30 414
Nieuwe bepalingen met betrekking tot medezeggenschap op scholen als bedoeld in de Wet op het primair onderwijs, de Wet op de expertisecentra en de Wet op het voortgezet onderwijs (Wet medezeggenschap op scholen)

B
VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR ONDERWIJS1

Vastgesteld 20 september 2006

Het voorbereidend onderzoek van dit wetsvoorstel heeft de commissie aanleiding gegeven tot het maken van de volgende opmerkingen en het stellen van de volgende vragen.

1. Algemeen

De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van het nu voorliggende wetsvoorstel, dat (mede) beoogt het op gang komende proces van decentralisatie van financiering en arbeidsvoorwaarden met versterking van de noodzakelijke zeggenschapsstructuren verder te begeleiden. Blanco is de discussie allerminst: nadat in 1981 het onderwijs buiten de werkingssfeer van de Wet op de ondernemingsraden was geplaatst, is de Wet medezeggenschap onderwijs (WMO) in het leven geroepen. Centraal uitgangspunt was de gezamenlijk door personeel en ouders (in het voortgezet onderwijs bovendien aangevuld met leerlingen) uit te oefenen medezeggenschap. Logischerwijs was instelling van een medezeggenschapsraad voor iedere school verplicht. Verder dan kaderstelling ging die wet echter niet: de feitelijke toedeling van inspraakbevoegdheden werd overgelaten aan het overleg tussen schoolbesturen en medezeggenschapsraden.

Na een eind 1987 uitgebrachte evaluatie is de WMO 1992 in de plaats getreden van de WMO, waardoor de voor medezeggenschap noodzakelijke bevoegdheden in de vorm van instemmings- en adviesbevoegdheden wettelijk werden vastgelegd, zij het met de mogelijkheid daarvan af te wijken indien aan zekere getalsmatige verhoudingen werd voldaan. Uitgangspunt bleef wèl de ongedeelde medezeggenschap van ouders, personeel en leerlingen.

Het thans voorliggende wetsvoorstel Wet medezeggenschap op scholen (WMS) is in hoofdzaak de vrucht van de Expertgroep van deskundigen die aan het werk werd gezet met als opdracht te komen met een op hoofdlijnen onderbouwd ontwerp van wet voor de medezeggenschap in het primair onderwijs. Bij de werkzaamheden van deze Expertgroep zijn alle bekende (en minder bekende) voetangels en klemmen op het gebied van onderwijs en medezeggenschap de revue gepasseerd (WOR, art. 31 WMO, ongedeelde of gedeelde zeggenschap etc.). Mede gelet op de omstandigheid dat met alle betrokken organisaties van belanghebbenden (personeel, ouders, bestuur en management) uitvoerig en langdurig is gecommuniceerd over het rapport van de Expertgroep, kan worden vastgesteld dat alle partijen het advies als een goede basis voor nader overleg hebben beschouwd. De leden van de CDA-fractie hebben in de stukken en in de contacten met «het veld» geen aanleiding kunnen vinden te denken dat daarover anders moet worden geoordeeld. Dat neemt niet weg dat op een gevoelig terrein als het onderhavige bij die leden vragen zijn gerezen die in het hiernavolgende aan de orde zullen komen. Daarbij gaat het niet zozeer om strikte wetgevingstechniek, maar veeleer om vraagstukken van principiële aard die aan het wetsvoorstel ten grondslag zijn gelegd. Het betreft dan met name: 1. de positie van de ouders; 2. de generieke ontheffingsbepaling van het huidige art. 31 WMO; 3. de inrichting van de geschillenbeslechting.

Ook de leden van de fracties van de PvdA, VVD en D66hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel. Zij hebben eveneens enige vragen en willen graag op een enkel punt een nadere verduidelijking ontvangen.

De leden van de fracties van de ChristenUnie en van de SGP hebben kennisgenomen van het wetsvoorstel hetgeen beoogt de regeling voor medezeggenschap verder in te kaderen en (vormen van) medezeggenschap meer verplichtend voor te schrijven. Deze ontwikkeling, die het gevolg is van een toenemende beleidsvrijheid voor schoolbesturen, staat haaks op de trend van deregulering en meer autonomie en raakt bovendien aan de vrijheid van richting en inrichting van het onderwijs, zo constateren deze leden. Zij hebben dan ook grote aarzelingen bij het voorliggende wetsvoorstel en hebben op dit moment behoefte tot het stellen van een aantal indringende vragen.

