Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum ontvangst |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2006-2007 | 30164 nr. D |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum ontvangst |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2006-2007 | 30164 nr. D |
Ontvangen 2 oktober 2006
Met belangstelling heb ik kennis genomen van het voorlopig verslag dat de vaste commissie voor Justitie over dit wetsvoorstel heeft uitgebracht. Graag zal ik hieronder op de in het verslag gemaakte opmerkingen reageren en de gestelde vragen beantwoorden.
Het verheugt mij dat de leden van de fractie van het CDA met belangstelling hadden kennisgenomen van dit wetsvoorstel. Hun inleidende beschouwingen over de dilemma’s bij de beleidsontwikkeling op het gebied van terrorismebestrijding zijn waardevol, en geven blijk van instemming met de aanpak waarvoor het kabinet heeft gekozen. Ik hoop de nog bij deze leden bestaande vragen over het wetsvoorstel in het navolgende tot tevredenheid te kunnen beantwoorden.
De leden van de VVD-fractie gaven eveneens aan met belangstelling kennis te hebben genomen van het wetsvoorstel en van de uitgebreide gedachtenwisseling in de Tweede Kamer. Met veel genoegen stelde ik vast dat deze leden de behandeling van het voorstel voldoende voorbereid achtten. De enig overgebleven vraag van deze leden zal ik hierna beantwoorden.
De leden van de fractie van de PvdA merkten op met belangstelling én bezorgdheid van het wetsvoorstel kennis te hebben genomen. Zij hadden veel waardering voor de gedachtewisseling in de Tweede Kamer over dit wetsvoorstel. Daarvoor ben ik deze leden zeer erkentelijk, temeer ook omdat zij hieraan nog toevoegden dat de antwoorden van de regering gedegen waren en vertrouwen opriepen. Graag wil ik in het onderstaande pogen de resterende zorg bij deze leden weg te nemen door in te gaan op de drie gezichtspunten die naar de mening van deze leden vanuit de Eerste Kamer bijzondere aandacht vereisten.
Het verheugt mij voorts dat de leden van de fractie van D66 met belangstelling van dit wetsvoorstel hebben kennis genomen. Deze leden erkenden het belang om in een zo vroeg mogelijk stadium te kunnen optreden tegen mogelijke terroristische aanslagen. Ik deel hun opvatting dat de dreiging van het terrorisme in de open samenleving waarin wij leven reëel is. Deze leden merkten verder terecht op dat het juist vanwege het ingrijpende karakter van antiterreurwetgeving noodzakelijk is steeds zorgvuldig na te gaan of daarbij geen rechtsstatelijke grenzen worden overschreden en of de voorgestelde maatregelen in het licht van het gewenste doel effectief zijn. Hierna kom ik in deze memorie van antwoord nog graag terug op deze en andere door de aan het woord zijnde leden aan de orde gestelde aspecten.
Algemene weging: proportionaliteit van het wetsvoorstel
De leden van de CDA-fractie brachten naar voren dat bij de beantwoording van de vraag hoe de overheid moet optreden tegen het verschijnsel terrorisme en de dreiging van terroristische aanslagen naar hun mening enkele uitgangspunten gelden. In de eerste plaats rust op de overheid, ook als het gaat om de dreiging van calamiteiten bij en door terroristische aanslagen, niet een resultaats-, maar een inspanningsverplichting. Deze visie onderschrijf ik. Tegen die achtergrond kan het vaste voornemen van het kabinet worden geplaatst om alles in het werk te stellen wat mogelijk en wenselijk is om het vermogen van de overheid om terroristische aanslagen te voorkomen, verder te versterken. Ook dit wetsvoorstel vormt een uitvloeisel van dit voornemen. Desondanks kan van de overheid, hoe goed toegerust zij ook is, niet de garantie worden verlangd dat zij haar burgers vrijwaart van elk risico het slachtoffer te worden van een terreurdaad.
Ook het tweede uitgangspunt dat deze leden hanteren, namelijk dat de bestrijding van terrorisme moet plaatsvinden met de reguliere middelen van de rechtsstaat, onderstreep ik ten volle. Daarbij past, zoals deze leden stelden, dat aanpassingen van het strafrechtelijk instrumentarium worden opgenomen in het commune straf- en strafprocesrecht. Dat uitgangspunt heeft het kabinet steeds gehanteerd bij zijn initiatieven tot wetgeving met het oog op een adequate terrorismebestrijding. Die lijn heb ik ook doorgezet in dit wetsvoorstel waarin een aantal nieuwe voorzieningen worden ingepast in het bestaande strafvorderlijke stelsel, zonder dat aan de grondslagen daarvan afbreuk wordt gedaan.
Voormelde uitgangspunten, zo vervolgden deze leden hun betoog, worden mede ingegeven door het karakter van het hedendaags terrorisme als een deels binnenlands-maatschappelijk verschijnsel dat in de huidige constellatie, anders dan in het verleden, kan leiden tot tegenstellingen tussen bevolkingsgroepen, omdat daders of verdachten tot een bepaalde, grote bevolkingsgroep behoren. Bij de aanpak van terrorisme ligt het accent op het voorkomen. Daarom zijn adequate mogelijkheden nodig om in een vroegtijdig stadium (heimelijk) informatie te vergaren. Tegelijk zie ik met deze leden onder ogen dat voorkomen moet worden dat de toepassing van ruimere bevoegdheden radicaliseringsprocessen aanwakkert. Ook ik onderken ter dege dat een enkel repressieve benadering bij radicalisering weinig perspectief biedt, en op termijn een averechts effect kan hebben. De strafrechtelijke aanpak springt doorgaans het meest in het oog bij de bestrijding van terrorisme en radicalisme. Zij is ook onontbeerlijk om de dreiging daarvan in te dammen en tegen te gaan, maar het succes van het optreden van de overheid zal uiteindelijk meer afhangen van de mate waarin resultaten kunnen worden geboekt op het terrein van het tegenhouden van radicalisering en het wegnemen van haar potentiële voedingsbodem. Dat vergt een aanpak van lange adem.
