegenwoordiging kan functioneren (door de specifieke bestuursleden naast de algemene) en anderzijds toch ook de traditionele trits van belang, betaling, zeggenschap doorbroken wordt (doordat de specifieke vertegenwoordiging, dus de zeggenschap, zeer beperkt is, vergeleken met het aandeel in de betaling). Blijft er niet een systeem over dat aan niemands eisen echt tegemoet komt? En moet dan niet de conclusie getrokken worden dat een radicaler systeemwijziging, nl. opheffing van de waterschappen, uiteindelijk toch als enige echte oplossing gezien moet worden?

Kan de regering uitleggen waarom het zinvol is voor de watersysteemheffing in de heffingscategorie ongebouwd ook de infrastructuur mee te tellen? De waarde van infrastructuur ligt per oppervlakte eenheid immers vele malen hoger dan van landbouwgrond. Betekent dit niet dat eigenaren van agrarische grond mede worden aangeslagen voor de waarde van de infrastructuur?

Alhoewel de regering in de memorie van toelichting zelf al aangeeft dat een voor de vertegenwoordiging van de ingezetenen in het algemeen bestuur van het waterschap, een systeem van evenredige vertegenwoordiging uit democratisch oogpunt de voorkeur verdient boven een systeem met aparte kiesdistricten, wordt er in het wetsvoorstel toch voor gekozen om dit laatste mogelijk te maken. Kan de regering met concrete voorbeelden duidelijk maken dat dit de voorkeur verdient, mede gelet op het feit dat de specifieke belangen (die in een in te stellen afzonderlijk kiesdistrict misschien sterker naar voren zouden kunnen komen) toch al een afzonderlijke vertegenwoordiging in het algemeen bestuur krijgen?

Kan de regering een beknopt overzicht geven van de bestuurlijke en financieringsstructuur in een aantal andere landen (o.a. België, Engeland, Duitsland) van taken die hier in Nederland door waterschappen worden uitgevoerd?

Kan de regering in kaart brengen welke administratieve, organisatie en managementkosten gemoeid zijn met de huidige structuur en wat de kosten zijn in een afgeslankte opzet. Een opzet zonder verkiezingen, een opzet met meer centrale sturing).

Wil de regering een plausibele redenering te geven waaruit logisch de conclusie zou blijken te zijn dat de huidige wat voor de komende 20 jaar robuust en voldoende toekomstbesteding is? Welke precieze indicatoren gebruikt zij hiervoor?

Het democratisch verkiezen van het bestuur van waterschappen veronderstelt het hebben van beleidsvrijheid. Kan de regering meedelen hoe die beleidsvrijheid vertaald wordt naar voor de inwoners concrete zichtbare verschillen in beleid? En waaruit blijkt dat die verschillen voortkomen uit politiek gedreven waarden?

Anders dan de verschillen in tariefstelling, zijn er bij weten van de leden van deze fracties geen «linkse» of «rechtse» waterschapsbesturen. Daaruit leidden zij af dat «zeggenschap» vooral vertaald wordt in het uitoefenen van toezicht. Kan de regering hierover eens reflecteren.

De leden van de fractie van de SGP, mede sprekende namens die van de fractie van de CU merkten op dat het wetsvoorstel een belangrijke en noodzakelijke aanpassing en modernisering bevat van de huidige Waterschapswet op het gebied van de taakomschrijving, de bestuurssamenstelling, de verkiezingen en de waterschapsbelastingen. De SGP/CU-fractie staat positief tegenover deze stappen maar constateerde wel – mede in lijn met het advies van de Commissie van Advies inzake de waterstaatswetgeving (CAW) – dat met dit wetsvoorstel primair een aantal acute knelpunten worden opgelost en veel minder sterk toekomstbestendig fundament wordt gelegd. In de memorie van toelichting wordt ergens opgemerkt dat de Waterschapswet nu weer een royale tien jaar verder kan. Dit duidt al wel aan, dat ook de regering deze Waterschapswet bepaald niet als een voorlopig eindpunt ziet. Kan daar iets meer over worden gezegd? Voor de langere termijn zijn er volgens deze fracties zeker ingrijpender aanpassingen nodig, zeker als het gaat om de financiering van de waterschappen. Is dat ook de inschatting van de regering?