2. Inhoud wetsvoorstel

Positie van de ouders

De positie van de ouders in het onderwijs is van oudsher een bijzondere, en dat dient naar de mening van de leden van de CDA-fractie ook zo te blijven, niet in het minst in het licht van het huidige normen- en waardedebat waaraan «onze» Minister-President een niet onbelangrijke bijdrage heeft geleverd. Weliswaar kent het wetsvoorstel een handhaving van het uitgangspunt van de ongedeelde zeggenschap, maar het voert tevens de mogelijkheid in van exclusieve instemmingsrechten per geleding. Hoewel dat op zich logisch is te argumenteren, roept het toch de vraag op of daarmee een verzwakking van de positie van de oudergeleding naderbij komt. Dit klemt temeer nu in de systematiek van deze nieuwe WMS door de wetgever voorbij wordt gegaan aan de thans bestaande structuur van ouderraad en oudervereniging, die een niet te miskennen factor van belang steeds is geweest, met name waar aldus vraagstukken en vragen van bijvoorbeeld pedagogische of gedragskundige aard vanuit het veilige nest van de thuisbasis door de leerling via de ouder richting medezeggenschapsraad worden gebracht. Is de minister niet met de leden van de CDA-fractie van mening dat hierdoor onderwerpen die niet onder de formeelwettelijke definitie van de WMS vallen, minder eenvoudig ter tafel van de voor de schoolgemeenschap verantwoordelijk te houden gremia zijn te brengen? Juist de niet-formele zaken van tamelijk praktische aard lijken daarmee minder adequaat dan voorheen te (kunnen) worden bediend. Deelt de minister deze opvatting? Zo ja, valt te overwegen (bij wege van horizonbepaling of anderszins) een moment aan te wijzen waarop bij evaluatie van het voorgestelde stelsel van medezeggenschap (de geschiedenis van de medezeggenschap in het onderwijs leert dat een dergelijk moment ooit zal komen) opnieuw de positie van ouderraad/oudervereniging in ogenschouw wordt genomen? Valt, doorredenerend op de weg van deels gescheiden verantwoordelijkheid voor medezeggenschap, te vrezen voor een informatieachterstand van ouders ten opzichte van de professionals? Of moet reeds nu de conclusie zijn dat het voorgestelde stelsel van deels gescheiden medezeggenschap niet zal of kan leiden tot loopgravendiscussies tussen de verschillende geledingen over competentie inzake problemen die meerdere geledingen exclusief tot het eigen domein wensen te rekenen? Van bevoegdheden die aan het bureau worden bedacht, moet toch aan het front de werkzaamheid blijken? Heeft de minister reeds thans een concreet evaluatiemoment in gedachten? Zo ja, wanneer, en zo nee, waarom niet? Tot slot van deze overweging: wat is precies het redengevende argument geweest op grond waarvan de WMS is voorbijgegaan aan ouderraad en oudervereniging? De hier aan het woord zijnde leden merken met nadruk op dat de problematiek waarop hier wordt geduid niet is voorbehouden aan het bijzonder onderwijs, maar evenzeer van belang is voor openbaar en bijzonder-neutraal onderwijs. Het antwoord wordt, mede in het licht van de bezwaren van het Netwerk Landelijke OuderOrganisaties, met belangstelling afgewacht.

Bevoegdheden bevoegd gezag

De leden van de ChristenUnie-fractie en deSGP-fractie constateren dat de bevoegdheden van het bevoegd gezag in het voorliggende wetsvoorstel, zoals gewijzigd door het aangenomen amendement Kraneveldt/Lambrechts op nummer 39, fundamenteel zijn veranderd. Zij vragen de regering in te gaan op de verhouding van het instemmingsrecht van de ouder/leerlinggeleding van de medezeggenschapsraad met betrekking tot voorstellen van het bevoegd gezag tot wijziging van de grondslag van de school of tot omzetting van de school, tot het principe van vrijheid van richting en inrichting van het onderwijs, waarvan het bevoegd gezag de drager is. Deze leden vragen de regering haar stelling in dit verband nader te onderbouwen, namelijk dat het haar visie is dat de ouders het zijn die uiteindelijk de school dragen en dat de ouders daarin dan ook een (beslissende?) stem moeten hebben. (opmerking Minister Van der Hoeven in debat met de Tweede Kamer d.d. 15 juni 2006)

