30 308
Regels inzake inburgering in de Nederlandse samenleving (Wet inburgering)

H
NADERE MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 13 november 2006

ALGEMEEN

Met belangstelling heb ik kennis genomen van de nadere vragen en opmerkingen van de leden van de Vaste Commissie voor Justitie. Het verheugt mij dat de plenaire behandeling van het wetsvoorstel inburgering door de Eerste Kamer, onder voorbehoud van de afronding van de schriftelijke voorbereiding, is voorzien voor 20 en/of 21 november 2006. Spoedige invoering van het nieuwe inburgeringsstelsel is naar de mening van de regering een sociaal-maatschappelijke noodzaak. Hieronder ga ik in op de bij de leden van de Vaste Commissie voor Justitie nog resterende vragen omtrent het onderhavige wetsvoorstel, zijn verhouding tot internationaal recht, en het nog in te dienen wetsvoorstel tot wijziging van de Wet inburgering. Bij de beantwoording van deze vragen heb ik in verband met de gewenste voortvarendheid de volgorde van de memorie van antwoord aangehouden.

1. Artikel 4 en verdere wijzigingen van de Wet inburgering

Het wetsvoorstel tot wijziging van de Wet inburgering en de Wet educatie en beroepsonderwijs in verband met het vervallen van de mogelijkheid om Nederlandse onderdanen tot inburgering te verplichten, dat op zeer korte termijn bij de Tweede Kamer zal worden ingediend, betreft geen novelle, maar een wetsvoorstel tot wijziging van de Wet inburgering en van de Wet educatie en beroepsonderwijs (dus niet een voorstel tot wijziging van het wetsvoorstel inburgering). Evenmin gaat het om een wetsvoorstel dat het onderhavige wetsvoorstel vervangt, maar een wetsvoorstel waarin de Wet inburgering, zoals ik in paragraaf 1.2 van de memorie van antwoord heb aangegeven, wordt aangepast in die zin dat artikel 4 naar aanleiding van het advies van de Raad van State wordt geschrapt en dat de artikelen 1, 5 en 25 daarop worden aangepast.

In paragraaf 1.2 van de memorie van antwoord heb ik voorts aangegeven dat artikel 4 van het onderhavige wetsvoorstel de behandeling van dit wetsvoorstel in de Eerste Kamer niet in de weg hoeft te staan. Artikel 4 is immers facultatief geredigeerd en verplicht de Kroon niet om bij algemene maatregel van bestuur een regeling te treffen waarbij bepaalde categorieën Nederlanders tot inburgering worden verplicht. Een voordracht voor een dergelijke algemene maatregel van bestuur, die ingevolge datzelfde artikel 4 parlementaire instemming vereist, zal, zoals ik reeds eerder heb aangegeven (Kamerstukken I 2005/06, 30 308, C, p. 2, en F, p. 6) ook niet worden gedaan.

De inhoud van dit wetsvoorstel is op dit moment nog niet openbaar (artikel 25a van de Wet op de Raad van State), maar ik hoop dit voorstel zo spoedig mogelijk ter gelegenheid van de behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer nader toe te kunnen lichten. Reeds nu antwoord ik de leden van de PvdA-fractie dat er geen bezwaar bestaat om het woord «personen» in artikel 48 van de Wet inburgering te vervangen door het woord «vreemdelingen».

Naast dit wetsvoorstel waarbij artikel 4 van de Wet inburgering komt te vervallen, zal – naar verwachting in de loop van 2007 – een wetsvoorstel worden ingediend, waarin een wettelijke basis in de Wet inburgering wordt geschapen voor de facilitering van inburgering op vrijwillige basis. Daarmee zal de tijdelijke (ministeriële) regeling van deze materie voor het jaar 2007 worden vervangen door een meer definitieve regeling op grond van de Wet inburgering. Ook dat wetsvoorstel staat de behandeling van het onderhavige wetsvoorstel inburgering (30 308), zoals dat nu voorligt, niet in de weg.

2. De tijdelijke regeling voor de facilitering van inburgering op vrijwillige basis

Verheugd stel ik vast dat de leden van de PvdA-fractie het als een positief punt zien, dat niet alleen Nederlanders, maar ook andere burgers van de Unie, kunnen deelnemen aan de inburgeringscursussen op grond van de tijdelijke regeling voor de facilitering van inburgering op vrijwillige basis. Deze regeling is bedoeld voor personen, die wèl inburgeringsbehoeftig, maar niet inburgeringsplichtig zijn. Zoals ik hieronder in de paragrafen 9 en 10 van deze nadere memorie zal aangeven, behoren daartoe niet Turkse onderdanen en onderdanen van derde landen, die de status van langdurig ingezeten onderdaan hebben verkregen, aangezien deze derdelanders, voor zover zij inburgeringsbehoeftig zijn, wèl tot inburgering kunnen worden verplicht.

De leden van de PvdA-fractie, die er op hebben gewezen dat het inburgeringscontract in Duitsland, Frankrijk en Oostenrijk in wetgeving is vastgelegd, hebben gevraagd waarom in Nederland een ministeriële regeling op grond van de Financiële-verhoudingswet een voldoende wettelijke grondslag zou zijn voor de invoering van inburgeringscontracten. Deze ministeriële regeling, zo antwoord ik deze leden, strekt ertoe de gemeenten de financiële middelen te kunnen verstrekken om inburgeringsvoorzieningen aan te kunnen bieden aan inburgeringsbehoeftigen die niet inburgeringsplichtig zijn. Artikel 17, vijfde lid, van de Nederlandse Financiële-verhoudingswet biedt daarvoor voldoende wettelijke grondslag.

Als voorwaarde voor die financiering door het rijk wordt in die ministeriële regeling wel voorgeschreven dat de gemeente met de inburgeringsbehoeftige, die op vrijwillige basis gebruik wil maken van de gefinancierde inburgeringsvoorzieningen, een overeenkomst sluit. Die overeenkomst met de wederzijdse rechten en plichten behoeft geen uitdrukkelijke grondslag in de wet in formele zin. In dit verband wijs ik de aan het woord zijnde leden er op dat de betrokken inburgeringsbehoeftige niet verplicht wordt de door de gemeente aangeboden inburgeringsvoorziening onder de daarbij gestelde voorwaarden te aanvaarden en met de gemeente een overeenkomst te sluiten, indien hij dat niet wenst. Voorts wijs ik er op dat de ministeriële regeling – overigens wetgeving in materiële zin – niet voorziet in de mogelijkheid om een bestuurlijke boete op te leggen, hetgeen naar Nederlands recht wèl een uitdrukkelijke wettelijke basis zou vergen.