Daarbij is ook van belang, dat ben ik met de aan het woord zijnde leden eens, dat er in Nederland een sociaal klimaat blijft bestaan waarin bepaalde bevolkingsgroepen zich niet buitengesloten of gediscrimineerd voelen. Integratie en participatie in de samenleving nemen de voedingsbodem weg voor anti-westerse en ondemocratische opvattingen van radicaal-islamitische personen en organisaties, en daarmee een voedingsbodem voor terrorisme. Voorts vergroten zij de bereidheid van de vertegenwoordigers van alle bevolkingsgroepen om medewerking te verlenen aan de bestrijding van terrorisme. Maar ook de wijze waarop de overheid optreedt, kan inderdaad van belang zijn. Tegelijk is het bij de belangen voor leven en gezondheid van vele burgers die bij terroristische aanslagen op het spel staan onvermijdelijk dat daarbij grotere processuele risico’s worden genomen dan bij strafbare feiten waar die belangen niet op het spel staan. Het beeld van de overheid wordt in deze gevallen echter niet enkel door het aanvankelijke optreden van politie en justitie bepaald, maar ook door de wijze waarop de strafrechter de zaak berecht, en door de wijze waarop, in het geval de gerezen verdenking onterecht blijkt, geleden schade wordt vergoed. De leden van de CDA-fractie zullen uit het voorgaande begrijpen dat ik hun mening deel, dat zorgvuldig overheidsoptreden in het kader terrorismebestrijding van groot belang is.
Met genoegen stelde ik vast dat de leden van de CDA-fractie, tegen de achtergrond van de besproken uitgangspunten, het grootste deel van de voorstellen proportioneel en zonder meer verantwoord achtten. Ik hoop de nog resterende zorgen bij enkele andere onderdelen van dit wetsvoorstel in het navolgende te kunnen wegnemen.
Met de leden van de fractie van de PvdA ben ik van mening dat de opsporing en vervolging van terroristische misdrijven de wetgever voor een moeilijke afweging plaatst die zorgvuldig moet worden verricht. Enerzijds is effectief strafrechtelijk optreden tegen terroristische misdrijven geboden om de samenleving te beschermen. Anderzijds dienen de verruimde mogelijkheden om terrorisme te bestrijden wel op adequate wijze wettelijk te worden ingekaderd, en moet voldoende rechterlijk toezicht mogelijk zijn. Ik meen, tegen deze achtergrond, dat de keuzes die in dit wetsvoorstel zijn gemaakt, afgewogen en verantwoord zijn en dat het wetsvoorstel, anders dan de leden van de PvdA-fractie aangaven, geen afstand neemt van rechtsstatelijke en mensenrechtelijke uitgangspunten.
Terecht constateerden de leden van de PvdA-fractie dat dit wetsvoorstel niet op zichzelf staat. Het moet worden bezien in samenhang met de reeks van andere wetswijzigingen die in het kader van de terrorismebestrijding zijn voorgesteld, en waarvan een groot aantal reeds tot wet is verheven en in werking is getreden. Deze leden meenden verder dat door dit pakket aan maatregelen een apart rechtsregime ontstaat voor diegenen die betrokken zijn bij terroristische activiteiten. Ik zie dat anders. Elk van de voorgestelde maatregelen sluit aan bij de bestaande systematiek van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering. In dit wetsvoorstel staan enkele verruimingen op het gebied van de opsporing en vervolging centraal. Bij het door deze leden aangehaalde wetsvoorstel afgeschermde getuigen gaat het om een aantal voorzieningen om nader onderzoek van ambtsberichten mogelijk te maken ten behoeve van het strafproces. Verder noem ik de Wet terroristische misdrijven, die op materieel-strafrechtelijk gebied de mogelijkheden om eerder op te treden heeft vergroot in aansluiting op bestaande voorzieningen. Er is geen sprake van een rechtsgebied tussen strafrecht en oorlogsrecht. De systematiek van deze wetsvoorstellen wijkt niet af van het bestaande materiële en formele strafrecht en de waarborgen waarmee deze wetsvoorstellen zijn omgeven zijn volledig daaraan ontleend.
De gedachte dat wellicht niet de afzonderlijke maatregelen een gevaar zouden vormen voor de fundamentele vrijheden, maar dat het geheel van maatregelen ter bestrijding van terrorisme dit resultaat wel zou kunnen hebben, komt mij ook minder begrijpelijk voor. Immers, als telkens per voorstel aan de uitgangspunten van noodzaak, effectiviteit en proportionaliteit wordt voldaan en als telkens in passende waarborgen is voorzien, lijkt het moeilijk voorstelbaar dat het geheel van voorstellen daar niet aan zou voldoen. En de aard van terroristische misdaad rechtvaardigt dat op het punt van proportionaliteit de afweging enigszins anders uitvalt dan bij de bestrijding van andere misdrijven. Ik ontken niet dat de voorgestelde maatregelen ertoe leiden dat een inbreuk kan worden gemaakt op de vrijheden van burgers. Maar ik wil wel benadrukken dat het hier gaat om wijzigingen waarvan de uitwerking nu ook weer niet enorm moet worden overschat. Van een apart terrorismerecht is geen sprake. De gekozen inkadering van de verschillende voorstellen in het commune straf- en strafprocesrecht bevordert daarbij dat elke aanpassing ten opzichte van het geldende kader gelegitimeerd moet worden. Dat vergt ook steeds het afleggen van verantwoording over de samenhang met dat kader en de overige maatregelen.De vrees, door deze leden geuit, dat deze werkwijze verlies van overzicht van de getroffen maatregelen in de hand werkt, deel ik derhalve niet. Evenmin zie ik, dat de gekozen wijze van inkadering van de voorgestelde maatregelen op zichzelf reden kan vormen om op enig moment na te gaan of de nieuwe bevoegdheden doeltreffend zijn bij het bestrijden van terrorisme. Dat laat onverlet dat ik uiteraard bereid ben de werking van dit wetsvoorstel, nadat het tot wet is verheven en in werking is getreden, op termijn te evalueren. Voor een koppeling van een dergelijk evaluatie-onderzoek aan een horizonbepaling zie ik evenwel geen aanleiding. Een horizonbepaling kan in de rede liggen, wanneer wordt voorzien dat de verschijnselen die tot indiening van dit wetsvoorstel hebben geleid van snel voorbijgaande aard zijn. Dat is bij het internationaal terrorisme, zo is inmiddels in de afgelopen jaren duidelijk geworden, helaas niet het geval.
Regulier strafrechtelijke aanpak – vergelijking met het staatsnoodrecht
De leden van de CDA-fractie herhaalden hun standpunt, al aangegeven in het algemene gedeelte van deze memorie van antwoord, dat zij eraan hechten dat de bestrijding van terrorisme niet plaatsvindt met inzet van het staatsnoodrecht. Met hen ben ik van mening dat het instrumentarium ter bestrijding van terrorisme nadrukkelijk gescheiden moet blijven van het staatsnoodrecht.