Artikel 31/ontheffingsbepaling

In het Algemeen Overleg van 9 juni 2005 «aan de overzijde» is gebleken van brede steun voor het voorstel de bestaande, in artikel 31 WMO opgenomen generieke ontheffingsbepaling te schrappen, zo vervolgen de leden van de CDA-fractie. Dat betekent dat niet langer scholen op godsdienstige of levensbeschouwelijke gronden een algehele ontheffing kunnen krijgen van toepassing van de medezeggenschapswet, althans indien en voor zover die overtuiging of levensbeschouwing ten grondslag lag aan de school. Daarmee lijkt eerbiediging van artikel 1 van de Nederlandse Grondwet op dit punt veiliggesteld. Echter, waar gelijke gevallen gelijk behoren te worden behandeld en ongelijke gevallen naar evenredigheid van het verschil, rijst wél de vraag of het met name in reformatorische kringen gevoelde bezwaar tegen deelname van leerlingen aan medezeggenschap (in dit geval in het voortgezet onderwijs) terecht en op goede gronden is gehonoreerd met de ontsnappingsclausule van artikel 29 van het wetsvoorstel, die de mogelijkheid biedt instemming om te zetten in advies of, sterker nog, het instemmingsrecht van een geleding over te dragen aan de medezeggenschapsraad. Is bij het scheppen van deze mogelijkheid de kunst afgekeken van de wetgeving der Belgen waar een staatshoofd voor één dag kan aftreden om ondertekening van een hem onwelgevallige abortuswet te ontlopen? Is de minister van oordeel dat, aldus handelend, nog steeds artikel 1 van de Grondwet wordt geëerbiedigd? Of zal toepassing van het derde lid van het voorgestelde artikel 29 op termijn de oplossing bieden? In welke mate, zo vragen de leden van de CDA-fractie, is in casu sprake van gelijke dan wel ongelijke gevallen? Deze leden zijn zich ten volle bewust van het mogelijke spanningsveld tussen medezeggenschap en levensbeschouwing, en zien daarom gaarne dat de parlementaire behandeling van dit wetsvoorstel eenduidig uitsluitsel biedt omtrent de vraag: wanneer wel en wanneer niet een afwijking toestaan van de als imperatief bedoelde wettelijke structuur. Tenslotte zien deze leden graag gedefinieerd welke zwaarwegende principiële bezwaren, behalve medezeggenschap door leerlingen (MvT blz. 5, laatste alinea) nog meer onder het oogmerk van het voorgestelde artikel 29 kunnen worden gebracht.

Volgens de regering ligt de reden van het laten vervallen van de ontheffingsbepaling in het feit dat de regering het principe van medezeggenschap zwaarder heeft willen laten wegen dan het principe van vrijheid van richting en inrichting. De leden van deChristenUnie- en SGP-fracties vragen de regering deze stellingname nader te onderbouwen. Waarom wordt er voor gekozen het principe van medezeggenschap zwaarder te laten wegen dan het principe van vrijheid van richting en inrichting? Wordt daar vanuit de praktijk aanleiding toe gegeven, zo vragen deze leden. Zijn er scholen die misbruik maken van de ontheffingsbepaling en ouders, docenten en leerlingen op geen enkele manier bij het onderwijs betrekken? Zij vragen de regering daarbij eveneens in te gaan op de vraag naar de proportionaliteit van het laten vervallen van de ontheffingsbepaling en aan te geven waarom er geen tussenwegen zijn gezocht, die beter passen bij het principe van subsidiariteit van regelgeving.