Dat in de Duitse, Franse en Oostenrijkse inburgeringsstelsels een inburgeringscontract in wetgeving in formele zin is opgenomen, brengt niet mee dat de op basis van vrijwilligheid te sluiten overeenkomst in Nederland op formeel-wettelijk niveau behoort te worden geregeld en dat een tijdelijke regeling op grond van artikel 17, vijfde lid, van de Financiële-verhoudingswet niet zou zijn toegestaan.

Tenslotte wijs ik deze leden er op dat de regeling, zoals ik ook in de memorie van antwoord (Kamerstukken I 2006/07, 30 308, F, p. 9) heb aangegeven, uitdrukkelijk is bedoeld als een tijdelijke regeling in afwachting van de totstandkoming van een meer definitieve regeling die in de Wet inburgering zelf verankerd zal worden. In de tussentijd is er een toereikende wettelijke basis in andere wetgeving aanwezig.

3. Gevolgen van marktwerking

Zoals ik in paragraaf 1.4 van de memorie van antwoord heb aangegeven, verwacht ik dat het loslaten van de gedwongen winkelnering op de markt voor inburgeringscursussen voor nieuwkomers zal leiden tot een toereikend en meer divers aanbod van cursussen. Ook de Europese Commissie verwacht blijkens haar beschikking van 13 oktober 2006, waarbij het overgangsbudget voor deze liberalisatie verenigbaar wordt bevonden met artikel 87, derde lid, onderdeel c, van het EG-Verdrag, hiervan een positieve ontwikkeling voor de markt voor inburgeringscursussen. De leden van de PvdA-fractie hebben een in mijn ogen nogal hypothetische vraag gesteld of de inburgeringsplicht, de mogelijkheid om bestuurlijke boetes op te leggen en de inburgeringvoorwaarde voor de zelfstandige verblijfsvergunning en de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, komen te vervallen, indien de verwachting over het voldoende aanbod van cursussen door de markt niet uitkomt. Deze leden antwoord ik, dat er geen enkele redenen zijn om aan te nemen dat er een situatie zal ontstaan, waarin het voor de inburgeringsplichtige, door een tekort aan aanbod als gevolg van de invoering van marktwerking, onmogelijk is om aan zijn wettelijke verplichtingen te voldoen. Bij het huidige inburgeringsstelsel is immers al sprake van voldoende landelijke dekking van het cursusaanbod en de invoering van marktwerking zal daaraan een verdere impuls geven.

Voor het loslaten van de gedwongen winkelnering – wat hier inhoudt de invoering van marktwerking voor het cursusaanbod voor nieuwkomers, naast die er al was voor het aanbod voor de oudkomers – heb ik de afgelopen jaren uitgebreid contact gehad met het ministerie van Economische Zaken met het oog op een verantwoorde invoering van de marktwerking voor nieuwkomers. De ruime belangstelling voor de activiteiten van de Stichting Blik op Werk, de beheerder van het Keurmerk Inburgeren, zie ik daarom als een positief signaal. Vanaf oktober is het mogelijk om dit keurmerk «op aanvraag» te verkrijgen. Ook de regionale opleidingscentra (roc’s) bereiden zich terdege voor en hebben de daarvoor beschikbare tijd adequaat benut en nemen hun verantwoordelijkheid door zich adequaat op de nieuwe situatie voor te bereiden. Zo zijn er goede afspraken gemaakt met de MBO Raad hoe en onder welke voorwaarde de invoering van marktwerking zorgvuldig kan worden geïntroduceerd, mede met het oog op de instandhouding van een landelijke infrastructuur van inburgeringsonderwijs.

Bij discrepantie tussen vraag en aanbod, het zogenaamde «marktfalen», zijn maatregelen voor handen om aan de vraagkant, dan wel aan de aanbodkant, met name door stimulering met behulp van financiële prikkels, de onevenwichtigheid tussen vraag en aanbod in balans te brengen. Maar zoals hiervoor geschetst, verwacht ik niet dat daar sprake van zal zijn door de ervaringen die we reeds hebben opgedaan op de oudkomersmarkt, waar altijd een «vrije markt» is geweest en waar vraag en aanbod in evenwicht zijn.

Zoals ik in paragraaf 2.3 van de memorie van antwoord heb aangegeven, kan een bestuurlijke boete slechts worden opgelegd, indien er sprake is van verwijtbaarheid, en is bij de uitwerking van het inburgeringsvereiste voorzien in diverse uitzonderingen die een vergelijkbaar effect sorteren. Uiteraard kan het niet voldoen aan een onmogelijk te vervullen verplichting of voorwaarde niet leiden tot beboeting of de weigering van een verblijfsvergunning. Als gezegd lijkt mij dit een hypothetische kwestie waar het het cursusaanbod betreft.

4. Aanvang van de termijnen waarbinnen het inburgeringsexamen moet zijn behaald

In de memorie van antwoord (Kamerstukken I 2006/07, 30 308, F, p. 21) heb ik aangegeven dat de burger, door de criteria in de algemeen verbindende voorschriften op de eigen situatie toe te passen, zelf kan beoordelen wanneer hij inburgeringsplichtig wordt, aangezien hij zelf weet of hij, bijvoorbeeld, tijdens zijn leerplichtige leeftijd acht jaar in ons land heeft gewoond of een relevant diploma heeft behaald. Ook kan hij zelf vast stellen of, en zo ja wanneer, hem een verblijfsvergunning is verleend en onder welke beperking die is verleend. De leden van de PvdA-fractie, die in dit verband hebben verwezen naar de verschillende fasen van het proces van aanvraag en verlening van de verblijfsvergunning, hebben gevraagd op welk moment in dit proces de vreemdeling inburgeringsplichtig wordt.

Uit de aanhef van artikel 3, eerste lid, van het wetsvoorstel blijkt, zo antwoord ik deze leden, dat inburgeringsplichtig is de vreemdeling met rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e, dan wel l, van de Vreemdelingenwet 2000. De vreemdeling kan zelf vaststellen wanneer hij zulk rechtmatig verblijf heeft verkregen. In de procedure van aanvraag en verlening van (verblijfs)vergunningen is dit verband van belang dat een besluit niet in werking treedt, voordat het is bekendgemaakt (artikel 3:40 van de Algemene wet bestuursrecht). Dit principe vormt geen belemmering voor het toekennen van terugwerkende kracht aan het vergunningverlenende besluit, maar ook een besluit met terugwerkende kracht kan pas in werking treden, nádat het is bekend gemaakt.

Op het moment waarop slechts een aanvraag om een verblijfsvergunning is ingediend, maar daarop nog niet is beslist, heeft de vreemdeling géén rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, onderdelen a tot en met e, dan wel l, van de Vreemdelingenwet 2000, en is de betrokken vreemdeling dan ook niet inburgeringsplichtig. Dat is ook logisch; de aanvraag kan immers ook nog worden afgewezen.