In dit verband vroegen deze leden aandacht voor de regeling inzake de internering op basis van de Oorlogswet voor Nederland. Volgens de aan het woord zijnde leden was een groot aantal bepalingen van het Wetboek van Strafvordering van toepassing op deze regeling. Het viel hen daarbij op dat dit niet gold voor artikel 32 Sv, dat de geheimhouding van het strafdossier regelt. Graag voldoe ik aan het verzoek van deze leden om enkele onderwerpen, opgenomen in dit wetsvoorstel, te vergelijken met de bepalingen betreffende de internering. Het komt mij voor dat ik mij daarbij wat het wetsvoorstel betreft kan beperken tot de voorstellen met betrekking tot de bewaring en de geheimhouding van de processtukken. Voorts laat ik de buitengewone omstandigheden waaronder de Oorlogswet eerst toepassing kan vinden buiten beschouwing.
Internering op grond van artikel 44, eerste lid, van de Oorlogswet kan worden bevolen tegen een «ieder ten aanzien van wie een gegrond vermoeden bestaat, dat hij de uitwendige of inwendige veiligheid in gevaar zal brengen». De geïnterneerde wordt zo spoedig mogelijk in kennis gesteld van de redenen van zijn internering, tenzij het belang van de staat zich hiertegen verzet. Tevens wordt de geïnterneerde gehoord. Van elke internering wordt proces-verbaal opgemaakt. In dit proces-verbaal, dat mede de redenen van de internering vermeldt, wordt de verklaring van de geïnterneerde of de reden van het ontbreken daarvan opgenomen. Het proces-verbaal wordt binnen tweemaal vierentwintig uur in afschrift toegezonden aan de geïnterneerde. Voor zover mededeling van de redenen van de internering strijdig wordt geoordeeld met het belang van de staat, worden deze in het voor hem bestemde afschrift niet opgenomen. De geïnterneerde kan de rechtbank verzoeken te beslissen over de rechtmatigheid van de internering en zijn invrijheidstelling gelasten. De rechtbank hoort de geïnterneerde en beslist zo spoedig mogelijk op het verzoekschrift doch uiterlijk binnen drie maanden. Een herhaald verzoekschrift is na twee maanden mogelijk.
Artikel 63, eerste lid, Sv bepaalt dat de rechter-commissaris op de vordering van de officier van justitie een bevel tot bewaring van de verdachte kan verlenen. Dat bevel kan veertien dagen duren (artikel 64, eerste lid, Sv). Aan de bewaring gaat in de regel inverzekeringstelling vooraf. Het bevel tot inverzekeringstelling wordt door de officier van justitie of de hulpofficier van justitie gegeven en is ten hoogste drie dagen van kracht, met de mogelijkheid van verlenging door de officier van justitie voor nog eens drie dagen. Bij de bewaring en inverzekeringstelling gelden verschillende criteria. Inverzekeringstelling kan worden slechts worden bevolen in geval van een strafbaar feit waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Bij het bevel tot bewaring geldt daarnaast, evenals voor alle andere vormen van voorlopige hechtenis, de eis van ernstige bezwaren. Deze eis van ernstige bezwaren impliceert dat er meer moet zijn dan het «redelijk vermoeden van schuld dat voor een gewone verdenking volstaat.
Onderhavig wetsvoorstel bevat een wijziging die het mogelijk wil maken de bewaring te bevelen bij een verdenking van een terroristisch misdrijf, ook buiten het geval van ernstige bezwaren. De regelingen inzake aanhouding en inverzekeringstelling blijven onveranderd. Dat betekent dat in het reguliere strafrecht vrijheidsbeneming pas mogelijk is als er een verdachte is. Een verdachte is volgens artikel 27, eerste lid, Sv «degene te wiens aanzien uit feiten en omstandigheden een redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit voortvloeit». Binnen drie dagen en vijftien uur moet een vastgehouden verdachte worden voorgeleid aan de rechter-commissaris die de rechtmatigheid van de inverzekeringstelling toetst (artikel 59a Sv). In het stadium van de inverzekeringstelling hoeft de officier van justitie nog slechts summier aan te geven wat de verdenking inhoudt. Een volledige inhoudelijke beoordeling van de beschikbare informatie vindt plaats als de rechter-commissaris moet bepalen of hij een bevel tot bewaring geeft (artikel 63 Sv). Daarbij is vereist dat de officier van justitie het strafbare feit zo nauwkeurig mogelijk omschrijft. Naarmate de vrijheidsbeneming vervolgens voortduurt, wordt van de officier van justitie een steeds hechtere onderbouwing van de verdenking verwacht. Verder geldt dat de wet zowel van de rechter-commissaris als van de officier van justitie verlangt dat hij invrijheidstelling van de verdachte gelast zodra hij van oordeel is dat de gronden van de bewaring zijn komen te vervallen (artikel 64, tweede lid, Sv). Bovendien kan de verdachte de rechtbank om opheffing van de bewaring verzoeken (artikel 69 Sv). Bij afwijzing van dit verzoek staat daartegen hoger beroep open bij het gerechtshof (artikel 87, tweede lid, Sv).
Als ik nu, op basis van het vorenstaande, de regeling betreffende de internering en die betreffende de aanhouding, de inverzekeringstelling en de bewaring vergelijk, dan vallen de volgende zaken op. Er is in de eerste plaats sprake van een duidelijk verschil in de criteria op basis waarvan iemand in het kader van het staatsnoodrecht dan wel met het oog op de opsporing en vervolging van zijn vrijheid kan worden beroofd. Waar in artikel 44, eerste lid, van de Oorlogswet in relatief open termen gesproken wordt van een gegrond vermoeden dat «iemand de uitwendige of inwendige veiligheid in gevaar zal brengen», vereist artikel 27 Sv dat uit feiten en omstandigheden een redelijk vermoeden van iemands schuld aan een strafbaar feit voortvloeit. In de tweede plaats wijs ik erop dat een geïnterneerde mogelijk slechts gedeeltelijk op de hoogte wordt gesteld van de redenen van zijn internering. Immers, indien het belang van de staat zich hiertegen verzet, blijft het verschaffen van volledige informatie op dit punt achterwege. Die geheimhouding kan de gehele periode van de internering voortduren. Het Wetboek van Strafvordering waarborgt daarentegen dat een verdachte in kennis wordt gesteld van de gronden waarop zijn vrijheidsbeneming berust. Tijdens de inverzekeringstelling worden nog geen bijzonder hoge eisen gesteld aan de formulering en onderbouwing van de verdenking. Deze nemen echter toe naarmate de vrijheidsbeneming en het vooronderzoek langer duurt. Verder vermeld ik dat de beslissende rechter in het kader van de internering over meer informatie omtrent de redenen van internering kan beschikken dan de geïnterneerde. Binnen de strafvorderlijke systematiek is dit in het licht van het beginsel van interne openbaarheid uitgesloten.