Geschillenbeslechting

In weerwil van het pleidooi van de Expertgroep om de bestaande geschillenbeslechting in de vorm van kringenrechtspraak op te dragen aan één landelijk opererende geschillencommissie, is in kringen van het bijzonder onderwijs nadrukkelijk bepleit de huidige toestand te handhaven, waarbij veelal per denominatie een geschillencommissie optreedt. Aanvankelijk leek het daar ook naar uit te zien toen de minister op de bezwaren van die zijde bereid bleek, ondanks wensen van de Tweede Kamer en een deel van het onderwijsveld, een afwachtende houding aan te nemen. Bij Nota van wijziging is echter thans artikel 30 ingevoegd dat één landelijke commissie voor geschillen in het leven roept, met de mogelijkheid van appèl op de Ondernemingskamer, het vlaggenschip van het Gerechtshof Amsterdam. Dat beroepsrechters als laatste feitelijke en tevens hoogste instantie tot geschilbeslechting worden aangewezen, past op zich in het beeld dat de tuchtrechtspraak in het Nederlandse rechtsbestel is gaan vertonen, maar neemt de bezwaren van het bijzonder onderwijs niet weg. Onduidelijk is bovendien uit de stukken welke problemen bij de bestaande vorm van kringenrechtspraak moesten worden opgelost. Begrijpen de leden van de CDA-fractie de minister goed dan is er ook niet echt een probleem dat om een oplossing vraagt (althans par. 3.4 van de MvT rept daarover niet), maar is veeleer sprake van een abstract uitgangspunt: «er zal één commissie zijn!».

De leden van de D66-fractie sluiten zich aan bij deze vragen van de CDA-fractie over de kringenrechtspraak. Ook ontvangen zij graag een reactie van de minister op het proefschrift van mr. B.J. van de Net uit 1977, genaamd «Kringenrechtspraak voor leerkrachten in het bijzonder onderwijs». Zij denken daarbij in het bijzonder aan de conclusies (kringenrechtspraak functioneert zeer goed en beter dan gewone) en vragen of er aanleiding is te veronderstellen dat dit de laatste jaren anders is, waardoor wetswijziging nodig is.

Gelijk bekend, is binnen de christen-democratie de souvereiniteit in eigen kring een hoog en nauwelijks onderhandelbaar goed, zo vervolgen de leden van de CDA-fractie. Dat zo zijnde, valt niet goed in te zien waarom niet ook op dit punt met een uitzondering, zoals hiervoor met betrekking tot artikel 29 besproken, aan de principiële bezwaren van de besturenorganisaties van het bijzonder onderwijs kan worden tegemoetgekomen. De sector zelf heeft toch decennia lang bewezen de geschillenbeslechting denominatief op voortreffelijke en maatschappelijk volstrekt aanvaardbare wijze te hanteren? Vergroting van de autonomie van scholen en schoolbesturen wordt toch ook door deze regering nagestreefd, en het optuigen van een geheel nieuwe bureaucratie doet afbreuk aan het streven de administratieve lastendruk en regelgeving te verminderen. Het bij wet opleggen van deze vorm van centralisatie binnen de zich verzelfstandigende wereld van het onderwijs kan niet redengevend uit de gewisselde parlementaire stukken worden verklaard. Is het naar het oordeel van deze minister op dit principiële stuk van zaken niet verstandiger een luisterend oor te leggen bij de verzuchting van Maarten Luther dat «jeder Konsequenz zum Teufel fihrt»? En waarin schuilt dan die «Konsequenz»? Uit niets valt toch op te maken dat bij de huidige inrichting van geschillenbeslechting het aan expertise, transparantie en onafhankelijkheid (MvT blz. 15) heeft ontbroken? Kan de minister daarover in de memorie van antwoord een heldere en logische verklaring geven die, mede in het licht van de totstandkoming van artikel 29 in zijn huidige redactie, zowel politiek aanvaardbaar als voor betrokkenen bevredigend is te achten? Opgemerkt in dit verband zij nog dat de door de minister in de memorie van toelichting geschetste uitweg van ad hoc samen te stellen kamers (MvT, blz. 15, par. 3.4) is geblokkeerd door het aannemen door de Tweede Kamer van het amendement Roefs c.s., waarbij is gestipuleerd dat afhandeling van geschillen niet kan plaatshebben in afzonderlijke kamers die zijn samengesteld op basis van richting of denominatie.

Het voorgaande bedoelt niet een uitputtende opsomming te geven, maar is naar het oordeel van de hier aan het woord zijnde leden van de CDA-fractie te beschouwen als een bijdrage aan de parlementaire gedachtevorming over principiële aspecten van onderwerpen van groot maatschappelijk belang. Dat daartoe het onderwijs als belangrijke vormende instantie van onze opgroeiende kinderen behoort, zal redelijkerwijs niemand willen ontkennen.