Op het moment waarop namens mij door een beslismedewerker van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) wordt beslist, dat de gevraagde vergunning kan worden verleend, is er weliswaar een beslissing genomen, maar die heeft de administratie op dat moment nog niet verlaten en is nog niet naar buiten toe bekend gemaakt. De betrokken vreemdeling kan van die (nog interne) beslissing geen kennis hebben en wordt daardoor niet inburgeringsplichtig.

Dat ligt anders op het moment waarop die beslissing aan de vreemdeling of diens gemachtigde wordt bekendgemaakt. Daarmee is het voor de vreemdeling duidelijk dat hem een verblijfsvergunning is verleend, en daarmee verkrijgt hij rechtmatig verblijf in de zin van artikel 3, eerste lid, van het onderhavige wetsvoorstel. Deze vreemdeling kan aan de hand van de artikelen 3 en 5 van het wetsvoorstel vast stellen of hij inburgeringsplichtig is. Aangezien hij zelf weet of hij vóór zijn komst naar Nederland het basisexamen inburgering in het buitenland heeft behaald, kan hij voorts aan de hand van artikel 7, eerste lid, van het onderhavige wetsvoorstel vaststellen of hij het inburgeringsexamen binnen drieënhalf of binnen vijf jaar moet hebben behaald.

Zoals ik in de memorie van toelichting reeds heb aangegeven (Kamerstukken II 2005/06, 30 308, nr. 3, p. 67), vangt de inburgeringsplicht voor vreemdelingen aan op het tijdstip waarop zij op basis van een verblijfsvergunning voor een niet-tijdelijk doel in Nederland mogen verblijven. Dat is vanaf de bekendmaking van de inwilligende beschikking (de verlening van de verblijfsvergunning). Indien de vergunning met terugwerkende kracht wordt verleend, heeft de vreemdeling in de periode tussen de ingangsdatum van de te verlenen verblijfsvergunning en de latere bekendmaking van de inwilligende beschikking, als regel rechtmatig verblijf in de zin van artikel 8, onder f, van de Vreemdelingenwet 2000. Die vorm van rechtmatig verblijf vestigt geen inburgeringsplicht. De betrokken vreemdeling wordt eerst inburgeringsplichtig op het moment waarop de inwilligende beschikking wordt bekendgemaakt. De terugwerkende kracht waarmee de verblijfsvergunning is verleend, vestigt niet tevens een inburgeringsplicht met terugwerkende kracht. Het rechtszekerheidsbeginsel verzet zich daartegen.

Het (latere) tijdstip waarop de betrokken vreemdeling feitelijk in het bezit wordt gesteld van het verblijfsdocument, is in dezen ook niet van belang. Met de zinsnede «uitreiking van de vergunning» op pagina 113 van de nota van toelichting bij het ontwerp-Besluit inburgering wordt gedoeld op het tijdstip waarop de inwilligende beschikking aan de betrokken nieuwkomer of diens gemachtigde wordt bekendgemaakt. Aangezien het gebruik van deze zinsnede bij de aan het woord zijnde leden verwarring te weeg heeft gebracht, zal ik die toelichting verduidelijken.

Ten slotte noem ik in dit verband nog dat de oudkomer ingevolge artikel 26 van het wetsvoorstel bij beschikking van het college wordt geinformeerd over de dag waarop voor hem de in de artikelen 7, eerste lid, onderdeel b, en 18, eerste lid, van het wetsvoorstel bedoelde termijnen aanvangen.

Het spreekt uiteraard voor zich dat de informatieverstrekking door de gemeente, de IND en de IB-Groep aan inburgeringsplichtigen ook hierbij van groot belang is.

5. Niveau van het inburgeringsexamen

De leden van de PvdA-fractie, die aangeven van taaltoetsdeskundigen te hebben begrepen dat de manier van toetsen onder het voorliggende wetsvoorstel anders zal zijn en in feite een hoger niveau vergt, hebben gevraagd of dit juist is, en waarop de aanname is gebaseerd, dat het vereiste niveau voor iedereen haalbaar is. De regering, zo antwoord ik deze leden, baseert de aanname dat het vereiste niveau voor iedereen in beginsel haalbaar is op het advies van de Commissie Fransen over de normering van het inburgeringsexamen. De Commissie Franssen heeft een uniform taalvaardigheidsniveau (A2 van het Europese Raamwerk voor Moderne Vreemde Talen) voor alle inburgeringsplichtigen voorgesteld, dat het midden houdt tussen functionaliteit en haalbaarheid. Voor de oudkomers heeft de commissie daarbij aangegeven, dat voor de schriftelijke vaardigheden het taalvaardigheidsniveau A1 gevraagd moet worden. De regering heeft dat advies in het nieuwe inburgeringsstelsel overgenomen. Met het oog op diegenen die niet in staat blijken te zijn om binnen de gestelde termijn het inburgeringsexamen met goed gevolg af te leggen, is voorzien in de mogelijkheid om die termijn te verlengen. Voor de betrokkene, die na aantoonbaar geleverde inspanningen in het geheel niet in staat geacht kan worden het inburgeringsexamen te behalen, is voorzien in de mogelijkheid hem van de inburgeringsplicht te ontheffen.

Met de keuze voor andere toetsvormen dan die van de WIN wordt juist een betere aansluiting van het inburgeringsexamen op de doelgroep bewerkstelligd dan thans onder de WIN het geval is. De toetsing onder de WIN meet de taalvaardigheid op een meer formele en abstracte wijze. Betere aansluiting is onder meer bewerkstelligd door het opnemen van een decentraal praktijkexamen, waarin op zeer directe wijze de praktische taalvaardigheid wordt gemeten. In de geautomatiseerde examens – het electronisch praktijkexamen en het examen Kennis van de Nederlandse Samenleving – is door ruim gebruik van video’s en foto’s bij de examenvragen zorg gedragen voor zeer herkenbare situaties, die aansluiten bij de praktijkervaringen van de examinandi.

Voorts hebben de leden van de PvdA-fractie, die er op hebben gewezen dat slechts een kwart van de deelnemers aan de huidige WIN-cursussen het vereiste niveau behaalt, gevraagd hoe de regering in redelijkheid kan menen dat met hogere financiële lasten en bestuurlijke boetes, en zonder garantie van een toereikend cursusaanbod, het aandeel dat het vereiste niveau haalt, daadwerkelijk sterk zal stijgen. Deze leden, die enkele aannames in de memorie van antwoord als «wishfull thinking» karakteriseren, menen dat deze verwachting alleen realistisch zou zijn, indien veel deelnemers nu wel een hoger niveau kunnen halen, maar dat gewoon niet willen.