Een belangrijk verschil tussen beide regelingen is overigens ook meer in zijn algemeenheid gelegen in de betrokkenheid van de rechter bij de vrijheidsbeneming. De aangehouden verdachte moet binnen drie dagen en vijftien uur worden voorgeleid aan de rechter-commissaris. Die toetst de rechtmatigheid van de vrijheidsbeneming. Daarna volgt de rechterlijke besluitvorming inzake de bewaring, en vervolgens periodiek, de beslissingen inzake de verlenging van de voorlopige hechtenis. Bovendien kan de verdachte de rechtbank ook altijd zelf om opheffing van de voorlopige hechtenis verzoeken, en moeten de officier van justitie en de rechter-commissaris de onmiddellijke invrijheidstelling gelasten indien zij menen dat de gronden waarop de vrijheidsbeneming berust zijn komen te vervallen. De regeling betreffende internering is op deze punten heel anders. In beginsel is de rechterlijke betrokkenheid bij de internering afhankelijk van een verzoekschrift van de geïnterneerde. Dit is alleen anders als de rechtbank op de voet van artikel 46 van de Oorlogswet besluit ambtshalve te beslissen over de rechtmatigheid van de internering. Verder geldt dat de wet de rechtbank zeer ruim de tijd geeft voor de behandeling van een verzoek van de geïnterneerde. Het onderzoek moet in ieder geval binnen een maand na de indiening van het verzoekschrift zijn begonnen. De beslissing over de rechtmatigheid van de internering zal daarna, uiterlijk binnen twee maanden, volgen. Dit betekent, daargelaten de ambtshalve beslissing, dat een eerste rechterlijke controle op de internering in beginsel pas na twee à drie maanden is gewaarborgd. Daar komt bij dat wanneer het eerste verzoekschrift door de rechtbank is behandeld, voor de geïnterneerde pas na verloop van twee maanden weer een rechtsgang openstaat, tenzij blijkt van nieuwe feiten of omstandigheden.
Artikel I, onderdeel B, van het wetsvoorstel beoogt, door een aanpassing van artikel 66 Sv, de periode gedurende welke de kennisneming van bepaalde processtukken aan de verdachte kan worden onthouden, te verlengen. Geheimhouding van bepaalde processtukken is ingevolge artikel 30 Sv slechts mogelijk «indien het belang van het onderzoek dit vordert». De regeling van artikel 30 e.v. Sv houdt verder in dat het openbaar ministerie of de rechter-commissaris bij onthouding van inzage in een deel van de processtukken verplicht is tot het doen van een schriftelijke mededeling aan de verdachte dat de hem ter inzage gegeven stukken niet volledig zijn. Deze schriftelijke mededeling hoeft alleen maar te worden gedaan als de verdachte of zijn raadsman daadwerkelijk om inzage verzoekt. Ingeval de verdachte de kennisneming wordt onthouden, kan hij daartegen bezwaar maken. Artikel 33 Sv bepaalt vervolgens dat de verdachte de kennisneming van alle processtukken niet meer mag worden onthouden zodra de dagvaarding ter terechtzitting in eerste aanleg aan hem is betekend. Verzekerd is derhalve dat geheimhouding van bepaalde processtukken slechts tijdelijk is.
In artikel 44 van de Oorlogswet is eveneens een voorschrift over de kennisneming van processtukken opgenomen. Het zesde lid bepaalt dat de geïnterneerde recht heeft op kennisneming van de processtukken, tenzij het belang van de staat zich verzet tegen kennisneming door anderen dan de rechtbank.
Leg ik deze regelingen inzake de kennisneming van de processtukken naast elkaar, dan trekt allereerst aandacht dat in beide stelsels geen onverkort recht op inzage geldt. In het strafrechtelijk vooronderzoek kan de verdachte de kennisneming worden onthouden «indien het belang van het onderzoek dit vordert». Bij de internering vormt «het belang van de staat» reden tot verzet tegen kennisneming. Het verschil in deze criteria kan worden verklaard door het verschil in karakter van enerzijds een strafrechtelijk onderzoek en anderzijds de maatregel van internering. Bij strafrechtelijk onderzoek is sprake van een proces van informatievergaring en -veredeling in verband met een verdenking van een strafbaar feit, met als doel het nemen van strafvorderlijke beslissingen. Gedurende dit proces kan het nodig zijn bekendmaking van bepaalde informatie tijdelijk achterwege te laten. Bij de internering is geen sprake van een dergelijk proces. Binnen een toestand van oorlog zijn er redenen die een gegrond vermoeden opleveren dat een bepaalde persoon de uitwendige of inwendige veiligheid in gevaar zal brengen. Daarom wordt deze persoon geïnterneerd. Hij kan de rechtmatigheid van de internering aanvechten bij de rechtbank, en met het oog daarop krijgt hij inzage in de processtukken. Die inzage behoeft niet volledig te zijn, en de beperkingen van de kennisneming behoeft ook niet tijdelijk te zijn.
Op het punt van de geheimhouding van processtukken kan ik voorts nog wijzen op een verschil in rechtsbescherming. Als aangegeven voorziet artikel 32 Sv in de mogelijkheid voor de verdachte om een bezwaarschrift tegen de tijdelijke onthouding van de processtukken in te dienen. Door het amendement van de Tweede Kamerleden Wolfsen en Weekers (Kamerstukken II 2005/06, 30 164, nr. 17) wordt deze voorziening verder verbeterd doordat met periodes van negentig dagen tegen de onthouding van kennisneming kan worden opgekomen. Een regeling voor de geïnterneerde om bezwaar te maken tegen de beperkte kennisneming van de processtukken op basis waarvan de rechtbank de rechtmatigheid van de internering zal beoordelen, ontbreekt. Ook de rechtbank zal, blijkens artikel 44, vierde lid, laatste volzin, van de Oorlogswet niet bevoegd zijn de geïnterneerde alsnog inzage te verschaffen in alle processtukken. Met het voorgaande hoop ik de leden van de CDA-fractie ook duidelijk te hebben kunnen maken dat uit de afwijkende aard van de verschillende vormen van vrijheidsbeneming en de daaraan ten grondslag liggende redenen volgt dat de regeling van de geheimhouding van processtukken, zoals neergelegd in de artikelen 32 e.v. Sv, niet op de maatregel van internering van toepassing is verklaard. De bepalingen uit het Wetboek van Strafvordering die wél overeenkomstige gelding hebben in het kader van de Oorlogswet voor Nederland betreffen slechts die, welke zien op de keuze van een raadsman, diens vervanging, waarneming en vergoeding als toegevoegd raadsman alsmede de regels inzake de bevoegdheden van de raadsman betreffende het verkeer met de verdachte en de kennisneming van processtukken.