Infrastructurele werken, sportvelden, kunstwerken en dergelijke worden ondergebracht bij de categorie ongebouwd, en daarmee samengebracht met de agrarische en overige ongebouwde terreinen. Voorheen waren deze objecten ook onderdeel van de categorie ongebouwd, maar dan wel apart geclassificeerd. Rationeel bezien, behoren infrastructurele werken in beginsel onderdeel van het gebouwd uit te maken, zowel in functioneel als in waterstaatkundig opzicht. Door de hoge waarde van de infrastructurele werken is de gemiddelde waarde in de categorie ongebouwd een veelvoud van de waarde van de landbouwgronden. Dat heeft uiteraard grote gevolgen voor de waterschapslasten voor agrariërs. Wordt voor agrariërs hierdoor de relatie tussen belang en betaling niet sterk onder spanning gezet? Ligt hierin eigenlijk niet een element van onrechtvaardigheid besloten, waarvoor land- en tuinbouw het gelag betalen? Langs welke weg kan deze spanning worden weggenomen of ten minste verzacht?

Ten aanzien van de hoofdlijnen van de wijze waarop de watersysteemheffing gestalte krijgt, staat de SGP/CU-fractie positief. Sprekend over de geïntroduceerde heffingen rees wel de vraag of er voldoende flexibiliteit in het systeem zit, vooral als het gaat om de mogelijkheid van tariefdifferentiatie. Moet er – als het bijvoorbeeld gaat over het kosten aandeel voor ingezetenen – niet meer regionale vrijheid zijn of een verruiming van bandbreedtes? De SGP/CU-fractie noemden in dit verband ook de mogelijke tariefsdifferentiatie voor bergingsgebieden. Is dit niet te zeer dichtgetimmerd?

In het vervolg vinden de verkiezingen voor de ingezetenen plaats via het lijstenstelsel en niet langer via het personenstelsel. Een stap die er logischerwijs al veel langer aan zat te komen. Het personenstelsel veronderstelt, dat de kiezer de kandidaten persoonlijk kent. Dat is in dit verband een fictie. De SGP/CU-fractie steunde daarom deze stap. Wel hadden zij grote moeite met de mogelijkheid voor politieke partijen om met een eigen lijst aan de waterschapsverkiezingen mee te doen. Hiermee wordt het specifieke karakter – het functionele – van het waterschap volstrekt miskent. Waterschappen zijn belast met een bepaalde, beperkte taak. Het gaat erom dat die specifieke taak op de meest effectieve wijze wordt uitgeoefend en wel door vertegenwoordigers van bepaalde categorieën van belanghebbenden. De rol van de partijpolitiek hierbij is altijd terecht marginaal geweest. De nu geopende mogelijkheid staat haaks op het functionele karakter van de waterschappen. Kan dit niet bedreigend werken voor het bestaansrecht van de waterschappen?

Binnen de waterschappen wordt al langer gediscussieerd over een mogelijke rekenkamerfunctie voor Waterschappen. Hoewel dit een zaak is, die primair behoort tot de verantwoordelijkheid van de waterschappen zelf, vraagt de SGP/CU-fractie zich af hoe de stand van zaken is in deze discussie en hoe de minister daartegen aan kijkt.

De vaste commissie deelde tenslotte mee van de zijde van VNO/NCW, MKB, LTO, Kamer van Koophandel, VEMW en Natuur en Milieu kritische brieven te hebben ontvangen over de volgende onderwerpen:

vertegenwoordiging in het waterschapsbestuur, de samenvoeging van landbouwgronden en infrastructuur in de heffingscategorie ongebouwd, en discriminatie (in vergelijking met waterschappen) van bedrijven die gezuiverd water lozen op oppervlaktewater. Daarnaast wordt de regenwatercomponent gemist in de systeemheffing.

In het besef dat deze onderwerpen ook in de Tweede Kamer onderwerp van discussie zijn geweest, acht de commissie het wenselijk nogmaals een reactie van de regering op deze bezwaren te krijgen.

De voorzitter van de commissie,

Van der Lans

De griffier van de commissie,

Nieuwenhuizen


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Werner (CDA), Van den Berg (SGP), Lemstra (CDA), Bierman-Beukema toe Water (VVD), Van der Lans (GL), (voorzitter), Doesburg (VVD), Walsma (CDA), Van den Oosten (VVD), Ten Hoeve (OSF), Sylvester (PvdA), Schouw (D66), Ruers (SP).

Plv. leden: Franken (CDA), Schuurman (CU), Van Leeuwen (CDA), V. d. Broek-Laman Trip (VVD), De Wolff (GL), Wagemakers (CDA), vac. (VVD), Eigeman (PvdA), Hamel (PvdA), Engels (D66), Kox (SP).

Naar boven