Deze leden wijs ik er op, dat enkele belangrijke pijlers van het nieuwe stelsel gebaseerd zijn op onafhankelijke studies ten aanzien van het integratie- en inburgeringsbeleid. Ten aanzien van de te behalen niveaus en de vraag of deelnemers die kunnen behalen, verwijs ik op de eerste plaats naar het advies van de Tijdelijke Commissie Normering Inburgeringsexamens (Commissie Franssen), waarop de regering zich, zoals gezegd, heeft gebaseerd bij de vaststelling van de te behalen eindniveaus, hetgeen heeft bijgedragen tot de totstandkoming van een realistisch nieuw inburgeringstelsel.

In eerdere adviezen en rapportages – onder meer van de Taskforce Inburgering, de Evaluatie WIN en de Commissie Blok – zijn kanttekeningen geplaatst bij de vrijblijvendheid en de (loutere) inspanningsverplichting van het huidige inburgeringsstelsel. Uit deze rapportages komt naar voren, dat een meer verplichtend en resultaatgericht stelsel een belangrijke voorwaarde is voor een effectievere inburgering.

Ik wijs de aan het woord zijnde leden er in dit verband nog op, dat het meer verplichtende karakter van het nieuwe inburgeringstelsel gepaard gaat met diverse (financiële) faciliteiten voor de inburgeringsplichtige om aan zijn inburgeringsplicht te kunnen voldoen. Zo heeft de gemeente de mogelijkheid gekregen om aan bijzondere, doch grote groepen inburgeringsplichtigen een inburgeringsvoorziening aan te bieden. Aan asielgerechtigden en geestelijke bedienaren moet de gemeente zelfs een inburgeringsvoorziening aanbieden. Aan uitkeringsgerechtigden en aan oudkomers zonder inkomsten uit arbeid of uitkering kan de gemeente dat doen. Daarnaast kunnen individuele inburgeringsplichtigen, die niet in aanmerking komen voor een dergelijk aanbod van de gemeente, een beroep doen op de leningsfaciliteit. Voor die inburgeringsplichtigen geldt bovendien, dat zij bij het tijdig behalen van het inburgeringsexamen een belangrijk deel van de gemaakte kosten via de vergoedingsfaciliteit terug kunnen krijgen.

De introductie van marktwerking en van een (volledig van de cursusaanbieders onafhankelijk afgenomen) centraal deel van het inburgeringsexamen moet er bovendien toe leiden dat ook de kwaliteit van de inburgeringscursussen een stimulans krijgt. Inburgeringsplichtigen en gemeenten kunnen die cursussen inkopen, die het beste aansluiten bij hun persoonlijke omstandigheden. Hiermee bevat het nieuwe inburgeringsstelsel ook voor opleidingsinstituten prikkels om hun ambities hoger te stellen. Ik meen dat inburgeringsplichtigen met behulp van de hiervoor genoemde maatregelen in staat worden gesteld om hun eigen ambities in deze samenleving beter waar te maken.

6. Kosten voor de inburgeringsplichtige

Zoals ik in de memorie van antwoord (Kamerstukken I 2006/07, 30 308, F, p. 14) reeds heb aangegeven, kan niet worden aangegeven welk bedrag er voor de individuele inburgeringsplichtige minimaal of maximaal met zijn inburgering zal zijn gemoeid. De leden van de PvdA-fractie menen dat er dus een wettelijke plicht wordt opgelegd met verstrekkende financiële gevolgen zonder dat wordt aangegeven wat daarvan de grenzen zijn.

Een van de pijlers van het nieuwe inburgeringsstelsel is de resultaatsverplichting om het inburgeringsexamen tijdig te behalen. De wijze waarop de inburgeringsplichtige dit resultaat behaalt, wordt hem niet door de overheid voorgeschreven. Het staat de inburgeringsplichtige vrij om de voorbereiding van het inburgeringsexamen op de door hem gewenste wijze met de daarbij behorende kosten in te vullen. Hij kan besluiten een cursus in te kopen, maar wordt daartoe niet verplicht. Het is daarom niet mogelijk om in algemene zin aan te geven welke maximale kosten met de inburgering van een persoon zijn gemoeid. Die kosten worden voor een groot deel bepaald door de inspanningen en keuzes van de betrokkene. In het wetsvoorstel zijn wel faciliteiten opgenomen die het mogelijk maken, dat de inburgeringsplichtige zijn eigen verantwoordelijkheid, ook in financiële zin, kan nemen.

Overigens geldt dat gemeenten aan bepaalde categorieën inburgeringsplichtigen een inburgeringsvoorziening moeten aanbieden en zij kunnen die aanbieden aan andere, eveneens omvangrijke categorieën inburgeringsplichtigen, tegen een eigen bijdrage van € 270 (€ 15 per maand). Pas als de inburgeringsplichtige, die van een dergelijke voorziening gebruik heeft gemaakt, het inburgeringsexamen niet heeft behaald, komen de eventuele verdere kosten voor eigen rekening.

Voor de inburgeringsplichtigen die het inburgeringsexamen zonder aangeboden inburgeringsvoorziening gaan behalen is het enige bedrag dat bij of krachtens de wet wordt opgelegd, het bedrag van de kosten van het examen. De examenkosten bedragen € 230. Als de inburgeringsplichtige er voor kiest om een cursus in te kopen, kan hij onder bepaalde voorwaarden in aanmerking komen voor de lening- en vergoedingsfaciliteit.

In de memorie van antwoord (Kamerstukken I 2006/07, 30 308, F, p. 13 en 22) ben ik reeds nader ingegaan op de diverse waarborgen die het stelsel de minder draagkrachtige inburgeringsplichtigen biedt. Die omvatten, als gezegd, de mogelijkheid om een inburgeringscursus te financieren met behulp van een lening, waarvan de hoogte is afgestemd op de verwachte prijsontwikkeling van het cursusaanbod en bij de aflossing waarvan rekening wordt gehouden met de draagkracht van de betrokkene. Deze lening

kan worden afgelost met een forfaitaire vergoeding, dan wel een kostengerelateerde vergoeding.

De kosten voor de inburgeringsplichtige zijn ten slotte mede afhankelijk van de vraag of hem, indien hij het inburgeringsexamen niet tijdig behaalt, daarvan een verwijt treft. De inburgeringsplichtige, die keer op keer, om hem verwijtbare redenen, nalaat het inburgeringsexamen te behalen terwijl hij daartoe wel in staat is, kan herhaaldelijk worden beboet.