De enig overgebleven vraag van de leden van de VVD-fractie in verband met de voorbereiding van dit wetsvoorstel betrof het advies van de Raad voor het Openbaar Bestuur (ROB) dat de titel draagt «Tussen oorlog en vrede. Kader voor een balans tussen vrijheidsrechten en veiligheid». Ik kan deze leden meedelen dat het kabinetsstandpunt over dit advies een dezer dagen zal worden afgerond en vervolgens aan de Tweede Kamer zal worden toegezonden. Het kabinet zal bij die gelegenheid zijn visie geven op de suggestie van de ROB om voor de wetgeving met betrekking tot terrorisme een apart domein te creëren.
De leden van de D66-fractie merkten op dat de maatregelen die worden voorgesteld in het kader van de bestrijding van terrorisme zich ook specifiek moeten richten tot die categorie van misdrijven. In dat kader stelden zij de vraag hoe een zo goed mogelijke scheiding tussen de specifieke instrumenten voor de opsporing en vervolging van terroristische misdrijven en de klassieke middelen voor de opsporing en vervolging van andere misdrijven wordt gewaarborgd. Graag verduidelijk ik de aan het woord zijnde leden dat onderhavig wetsvoorstel geen specifieke instrumenten op het gebied van de opsporing en vervolging van terroristische misdrijven behelst. Het gaat veeleer om verruiming van de toepassingsmogelijkheden van al bestaande (bijzondere) opsporingsbevoegdheden. De verruimde bevoegdheden zijn wettelijk ingekaderd doordat de toepassing ervan gekoppeld is aan het bestaan van«aanwijzingen van een terroristisch misdrijf». Daarmee wordt voorkomen dat het instrumentarium geleidelijk aan eveneens wordt ingezet voor de opsporing van andere vormen van criminaliteit. Voor de beduchtheid hiervoor, geuit door deze leden, zie ik dan ook geen aanleiding: de toepassing van bevoegdheden tot opsporing van andere dan terroristische criminaliteit is niet mogelijk op basis van de voorgestelde ruimere criteria.
Deze leden merkten op het niet ondenkbaar te achten dat politie en OM «een algemene neiging zullen ontwikkelen de uiterste grenzen van nieuwe bevoegdheden te verkennen». Naar mijn mening kan het in beginsel positief gewaardeerd worden wanneer politie en OM bevoegdheden die hen door de wetgever zijn toegekend ten volle willen benutten. De aan toepassing van bevoegdheden gestelde grenzen geven uitdrukking aan de afweging van de belangen die de wetgever heeft gemaakt. Indien een proportioneel gebruik van bevoegdheden achterwege zou blijven in gevallen waarin de wetgever die toepassing mogelijk heeft gemaakt, zou dat feitelijk betekenen dat de belangen die de wetgever met toekenning van die bevoegdheden heeft willen beschermen minder zwaar gewogen worden dan de wetgever voor wenselijk heeft gehouden.
Ook spraken deze leden van «steeds verdergaande ingrepen in de persoonlijke levenssfeer», een verlaging van de drempel voor preventieve vrijheidsbeneming en een verzwakking van de positie van de verdediging in het vooronderzoek. Graag merk ik hierover het volgende op. Het is juist dat de voorgestelde bevoegdheden, gekoppeld aan een verruimd toepassingscriterium, een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer mogelijk maken. Het kabinet acht dit, ook in het licht van artikel 8 EVRM, evenwel gerechtvaardigd: de grote bedreiging die van terroristische aanslagen uitgaat, noodzaakt ertoe dat deze bevoegdheden, die op de persoonlijke levenssfeer ingrijpen, op grond van een lichter criterium kunnen worden gehanteerd. Daarbij is uiteraard de toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden steeds aan passende voorwaarden gebonden. Wat betreft de opmerking van deze leden op het punt van de preventieve vrijheidsbeneming, verduidelijk ik graag dat dit wetsvoorstel slechts een verandering aan wil brengen bij de bewaring. De wijziging houdt in dat bewaring kan worden bevolen bij een verdenking van een terroristisch misdrijf, ook buiten het geval van ernstige bezwaren. Ongewijzigd blijft dat aanhouding, inverzekeringstelling en bewaring alleen mogelijk zijn ten aanzien van een verdachte en dat de bewaring alleen door de rechter-commissaris kan worden bevolen. In zoverre heeft het wetsvoorstel geen verlaging van de drempel bij de aanvang van de preventieve vrijheidsbeneming tot gevolg. De leden van de D66-fractie stipten, als gezegd, eveneens de verzwakking van de positie van de verdediging aan. Ik volsta op deze plaats onder de aandacht te brengen dat ook de «Guidelines on human rights and the fight against terrorism» van de Raad van Europa ervan uitgaan dat de bestrijding van terrorisme zekere beperkingen op de verdedigingsrechten kan rechtvaardigen. De geheimhouding van processtukken, ter zake waarvan dit wetsvoorstel een verruiming bevat, wordt daarbij uitdrukkelijk als een van de in dit kader denkbare voorzieningen genoemd. Andere wijzigingen in de positie van de verdediging zijn niet aan de orde.
De aan het woord zijnde leden verzochten mij om een nadere uiteenzetting over de wijze waarop inpassing van de maatregelen ter bestrijding van het terrorisme in de bestaande systematiek kan waarborgen dat specifieke bevoegdheden niet voor een ander doel worden gebruikt. Graag merk ik daarover het volgende op. Ik stel voorop dat, anders dan deze leden meenden, het argument van ontoegankelijke wetgeving, hoewel geldend, niet de belangrijkste reden is voor het kabinet om geen voorstander te zijn van een apart wetboek voor terroristische misdrijven. De belangrijkste reden wordt gevormd, zo gaf ik ook eerder in deze memorie al aan in antwoord op vragen van de leden van de PvdA-fractie, door het feit dat inpassing in het bestaande commune straf- en strafprocesrecht bevordert dat elke aanpassing ten opzichte van het geldende kader moet worden gelegitimeerd, en dat de overige strafvorderlijke grondpatronen, ook als het gaat om opsporing en vervolging van terroristische misdrijven, onveranderd van toepassing zijn. Die waarborg ontbreekt bij een apart wetboek van terroristische misdrijven.