De leden van de ChristenUnie-fractie en de SGP-fractie zijn teleurgesteld over het verdwijnen van de kringenrechtspraak, hetgeen zij beschouwen als onderdeel van de vrijheid van richting en inrichting van het onderwijs. Zij constateren dat de regering door het laten vervallen van de kringenrechtspraak en de verdediging van de vorming van één geschillencommissie tegen de opvattingen van de Onderwijsraad ingaat. Zij vragen de regering nader te onderbouwen waarom zij, in tegenstelling tot de Onderwijsraad, van mening is dat de wijze waarop de geschillenregeling nu is vorm gegeven, niets te maken heeft met vrijheid van richting en inrichting.

Tevens vragen zij de regering waarom zij, in tegenstelling tot hetgeen tot nog toe gebruikelijk was, namelijk het volledig overlaten van de geschillenregeling aan de scholen zelf ( en daarmee recht doend aan het principe van deregulering en autonomie) nu kennelijk noodzaak ziet om de vrijheid van scholen op dit punt te beperken. De leden van de ChristenUnie en SGP vragen de regering voorts waarom zij niet, in plaats van het in het vooruitzicht te stellen van één geschillencommissie, heeft volstaan met uniformering van de beroepsprocedure. Zij vragen de regering daarbij in te gaan op het proportionaliteitsprincipe. Tevens vragen zij de regering waarom al bij voorbaat tegen het onderwijsveld is gezegd dat er één geschillencommissie zou worden gevormd, wanneer partijen er zelf niet uit zouden komen. Erkent de regering dat zij daarmee het proces van overleg over de totstandkoming van dergelijke geschillencommissie heeft beïnvloed?

Daarnaast willen deze leden wijzen op het feit dat de meerwaarde van de kringenrechtspraak juist is dat conflicten binnen eigen kring kunnen worden besproken en opgelost, zodat in veel gevallen het niet eens nodig is om bij de rechter uit te komen. De leden van de ChristenUniefractie verwachten dat door het uniformeren van de geschillenprocedure, geschillen verzakelijken en eerder in de juridische sfeer terecht zullen komen. Zij vragen de regering hierop in te gaan.

De Raad van State heeft in zijn advies en nader rapport gesteld dat een nota van wijziging om te komen tot één geschillencommissie of één beroepsprocedure een ingrijpende wijziging bevatten kan, die bovendien betrekking kan hebben op de rechtsbescherming van de medezeggenschapsorganen en de schoolbesturen. Daarom ging de Raad van State er in zijn advies en in zijn nader rapport vanuit, dat een eventuele nota van wijziging met betrekking tot de geschillenprocedure aan hem zou worden voorgelegd, met het advies van de Onderwijsraad hierover. Nu de vorming van één geschillencommissie en de uniformering van de beroepsprocedure inderdaad in de wet is vastgelegd, gaan de leden van de fracties van de ChristenUnie en SGP ervan uit dat het gewijzigde voorstel van wet wordt voorgelegd aan de Raad van State, samen met het advies van de Onderwijsraad. Graag ontvangen zij dan ook een reactie van de regering op dit punt.

De leden van de ChristenUnie- en SGP-fractie constateren vervolgens dat de regeling met betrekking tot de invoering van dergelijke geschillencommissie, erg summier van aard is en bij het onderwijsveld veel vragen oproept. Zij vragen de regering in het algemeen inzicht te geven in de uitvoering en vormgeving van deze geschillencommissie, maar in het bijzonder voor wat betreft voordracht van leden, benoemingsduur, onafhankelijkheid van deze leden, etc.