7. Oud- en nieuwkomers

In de memorie van antwoord (Kamerstukken I 2006/07, 30 308, F, p. 9) heb ik reeds aangegeven waarom ik het aanvaardbaar acht dat een oudkomer, ook ingeval van een korte onderbreking van diens rechtmatige verblijf in Nederland, een nieuwkomer wordt en voor het inburgeringsexamen ook over schriftelijke taalvaardigheden op het niveau A2 van het Europese Raamwerk voor Moderne Vreemde Talen moet beschikken. Daarbij heb ik onder meer aangegeven dat dat taalvaardigheidsniveau nodig is om mee te kunnen doen aan de Nederlandse samenleving en dat het nieuwe inburgeringsstelsel voldoende waarborgen biedt voor de inburgeringsplichtige die niveau A2 op schriftelijke taalvaardigheid echt niet kan behalen. De vraag van de leden van de PvdA-fractie of dit nu echt redelijk is, beantwoord ik dan ook bevestigend. Ik acht dit redelijk en aanvaardbaar, niet alleen in het geval de vreemdeling Nederland metterdaad heeft verlaten en nadien weer is teruggekeerd, maar ook indien hij niet tijdig om verlenging van zijn verblijfsvergunning heeft gevraagd, de daarvoor benodigde gegevens niet tijdig heeft aangevoerd, of omdat hij enige tijd niet aan de voorwaarden voor een verblijfsvergunning heeft voldaan. Het is mogelijk dat een gat in het verbljjfsrecht van een vreemdeling ontstaat, maar deze situatie kan alleen ontstaan door toedoen van de vreemdeling zelf. Het is niet zo dat een dergelijk gat ontstaat, doordat de IND bijvoorbeeld niet binnen de wettelijke termijnen beslist. Een dergelijk gat wordt veroorzaakt doordat de vreemdeling niet tijdig een aanvraag heeft gedaan, verzuimd heeft tijdig de benodigde gegevens te overleggen of enige tijd niet aan de voorwaarden voor een verblijfsvergunning heeft voldaan. Gevallen waarin de onderbreking van de rechtmatigheid van het verblijf louter aan fouten van de IND zijn te wijten en niet kunnen worden hersteld, zijn mij niet bekend.

Indien de vreemdeling in een voorkomend geval door onzorgvuldig handelen van de IND te laat de aanvraag indient of te laat de benodigde stukken overlegt, ontstaat er géén verblijfsgat. In dit verband wijs ik op artikel 26, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000, dat bepaalt dat de verblijfsvergunning, indien de vreemdeling de aanvraag tot verlenging, dan wel de gegevens waaruit blijkt dat aan de voorwaarden wordt voldaan, niet tijdig heeft ingediend en hem dit niet is toe te rekenen, kan worden verleend met ingang van de dag na die waarop de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning waarvoor verlenging is gegeven, verloopt. In de uitvoeringspraktijk wordt het niet tijdig overleggen van de gegevens waaruit blijkt dat aan de voorwaarden wordt voldaan, niet snel aan de vreemdeling tegengeworpen. Fouten kunnen uiteraard worden gemaakt, maar ook hersteld.

8. Het inburgeringsvereiste voor de verlening van verblijfsvergunningen

In de memorie van antwoord (Kamerstukken I 2006/07, 30 308, F, p. 36–37, 59) heb ik uitgebreid uiteengezet dat het besluit om geen verblijfsvergunning te verlenen om reden dat aan bepaalde voorwaarden voor de vergunningverlening (bijvoorbeeld inburgering) niet wordt voldaan, verschilt van het besluit om een bestuurlijke boete op te leggen, en dat het strafrechtelijke beginsel «geen straf zonder schuld» daar niet van toepassing is. Tevens heb ik aangegeven dat een vergelijkbaar effect wel wordt bereikt door de uitzonderingen die ter uitwerking van de inburgeringsvoorwaarde in de ontwerpartikelen 3.80a, 3.96a en 3107a van het Vreemdelingenbesluit 2000 worden opgenomen. De leden van de PvdA-fractie hebben in dit verband gevraagd waarom in de algemene hardheidsclausule niet de term «niet kan worden verweten» is gebruikt, maar wordt gesproken van een «onbillijkheid van overwegende aard», dat naar hun mening een heel andere maatstaf is. De in het vierde lid van deze artikelen opgenomen hardheidsclausule is geredigeerd naar het model van Aanwijzing 131a van de Aanwijzingen voor de regelgeving, en sorteert, als gezegd, een vergelijkbaar effect.

Ik wijs deze leden er op dat inburgeringsplichtigen die door een psychische of lichamelijke belemmering of een verstandelijke handicap, blijvend niet in staat zijn het inburgeringsexamen te behalen, geen verwijt treft dat zij het inburgeringsexamen niet hebben behaald. Zij worden van de inburgeringsplicht ontheven (artikel 6, eerste lid, van het wetsvoorstel) en deze ontheffing werkt door in de uitzonderingen die zijn voorzien bij de koppeling van de verlening van een verblijfsvergunning en het inburgeringsvereiste.

Inburgeringsplichtigen voor wie het, ondanks hun aantoonbaar geleverde inspanningen, redelijkerwijs niet mogelijk is het inburgeringsexamen te behalen, treft evenmin een verwijt dat zij het inburgeringsexamen niet hebben behaald. Ook zij worden van de inburgeringsplicht ontheven (artikel 31, tweede lid, van het wetsvoorstel) en ook deze ontheffing werkt door in de uitzonderingen, die zijn voorzien bij de koppeling van de verblijfsvergunning en het inburgeringsvereiste (artikelen 3.80a, tweede lid, aanhef en onder d, artikel 3.96a, tweede lid, aanhef en onder d, en artikel 3.107a, tweede lid, aanhef en onder d, van het ontwerp-Besluit inburgering).

Een en ander geldt ook ten aanzien van niet-inburgeringsplichtigen, bijvoorbeeld arbeidsmigranten en hun gezinsleden (zie de artikelen 3.80a, derde en vierde lid, 3.96a, derde en vierde lid, en 3107a, derde en vierde lid, van het ontwerp-Besluit inburgering en de nota van toelichting bij die artikelleden). Daarnaast zijn in de nota van toelichting als voorbeelden voor de toepassing van de hardheidsclausule genoemd als gezinsmigrant ingereisde slachtoffers van mensenhandel en gezinsmigranten die onvrijwillig in het land van herkomst zijn achtergelaten en niet meer kunnen beschikken over hun verblijfspapieren.

Ten slotte kunnen gevallen, waarin de betrokken vreemdeling wèl enig verwijt kan worden gemaakt van het feit dat deze het inburgeringsexamen (nog) niet heeft behaald, maar waarin onverkorte toepassing van het inburgeringsvereiste tòch tot een onbillijkheid van overwegende aard zou leiden, op voorhand niet worden uitgesloten.