Hierboven heb ik verder reeds aangegeven dat de voorstellen, vervat in dit wetsvoorstel, niet zozeer beogen nieuwe bevoegdheden in het leven te roepen. Voorgesteld wordt de reeds bestaande bijzondere opsporingsbevoegdheden te koppelen aan het criterium van «aanwijzingen van een terroristisch misdrijf», en op te nemen in een aparte titel. Dat de voorgestelde wijziging slechts de voorwaarden voor toepassing van de bevoegdheden betreft, houdt ook in dat aan de andere waarborgen die de bestaande wettelijke regeling van de bijzondere opsporingsbevoegdheden biedt, niet wordt afgedaan. Daarmee is verzekerd dat de officier van justitie de autoriteit is die het bevel geeft tot het toepassen van een bijzondere opsporingsbevoegdheid. Bij de bevoegdheden tot het opnemen van vertrouwelijke communicatie en telecommunicatie dient de rechter-commissaris een machtiging te verlenen. Ook de schriftelijke verslaglegging en de mededelingsverplichtingen waarborgen dat van de ruimere mogelijkheden tot de inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden slechts gebruik gemaakt zal worden in het kader van terrorismebestrijding.
Aanwijzingen versus verdenking
De leden van de fractie van het CDA maakten een aantal opmerkingen en stelden enkele vragen over de betekenis van het begrip «aanwijzingen». Graag reageer ik hierop als volgt.
Ik wil voorop stellen dat het begrip «aanwijzingen», anders dan deze leden veronderstellen, nadrukkelijk niet het verdenkingsvereiste voor de toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden zal vervangen. De mogelijkheid om bijzondere bevoegdheden tot opsporing van terroristische misdrijven in te zetten indien sprake is van «aanwijzingen van een terroristisch misdrijf» geldt als een aanvulling op de bestaande toepassingsmogelijkheden. De verhouding tussen het verdenkingscriterium en het criterium van «aanwijzingen» is aldus, dat zodra sprake is van een verdenking er in ieder geval ook «aanwijzingen» van een strafbaar feit zijn. Daarmee vormt het verdenkingsvereiste in wezen de bovengrens van het criterium van «aanwijzingen». De introductie van het ruimere begrip «aanwijzingen» draagt eraan bij dat niet het gevaar ontstaat dat de eisen die in het algemeen aan een verdenking worden gesteld in de praktijk worden opgerekt onder invloed van de toepassing van opsporingsbevoegdheden in verband met terrorismebestrijding. Juist op dat terrein geldt immers dat het buitengewoon ongewenst is als, bij aanwijzingen van een terroristisch misdrijf, opsporingshandelingen waarvan redelijkerwijs mag worden verwacht dat zij een bijdrage kunnen leveren aan het voorkomen van een aanslag en de opsporing van terroristische misdrijven, achterwege zouden worden gelaten bij gebreke van een voldoende onderbouwde verdenking. Op dit uitgangspunt is, zo verduidelijk ik de leden van de CDA-fractie graag, het voorstel tot invoering van het ruimere criterium van «aanwijzing» gebaseerd.
Met deze leden ben ik van mening dat het verdenkingsvereiste net zomin als het criterium van «aanwijzingen» los kan worden gezien van het strafbare feit waarop de verdenking zich richt. Dat betekent naar mijn mening echter niet dat door de introductie van verruimde strafbaarstellingen, zoals de strafbare voorbereiding en de samenspanning, al eerder sprake is van een verdenking van dergelijke strafbare feiten dan een verdenking van andere strafbare feiten. Een verdenking blijft immers een verdenking, dat wil zeggen een «redelijk vermoeden» van een strafbaar feit. Dat vereiste van een «redelijk vermoeden» geldt ook bij tal van bevoegdheden waarvan de toepassing is gekoppeld aan de verruimde strafbaarstellingen van strafbare voorbereiding en samenspanning. Daarom brengt ook voor deze delicten de introductie van het criterium «aanwijzingen» met zich mee dat eerdere toepassing van opsporingsbevoegdheden mogelijk is omdat inderdaad, zoals deze leden opmerkten, dan informatie voldoende is die erop duidt dat daadwerkelijk een terroristisch misdrijf zou zijn of zal worden gepleegd. Bij aanwijzingen moet de beschikbare informatie duiden op het strafbare feit, bij een verdenking moet de informatie «het redelijk vermoeden» kunnen staven.
Door de leden van de CDA-fractie werd in herinnering gebracht dat bij de parlementaire behandeling van de Wet terroristische misdrijven is vastgesteld dat van samenspanning reeds sprake is zodra twee of meer personen overeengekomen zijn om het misdrijf te plegen. Zij gaven daarbij aan dat voor een verdenking van samenspanning de concrete afspraak nog niet behoeft te kunnen worden bewezen. Deze visie onderschrijf ik. Voor een verdenking is vereist dat uit de beschikbare informatie een redelijk vermoeden van een strafbaar feit voortvloeit, gebaseerd op feiten of omstandigheden. Waar het bij dit wetsvoorstel om gaat is de situatie waarin de beschikbare informatie nog geen verdenking van samenspanning oplevert, maar er wel sprake is «aanwijzingen». De belangrijkste reden voor het wetsvoorstel is, dat voorkomen moet worden dat bij twijfel over de toereikendheid van de beschikbare informatie de inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden en daarbij de mogelijkheid van grondiger onderzoek achterwege wordt gelaten terwijl deze naar redelijke verwachting wel tot opheldering kan leiden. Ik hoop dat ik de leden van de CDA-fractie met het vorenstaande heb kunnen verduidelijken op welke onderdelen het begrip «aanwijzingen» zich onderscheidt van het verdenkingsvereiste. Tevens hoop ik hen ervan te kunnen hebben overtuigen dat dit nieuwe toepassingscriterium ook in het kader van de opsporing van de strafbare voorbereidingshandelingen van essentieel belang is.
Deze leden stelden voorts nog enkele nadere vragen over de inhoud van het begrip «aanwijzingen». Graag verduidelijk ik dat uit de nadere omschrijving van het begrip «aanwijzingen», zoals ook door de vragenstellers aangehaald, volgt dat het moet gaan om «informatie die feiten en omstandigheden bevat die erop duiden dat daadwerkelijk een terroristisch misdrijf zou zijn of zal worden gepleegd». Die informatie kan zijn opgenomen in een enkelvoudige anonieme tip. De inhoud van de tip is immers bepalend. Deze kan heel goed zowel feiten als omstandigheden behelzen. Of informatie «aanwijzingen» oplevert, is telkens afhankelijk van factoren als betrouwbaarheid, concreetheid en verifieerbaarheid. Weging van genoemde factoren kan er onder omstandigheden toe leiden dat ook een moeilijk verifieerbaar gerucht «aanwijzingen» kan vormen. Dat kan bijvoorbeeld het geval zijn als de informatieverstrekker buitengewoon betrouwbaar is, en de informatie concreet en specifiek. Aan die voorwaarden kunnen de uitkomsten van dreigingsanalyses van de AIVD, neergelegd in een ambtsbericht, uiteraard ook heel goed voldoen. Bij een gerucht of een anonieme tip, die behelst dat een concreet genoemd persoon voornemens is een aanslag te plegen, zou naar mijn mening de toepassing van bevoegdheden die tot opheldering kan leiden niet achterwege moeten blijven. Dat geldt onder omstandigheden ook voor het voorbeeld dat de leden van de CDA-fractie te berde brachten, namelijk het geval van een mededeling van een burger dat een kennis van hem samen met anderen iets van plan is dat duidt op een terroristische aanslag. In hoeverre dergelijke informatie een verdenking oplevert, is in algemene zin niet aan te geven en tot op zekere hoogte ook voor verschillende waardering vatbaar. Hetgeen ik met dit wetsvoorstel beoog, is optreden ook mogelijk te maken als de inhoud van de desbetreffende tip te licht worden bevonden om een verdenking te kunnen staven.