Meerjarig financieel beleid

Het wetsvoorstel voorziet in adviesbevoegdheid van de medezeggenschapsraad ten aanzien van de «vaststelling of wijziging van de hoofdlijnen van het meerjarig financieel beleid voor de school», zo constateren de leden van de PvdA-fractie, «waaronder de voorgenomen bestemming van de middelen die door het bevoegd gezag ten behoeve van de school uit de openbare kas zijn toegekend of van anderen zijn ontvangen» (artikel 11). Uit de behandeling in de Tweede Kamer blijkt dat de minister adviesbevoegdheid voldoende vindt en instemmingsrecht om twee redenen afwijst:

– instemmingsrecht zou het primair en voortgezet onderwijs in een positie brengen die afwijkt van hetgeen in de rest van Nederland geldt (de Wet op de Ondernemingsraden kent de ondernemingsraden een adviesrecht toe)

– bij instemmingsrecht zou de continuïteit van de bedrijfsvoering en dus van het onderwijs in het geding kunnen komen.

Deze redenering brengt de leden van de PvdA-fractie tot het stellen van de volgende vragen.

Deze leden menen dat de medezeggenschap van ouders en leerkrachten in het onderwijs op een aantal punten wezenlijk afwijkt van medezeggenschapsraden in het bedrijfsleven. Onderwijs is méér dan een product waarvoor al dan niet belangstelling bestaat. Onderwijs heeft ook een belangrijke maatschappelijke functie en wordt bovendien met gemeenschapsgeld gefinancierd. Dat maakt dat de positie van de medezeggenschapsraad in het onderwijs niet zonder meer gelijk gesteld kan en hoeft te worden aan wat elders gebruikelijk is. Deelt de minister deze zienswijze en, zo nee, wil zij haar visie verduidelijken?

Schoolbesturen hebben in toenemende mate meerdere scholen onder zich. Met de lumpsum financiering hebben de schoolbesturen de bevoegdheid om middelen daar in te zetten waar het bestuur dat nodig acht. Als de medezeggenschapsraad geen instemmingsrecht heeft, waar kan een school die het niet met de verdeling van middelen eens is, dan verhaal halen? De aan het woord zijnde leden vinden dit met name van belang omdat er in het onderwijs een veel geringere relatie is tussen wat de school presteert en het economisch resultaat. (Een school die fantastisch onderwijs geeft krijgt niet automatisch hogere inkomsten). Daardoor is er ook veel minder dan in het bedrijfsleven sprake van een zelfcorrigerend vermogen bij een «verkeerde» toewijzing van middelen.

In het bedrijfsleven zijn er verschillende correctie-mechanismen als er slecht beleid gevoerd wordt. Van faillissement en dalende aandelenkoersen tot ingrijpen door de Raad van Commissarissen. De medezeggenschapsraad is slechts één van de spelers. De leden van de PvdA-fractie vragen tenslotte wie het financiële beleid van de schoolbesturen controleert en zo nodig bij kan stellen.

Uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid

Er heersen bij de leden van de VVD-fractie zorgen over de uitvoerbaarheid en de handhaafbaarheid van het wetsvoorstel, vooral op het punt van de amendementen die op dit wetsvoorstel zijn aangenomen. Het principe van de minister: «ruimte waar het kan, precies waar het moet» lijkt, wat de ruimte betreft toch niet te worden doorgevoerd. Kan de minister meedelen hoe zij de uitvoerbaarheid en de handhaafbaarheid ziet van amendement 38, zetelverdeling medezeggenschapsraad, amendement 42, vereisten conform de «Wet Harrewijn», amendement 27, instemming bij fusie, amendement 39, instemmingsrecht bij wijziging grondslag en amendement 40, werking/benoeming geschillencommissie? In het bijzonder vragen de leden van de VVD-fractie de minister hoe zij de positie en de ruimte voor de leraren en docenten ziet in dit wetsvoorstel en in de overgenomen amendementen.

De voorzitter van de commissie,

Klink

De griffier van de commissie,

Janssen


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Schuurman (CU), Schuyer (D66), Dupuis (VVD), Woldring (CDA), Linthorst (PvdA), plv. voorzitter, Kalsbeek-Schimmel- penninck van der Oije (VVD), Witteman (PvdA), Ten Hoeve (OSF), Klink (CDA), voorzitter, Van Raak (SP), Thissen (GL) en Pruiksma (CDA).

Plv. leden: Holdijk (SGP), Engels (D66), Swenker (VVD), Walsma (CDA), Eigeman (PvdA), Broekers-Knol (VVD), Maas-de Brouwer (PvdA), Van Dalen-Schiphorst (CDA), Meulenbelt (SP), Van der Lans (GL) en Nap-Borger (CDA).

Naar boven