9. Artikel 9 van de Associatieovereenkomst EEG/Turkije

In paragraaf 3 van de memorie van antwoord heb ik uiteengezet waarom de inburgeringsplicht van Turkse onderdanen verenigbaar is met het discriminatieverbod in artikel 9 van de Associatie-overeenkomst EEG-Turkije, dat binnen de werkingssfeer van de overeenkomst en onverminderd de bijzondere bepalingen die door de Associatieraad zouden kunnen worden vastgesteld, discriminatie uit hoofde van nationaliteit verbiedt. In vergelijking met bijvoorbeeld het EG-verdrag heeft de Associatieovereenkomst een beperkte werkingssfeer. Turkse onderdanen zijn nu eenmaal geen burgers van de Unie en genieten ook niet dezelfde rechten. Zo hebben zij bijvoorbeeld geen recht van vrije toegang tot het grondgebied van de lidstaten en geen recht van vrij verkeer. Artikel 9 van de Associatieovereenkomst is niet gelijk aan artikel 12 van het EG-verdrag, aangezien de werkingssfeer van deze verdragen niet gelijk zijn. Artikel 9 bevat niet voor niets de beperking «binnen de werkingssfeer van deze overeenkomst». De inburgeringsplicht van het onderhavige wetsvoorstel valt naar mijn mening niet onder die werkingssfeer. Zo tast de inburgeringsplicht niet de markttoegangsrechten of het verblijfsrecht van Turkse onderdanen in Nederland aan.

De Associatie-overeenkomst EEG/Turkije heeft ten doel de gestadige en evenwichtige versterking van de commerciële en economische betrekkingen tussen de partijen te bevorderen, met volledige inachtneming van de noodzaak de versnelde ontwikkeling van de economie van Turkije en de verruiming van de werkgelegenheid en de verbetering der levensomstandigheden van het Turkse volk te verzekeren (artikel 2, eerste lid), door geleidelijk het vrije verkeer van werknemers tot stand te brengen (artikel 12) en door de beperkingen van de vrijheid van vestiging (artikel 13) en van het vrij verrichten van diensten (artikel 14) op te heffen, teneinde de levensstandaard van het Turkse volk te verbeteren en in een later stadium de toetreding van de Republiek Turkije tot de Gemeenschap te vergemakkelijken (vierde overweging van de considerans en artikel 28). Besluit 1/80 heeft in dit kader tot doel de geleidelijke integratie van Turkse werknemers en hun gezinsleden in de arbeidsmarkt van de lidstaat van ontvangst. Hieruit volgt niet dat de inburgeringsplicht binnen de werkingssfeer van de Associatie-overeenkomst valt.

De verplichting voor Turkse onderdanen die in Nederland arbeid in loondienst verrichten en hun in Nederland verblijvende gezinsleden om de Nederlandse taal te leren en kennis van de Nederlandse samenleving te verwerven, staat naar mijn mening los van de beoogde geleidelijke invoering van vrij werknemersverkeer. De doelstelling van de Associatie-overeenkomst met haar programmatisch karakter kan ook niet los worden gezien van hetgeen in de Associatie-overeenkomst en de daarop gebaseerde regelingen tot stand is gebracht; bij de huidige stand van zaken is er geen sprake van vrij werknemersverkeer tussen Turkije en de lidstaten. De materiële werkingssfeer is beperkt tot de douaneunie, landbouw en het tot elkaar brengen van het economisch beleid. Het werknemersverkeer is door middel van Besluit 1/80 onder die werkingssfeer gebracht.

Uit artikel 9 van Besluit 1/80 volgt naar mijn mening niet dat inburgering wèl binnen de werkingssfeer van de Associatie-overeenkomst valt. Artikel 9 bepaalt dat Turkse kinderen die legaal in een lidstaat van de Gemeenschap wonen bij hun ouders die aldaar legaal tewerkgesteld zijn of zijn geweest, in die lidstaat toegang hebben tot het algemeen onderwijs, opleiding in het kader van een leerlingenstelsel en beroepsopleiding op basis van dezelfde toelatingseisen ter zake van genoten onderwijs en opleiding als kinderen van onderdanen van die lidstaat, en dat zij in die lidstaat de door de nationale wetgeving op dit gebied geboden voordelen kunnen genieten. Inburgering is echter niet hetzelfde als algemeen (beroeps)onderwijs aan Turkse kinderen die in Nederland wettig bij hun ouders wonen. Artikel 9 van Besluit 1/80 heeft tot doel voor deze Turkse kinderen gelijke kansen op het gebied van onderwijs en beroepsopleiding te waarborgen als voor kinderen van onderdanen van de ontvangende lidstaat. In Nederland zijn dergelijke Turkse kinderen, evenals Nederlandse kinderen, leerplichtig en hebben zij onder dezelfde toelatingseisen als Nederlandse kinderen toegang tot onderwijs en opleidingen. In Nederland zijn dergelijke kinderen in de regel niet inburgeringsplichtig. Kinderen onder de 16 jaar zijn niet inburgeringsplichtig. Kinderen in de leeftijdscategorie van 16 tot 18 jaar zijn slechts inburgeringsplichtig, voorzover zij tijdens de leerplichtige leeftijd niet ten minste acht jaren in Nederland hebben verbleven en niet aansluitend op de volledige leerplicht een opleiding volgen die kan worden afgesloten met een vrijstellend diploma (artikel 5, eerste lid, van het wetsvoorstel).

Inburgering is van een geheel andere orde dan onderwijs aan kinderen. Het is de eerste stap in het integratieproces waarbij (jong-)volwassenen uit een andere cultuur zich de basisvaardigheden in de Nederlandse taal en de basiskennis van de Nederlandse samenleving eigen maken om op den duur adequaat aan die samenleving te kunnen deelnemen. Dat betekent dat ook academisch gevormde gezinsmigranten uit derde landen, die klaarblijkelijk geen behoefte hebben aan algemeen (beroeps)onderwijs, inburgeringsplichtig zijn, omdat zij zich in de Nederlandse samenleving wegwijs moeten maken. Het nieuwe inburgeringsstelsel verplicht de inburgeringsplichtige (jong-)volwassene niet tot het volgen van onderwijs; er is geen sprake van een plicht tot onderwijsdeelname.

Dat kennis van de Nederlandse taal en van de Nederlandse samenleving niet alleen bevorderlijk is deelname aan de Nederlandse samenleving, maar ook voor de kansen op de Nederlandse arbeidsmarkt, is op zichzelf onvoldoende om de inburgeringsplicht onder de materiële werkingssfeer van de Associatie-overeenkomst te brengen. Artikel 10 van Besluit 1/80 bepaalt dat lidstaten op de Turkse werknemers die tot hun legale arbeidsmarkt behoren een stelsel toepassen dat wordt gekenmerkt door het ontbreken van elke discriminatie uit hoofde van de nationaliteit ten opzichte van communautaire werknemers, voor wat betreft de lonen en verdere arbeidsvoorwaarden, en dat deze Turkse werknemers en hun gezinsleden, behoudens toepassing van de artikelen 6 en 7, evenzeer als communautaire werknemers in aanmerking komen voor hulpverlening door de arbeidsbureau’s bij het zoeken naar werk.