De leden van de CDA-fractie refereerden tot slot nog aan mijn opmerking in de memorie van toelichting bij dit wetsvoorstel dat het criterium «aanwijzingen» reeds een rol speelt bij de opsporing van strafbare feiten, namelijk in het kader van de WED en de Jachtwet. Zij vonden dit argument niet overtuigend omdat naar hun mening in die wetten het begrip «aanwijzingen» alleen wordt gehanteerd bij vorderingsbevoegdheden. Graag reageer ik hierop als volgt.
Diverse opsporingsbevoegdheden die zijn opgenomen in de WED bevatten de clausulering «in het belang van de opsporing». Dit begrip wordt aldus uitgelegd dat aanwijzingen van een economisch delict volstaan om de bevoegdheid te mogen toepassen. De inzet van de bevoegdheid is daarmee toegestaan in de fase voordat sprake is van een concrete verdenking (vgl. Cleiren & Nijboer 2006, T&C Sr, art. 17 WED, inl. opm.). Ik wijs verder op het arrest van 9 maart 1993, NJ 1993, 633 waarin de Hoge Raad de reikwijdte van het opsporingsbegrip in de WED aldus heeft geïnterpreteerd dat dit mede handelingen omvat die tot doel hebben na te gaan waar zich in concreto een overtreding van een in de WED strafbaar gesteld feit voordoet, ingeval er «aanwijzingen zijn dat een economisch voorschrift niet is nageleefd». Oudere rechtspraak in het kader van artikel 75 van de Jachtwet wees ook in deze richting (HR 30 oktober 1984, NJ 1985, 275). Ook in die zaak achtte de Hoge Raad de toepassing van een onderzoeksbevoegdheid niet gebonden aan het bestaan van een verdenking. Met de aan het woord zijnde leden ben ik van mening dat het bij de handhaving van bijzondere wetgeving dikwijls gaat om vorderingsbevoegdheden ten aanzien waarvan de weigering tot medewerking strafbaar is gesteld, en dat juist de overtreding van deze medewerkingsverplichting de aanleiding vormde tot eerdergemelde jurisprudentie. Het gaat echter niet enkel om vorderingsbevoegdheden. Artikel 23 WED geeft bijvoorbeeld ook een bevoegdheid tot het onderzoeken van vervoersmiddelen die aan «het belang van de opsporing» en daarmee aan «aanwijzingen» gekoppeld is. Daarbij laat de aard van de toegekende bevoegdheden onverlet dat de praktijk van de opsporing reeds bekend is, en werkt, met het begrip «aanwijzingen». Mijn verwijzingen in de memorie van toelichting naar de betekenis van «aanwijzingen» in het kader van de toepassing van voormelde bijzondere wetten beoogden dat enkel dat gegeven voor het voetlicht te brengen.
De leden van de fractie van de PvdA gaven aan dat dit wetsvoorstel het mogelijk wil maken om bijzondere opsporingsbevoegdheden, zoals stelselmatige observatie en de telefoontap, ook al in te zetten ten aanzien van personen tegen wie geen verdenking bestaat van een strafbaar feit, maar ten aanzien van personen over wie «aanwijzingen» zouden bestaan van betrokkenheid bij een terroristisch misdrijf.
Graag verduidelijk ik deze leden dat de toepassing van de bestaande bijzondere opsporingsbevoegdheden ook nu al mogelijk is tegen anderen dan de verdachte. De inzet van de bestaande bijzondere opsporingsbevoegdheden is in beginsel gekoppeld aan de eis van de verdenking van een strafbaar feit: bij aanwezigheid van die verdenking is inzet ook jegens anderen dan de verdachte in beginsel mogelijk, indien nodig in het belang van het onderzoek. Bij de bevoegdheden van titel V vormt bovendien niet de verdenking van een strafbaar feit het criterium, maar kort gezegd het redelijk vermoeden van georganiseerde criminaliteit. Dit wetsvoorstel beoogt de introductie van een aanvullend toepassingscriterium: voorgesteld wordt de inzet van bijzondere bevoegdheden in het kader van de opsporing van terroristische misdrijven mogelijk te maken bij«aanwijzingen» van een terroristisch misdrijf. In alle gevallen geldt dat de inzet van bijzondere opsporingsbevoegdheden uitsluitend in het belang van het onderzoek mogelijk is. Dat vormt een belangrijke waarborg tegen disproportionele toepassing, aangezien het criterium«in het belang van het onderzoek» een voorafgaande toetsing aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit impliceert.
De aan het woord zijnde leden verwezen voorts naar de discussie in de Tweede Kamer over nut en noodzaak van een wettelijke omschrijving van het begrip «aanwijzingen». Zij vroegen mij om een nadere onderbouwing van mijn standpunt dat een wettelijke definitie van het begrip «aanwijzingen» niet wenselijk is. Ik kan daarvoor een aantal redenen geven. In de eerste plaats wil ik met dit begrip geen nieuw criterium in het leven roepen. De opsporingspraktijk opereert bij de handhaving van WED- en WWM-regels reeds op basis van «aanwijzingen». Ik gaf dit ook eerder in deze memorie van antwoord aan. Beoogd wordt dan ook voor de uitleg van het begrip «aanwijzingen» aan te sluiten bij de uitleg die daaraan wordt gegeven bij de toepassing van de WED en de WWM. In die wetten is evenmin een nadere begripsomschrijving opgenomen van aanwijzingen. Een tweede reden is, dat ik los daarvan ook geen toegevoegde waarde zie in een nadere wettelijke omschrijving. Als ik de omschrijving van het begrip «aanwijzingen» zoals ik die in de memorie van toelichting heb gegeven nader beschouw, moet ik constateren dat zij in feite alleen maar omschrijft wat in gangbaar taalgebruik wordt verstaan onder aanwijzingen. Het staat buiten kijf dat aanwijzingen op iets of iemand duiden. Dat die duiding gebaseerd moet zijn op feiten en omstandigheden is ook vanzelfsprekend. Hoe kunnen anders aanwijzingen ontstaan? Ik verwacht dan ook niet dat de praktijk ermee geholpen wordt als in de wet wordt vastgelegd dat aanwijzingen gebaseerd moeten zijn op feiten en omstandigheden. Het voegt niets toe en kan bovendien verwarring oproepen. Bij de toepassing van de WED en de WWM blijkt dat opsporingsambtenaren in de uitoefening van hun taak heel adequaat invulling kunnen geven aan het begrip aanwijzingen. Ik zie geen reden waarom dit bij deze bevoegdheden anders zou liggen. Hierboven attendeerde ik deze leden reeds op het feit dat de wet de toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden op dit moment koppelt aan het bestaan van een verdenking van een strafbaar feit. Ook het begrip «verdenking» is in de wet niet nader omschreven.