Dat de materiële werkingssfeer van artikel 9 van de Associatie-overeenkomst niet is beperkt tot de werkingssfeer van de specifieke non-discriminatiebepalingen in de artikelen 9 en 10 van het Besluit 1/80 doet niet af aan het feit deze artikelen geen volstrekte gelijkstelling voorschrijven tenzij een specifieke bepalingen voor handen is. Dit is alleen het geval indien het betrokken onderwerp binnen de werkingssfeer van de overeenkomst valt. De werkingssfeer van de Associatie-overeenkomst kan weliswaar nader worden ingevuld door besluiten van de Associatieraad, die daarbij non-discriminatiebepalingen kan opnemen, maar daarvan is op het gebied van inburgering geen sprake.

Uit de opmerking in de memorie van toelichting bij de Wet inburgering nieuwkomers (WIN), dat Turkse werknemers die langer dan een jaar in Nederland verblijven, niet onder de WIN vallen (Kamerstukken II 1996/97, 25 114, nr. 3, p. 32), kan naar mijn mening niet worden afgeleid dat de toenmalige regering daarmee heeft willen aangeven dat inburgering wel onder de materiële werkingssfeer van de Associatieovereenkomst valt. Die opmerking in de memorie van toelichting bij de WIN laat zich op andere wijze verklaren. De inburgeringsplicht van de WIN bestaat uit verplichte deelname aan een inburgeringsprogramma, dat de feitelijke uitoefening van het (door Besluit 1/80 toegekende) recht op toegang tot de arbeidsmarkt mogelijk zou kunnen belemmeren, omdat een Turkse werknemer overdag nu eenmaal niet tegelijkertijd arbeid in loondienst van een werkgever kan verrichten èn aan het verplichte inburgeringsprogramma van de WIN kan deelnemen. Onder de (nieuwe) Wet inburgering wordt de feitelijke uitoefening van dit toegangsrecht echter niet belemmerd. Zoals in de memorie van toelichting bij het onderhavige wetsvoorstel is aangegeven (Kamerstukken II 2005/06, 30 308, nr. 3, p. 34) is er onder het nieuwe inburgeringsstelsel geen sprake van een verplichting tot deelname aan door de Nederlandse overheid georganiseerde inburgeringscursussen, maar kan de inburgeringsplichtige geheel naar eigen inzicht bepalen op welke wijze hij die kennis verwerft en hoe hij dat het beste kan verenigen met persoonlijke omstandigheden als werk, zwangerschap of zorg voor gezinsleden. De inburgeringsplichtige die in Nederland arbeid verricht, kan kiezen voor zelfstudie, al dan niet via internet, voor schriftelijk of klassikaal onderwijs overdag, ’s avonds of in de weekeinden of welke andere wijze dan ook die hij zelf het meest geschikt acht.

Uit het Bestand Potentiële Inburgeringsplichtigen kan op dit moment worden afgeleid, dat ruim 20% van het aantal potentieel inburgeringsplichtigen de Turkse nationaliteit heeft. Uit de beschikbare gegevens kan niet worden afgeleid hoeveel van deze Turkse onderdanen voldoen aan de voorwaarden om als werknemer of gezinslid van een werknemer verblijfsrecht aan de artikelen 6 of 7 van Besluit 1/80 te ontlenen.

10. Artikel 11 van richtlijn 2003/109/EG

In de memorie van antwoord heb ik uiteengezet waarom artikel 11, eerste lid, onderdeel b, van de richtlijn 2003/109/EG – dat er toe strekt dat langdurig ingezetenen op het gebied van onderwijs en beroepsopleiding, met inbegrip van studietoelagen en beurzen, gelijk moeten worden behandeld als Nederlanders – zich niet verzet tegen de inburgeringsplicht voor personen die in Nederland de status van langdurig ingezetene hebben verkregen. Met zijn opmerking dat ik in dit verband ten onrechte heb verwezen naar artikel 15 in hoofdstuk III van de richtlijn en dat artikel 15 niet relevant is voor de gelijke behandeling, doet de lezing van de heer Groenendijk naar mijn mening onvoldoende recht aan de systematiek van de richtlijn en mijn argumentatie in de memorie van antwoord.

Hoofdstuk III ziet weliswaar op langdurig ingezeten onderdanen die die status in andere lidstaten hebben gekregen en zich in Nederland vestigen, maar ook deze onderdanen komen ingevolge artikel 21, eerste lid, van de richtlijn in aanmerking voor gelijke behandeling op de gebieden en onder de voorwaarden als bedoeld in artikel 11 van de richtlijn. Dat betekent dat zij op het gebied van onderwijs en beroepsopleiding, met inbegrip van studietoelagen en beurzen, gelijk moeten worden behandeld als Nederlanders. Desalniettemin bepaalt artikel 15, derde lid, eerste alinea, van de richtlijn uitdrukkelijk, dat de lidstaten ook van deze onderdanen mogen eisen dat zij voldoen aan integratievoorwaarden overeenkomstig het nationale recht. Daarmee volgt uit de systematiek van de richtlijn, dat inburgering niet valt onder het begrip «onderwijs en beroepsopleiding» als bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel b, van de richtlijn. Dat betekent voorts dat de gelijke behandeling op het gebied, bedoeld in artikel 11, eerste lid, onderdeel b, van de richtlijn (onderwijs en beroepsopleiding), er niet aan in de weg staat dat langdurig ingezetenen die die status zonder enig inburgeringsvereiste in Nederland hebben verkregen, tot inburgering worden verplicht.

Zoals ik ook in de memorie van antwoord heb aangegeven (paragraaf 3.2) zal met ingang van 21 september 2008 in beginsel gaan gelden dat de status van langdurig ingezetene in Nederland alleen kan worden verkregen als aan het in de Vreemdelingenwet 2000 geregelde inburgeringsvereiste is voldaan. Deze derdelanders worden daarna niet meer met de inburgeringsplicht van artikel 3 van de Wet inburgering geconfronteerd. Alleen diegenen die de status van langdurig ingezeten derdelanders voorafgaand aan de inwerkingtreding van de Wet inburgering en zelfs voor 21 september 2008 zonder inburgeringsvereiste hebben verkregen, kunnen inburgeringsplichtig worden op grond van artikel 3 van de Wet inburgering. Het niet-tijdig voldoen aan de inburgeringsplicht kan echter nooit tot intrekking van de status langdurig ingezetene leiden; alleen het opleggen van een bestuurlijke boete is mogelijk.

Ik wijs er in dit verband verder nog op dat artikel 11 van de richtlijn «inburgering» niet als één van de gebieden benoemt waarop langdurig ingezeten derdelanders gelijk aan de eigen onderdanen moeten worden behandeld. Dat ligt ook voor de hand, aangezien de meeste «eigen onderdanen» in de eigen lidstaat zijn geboren en getogen en derhalve geen inburgering nodig hebben. Voorts verplicht het onderhavige wetsvoorstel de inburgeringsplichtige niet tot het volgen van «onderwijs of beroepsopleiding». Zoals ik reeds eerder uitgebreid uiteen heb gezet, gaat het om het resultaat (het behalen van het inburgeringsexamen) en niet op de wijze waarop de inburgeringsplichtige dat behaalt (onderwijs of welke andere wijze hij daartoe geschikt acht). Dat wordt geheel aan zijn of haar eigen inzichten overgelaten.

Ook de doelstelling van richtlijn 2003/109/EG om langdurig ingezetenen rechten te geven die «zo dicht mogelijk liggen bij» de rechten van de burger van de Unie, kan niet leiden tot vrijstelling van grote groepen inburgeringsbehoeftigen in onze samenleving. Richtlijn 2003/109/EG beoogt niet langdurig ingezetenen rechten toe te kennen die op alle gebieden identiek zijn aan de rechten van de burger van de Unie. Burgers van de Unie kunnen, in tegenstelling tot langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (artikel 15 van de richtlijn), niet tot inburgering worden verplicht. De Europese Commissie heeft bij de in het wetsvoorstel vervatte inburgeringsplicht van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen in haar reactie van 14 juni 2005 over de verenigbaarheid van het nieuwe inburgeringstelsel met het Europese recht (Kamerstukken I 2004/05, 29 700, D) ook geen kanttekeningen geplaatst.

Het standpunt dat de richtlijn zich zou verzetten tegen een inburgeringsplicht voor de langdurig ingezetene die die status, zonder enige inburgeringsvoorwaarde, in Nederland heeft verkregen, acht ik niet logisch, nu de richtlijn expliciet bepaalt dat ten aanzien van de langdurig ingezetene die die status, eveneens zonder enige inburgeringsvoorwaarde, in een andere lidstaat heeft verkregen, in Nederland wèl inburgeringsvereisten kunnen worden gesteld (artikel 15). Waar het om gaat, is de bevoegdheid van de lidstaten om te kunnen bevorderen dat de langdurig ingezetene op hun grondgebied beschikt over voldoende kennis en vaardigheden om deel te kunnen (gaan) nemen aan de samenleving van die lidstaat. Dat was de inzet van de Nederlandse regering bij de onderhandelingen over richtlijn 2003/109/EG en dat is zij nog steeds. Ik verwijs hiervoor tevens naar de doelstelling van richtlijn 2003/109/EG, zoals die blijkt uit overweging 4 in de considerans, waarin is opgenomen dat de integratie van onderdanen van derde landen die duurzaam in een lidstaat zijn gevestigd van wezenlijk belang is voor de bevordering van de economische en sociale samenhang, een fundamentele doelstelling van de Gemeenschap, die is opgenomen in het verdrag.

Met het oog op het voorstel tot wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 ter implementatie van de richtlijn nr. 2003/109/EG van de Raad van de Europese Unie van 25 november 2003 betreffende de status van langdurig ingezeten onderdanen van derde landen (wetsvoorstel 30 567), vermeld ik ten slotte nog dat uit de Richtlijn volgt dat de inburgeringsvoorwaarde ook kan worden gesteld voor de verlening van de status van langdurig ingezetene aan een onderdaan van een derde land die eerder tenminste vijf jaar in een andere lidstaat heeft verbleven en die sedertdien minimaal vijf jaar in Nederland verblijft. Dit volgt rechtstreeks uit artikel 23, eerste lid, van richtlijn 2003/109/EG. Wat betreft de verwerving van de status van langdurig ingezetene in de tweede lidstaat, bepaalt dat artikellid dat de tweede lidstaat (Nederland) de langdurig ingezetene op diens verzoek de status van langdurig ingezetene toekent, met inachtneming van de artikelen 3, 4, 5 en 6 van de richtlijn. Artikel 5, tweede lid, van de richtlijn bepaalt in dit verband dat de lidstaten mogen eisen dat onderdanen van derde landen voldoen aan integratievoorwaarden overeenkomstig het nationaal recht. Uit het feit dat het hier kan gaan om onderdanen van derde landen die ten minste tien jaar rechtmatig in de EU verblijven, kan niet worden afgeleid dat de systematiek van de richtlijn zich daartegen, ondanks de uitdrukkelijke bepaling in artikel 23, eerste lid, in samenhang met artikel 5, tweede lid, van die richtlijn, verzet. Ik vermag niet in te zien waarom van een louter Pools of Portugees sprekende derdelander zonder enige kennis van onze taal en onze samenleving, die in Nederland de status van langdurig ingezeten derdelander wil verkrijgen, niet verlangd zou mogen dat hij beschikt over voldoende kennis van de Nederlandse taal en de Nederlandse samenleving. In Nederland verblijven ook grote aantallen derdelanders die langer dan tien jaar in ons land verblijven en die nog onvoldoende beschikken over die kennis en vaardigheden.

Ten slotte noem ik in dit verband dat uit het Bestand Potentiële Inburgeringsplichtigen kan op dit moment worden afgeleid, dat ongeveer 135 000 van alle in Nederland verblijvende derdelanders, die potentieel inburgeringsplichtig zijn, vijf jaar of langer in Nederland verblijven. Uit de beschikbare gegevens kan niet worden afgeleid hoeveel van hen voldoen aan de voorwaarden voor de verlening van de status van langdurig ingezeten derdelander als bedoeld in richtlijn 2003/109/EG voldoen, en uiteraard ook niet hoeveel van hen die status daadwerkelijk zullen aanvragen.

11. Uitvoeringskosten

De leden van de PvdA-fractie, die hebben aangegeven dat het aandeel van de uitvoeringskosten van de Wet inburgering ten opzichte van de uitvoeringskosten van de WIN slechts marginaal zou verminderen (van 33,5% naar 32,8%), hebben gevraagd of er niet een systeem van overheidssteun bij inburgering te bedenken is, waarvan de uitvoeringskosten minder dan een derde van de totale kosten voor de overheid bedragen. Uit deze vraag leid ik af dat deze leden de uitvoeringskosten als hoog ervaren en het streven erop zou moeten zijn gericht deze kosten te beperken. In dit verband wil ik erop wijzen, dat gemeenten in het nieuwe inburgeringsstelsel substantiële uitvoeringstaken zullen krijgen. In het nieuwe stelsel krijgen gemeenten een informerende, faciliterende en handhavende rol. De financiering van de gemeenten door het Rijk is daarmee in overeenstemming. Dat geldt ook ten aanzien van de kosten die voortvloeien uit het beheren en uitvoeren van andere onderdelen van het nieuwe stelsel, waaronder de activiteiten van de IB-Groep. Indien de ontwikkelingen van het nieuwe stelsel daartoe aanleiding geven, bijvoorbeeld bij gelegenheid van de evaluatie van de wet, kan worden bezien of en in hoeverre de hoogte van de uitvoeringskosten aanpassing behoeven.

De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,

M. C. F. Verdonk

Naar boven