Met de aan het woord zijnde leden ben ik van mening dat de wet duidelijkheid dient te bieden waar het kan. Er is echter verschil van opvatting over de mate waarin die duidelijkheid op het punt van de «aanwijzingen» kan worden geboden. Ik geloof werkelijk dat de eisen van exactheid enerzijds en de onvermijdelijkheid om met het oog op de praktijk een zekere algemene formulering te kiezen anderzijds met het begrip «aanwijzingen» op redelijke wijze met elkaar in harmonie zijn gebracht.
Dat standpunt valt mijns inziens ook alleszins te rijmen met de eisen die artikel 8 EVRM stelt voor een toelaatbare inbreuk op de persoonlijke levenssfeer. Artikel 8 EVRM geeft een ieder recht op respect voor zijn privé-leven, van zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet (law) is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid, (...) het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten (...). De bevoegdheden waarvan de toepassing aan het begrip «aanwijzingen» gekoppeld worden, vallen binnen de reikwijdte van artikel 8 EVRM. Toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden impliceert gewoonlijk immers een inmenging in het privé-leven. Deze inmengingen in het privé-leven leveren evenwel naar het oordeel van regering geen strijd op met artikel 8 EVRM, nu zij onder de uitzondering van het tweede lid vallen.
De eis dat de inmenging bij de wet (law) is voorzien, houdt in dat de regeling daarvan is opgenomen in het nationale recht en dat deze voor de burger voorzienbaar dient te zijn. Dit brengt met zich mee dat de bevoegdheden voldoende precies geformuleerd zijn en dat de regeling waarborgen biedt tegen willekeurige inmenging in de persoonlijke levenssfeer. Met het oog op deze eis wijs ik erop dat de inmengingen in het privé-leven die bij de voorgestelde bijzondere opsporingsbevoegdheden aan de orde zijn, en de voorwaarden en waarborgen die daarbij gelden, worden omschreven in het wetsvoorstel. Die wettelijk geregelde waarborgen zijn bijvoorbeeld dat het de officier van justitie is die bevel geeft tot het toepassen van een bijzondere opsporingsbevoegdheid. Bij bevoegdheden tot het opnemen van vertrouwelijke communicatie en telecommunicatie dient de rechter-commissaris een machtiging te verlenen. Een andere wettelijke waarborg is dat het onderzoeksbelang de bevoegdheidstoepassing moet rechtvaardigen; dat impliceert een verplichting tot toetsing aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit in het concrete geval. Tot slot is schriftelijke verslaglegging verzekerd en zijn de mededelingsverplichtingen van artikel 126bb Sv van toepassing. De voorwaarden die aan de toepassing van deze bevoegdheden verbonden zijn, en de waarborgen die zijn opgenomen, maken kortom dat de regeling voldoende precies is en dat zij een zorgvuldige toepassing waarborgt. Daarmee is voldaan aan de eerste eis die artikel 8 EVRM stelt.
De voorgestelde bevoegdheden moeten tegen de achtergrond van artikel 8 EVRM voorts «noodzakelijk zijn in een democratische samenleving». De leden van de fractie van de PvdA wezen daar ook op. Daaruit vloeit voort dat er een dringende behoefte moet bestaan aan de inbreuk en dat deze bovendien proportioneel moet zijn aan het nagestreefde rechtmatige doel. Daarbij geeft het EHRM de nationale staten een zekere beoordelingsmarge (margin of appreciation).
Ik ben er stellig van overtuigd dat de afweging die aan dit wetsvoorstel ten grondslag ligt binnen de kaders valt die het EHRM in het licht van artikel 8 EVRM heeft gesteld en zou kunnen stellen. In jurisprudentie van het EHRM zijn aanwijzingen te vinden dat ook het EHRM zwaar tilt aan de bedreigingen die van terrorisme uitgaan. Ook de «Guidelines on human rights and fight against terrorism» geven hiervan blijk. De toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden wordt, als gezegd, bij aanwijzingen van een terroristisch misdrijf aan passende voorwaarden gebonden en in kennisgeving aan de betrokkene is voorzien. Voorafgaande toetsing aan de proportionaliteit is door de wettelijke formuleringen van de bevoegdheden verzekerd doordat naast de eis van aanwijzingen van een terroristisch misdrijf ook de eis van het onderzoeksbelang wordt gesteld. Alleen indien het belang van het onderzoek dit rechtvaardigt, is toepassing van de bevoegdheid toegestaan. Aldus biedt de wettelijke regeling een waarborg tegen willekeur en een richtsnoer voor de praktijk alsook een afdoende toetsingskader voor de rechter, wanneer aan hem een oordeel over de rechtmatigheid van de inzet van de bevoegdheid wordt gevraagd. Graag wil ik de leden van de fractie van de PvdA er voorts nog op wijzen dat ook in andere landen het toepassingscriterium niet de enige en leidende maatstaf is waaraan de inzet van opsporingsbevoegdheden wordt getoetst. In Duitsland is de inzet van bijzondere opsporingsmethoden tijdens de fase van de «Vorfeldaufklärung» niet gekoppeld aan een verdenkingsvereiste, maar juist bedoeld om informatie te verzamelen die kan leiden tot een redelijke verdenking van een strafbaar feit. Ook in het Verenigd Koninkrijk spelen bijvoorbeeld de proportionaliteit en de subsidiariteit als toepassingsvoorwaarden voor bijzondere opsporingsmethoden een belangrijkere rol dan een bepaalde mate van verdenking van een strafbaar feit. Net als in Duitsland staat het opsporingsdoel voorop (zie voor een analyse; Dwangmiddelen en rechtsmiddelen, red. M.S. Groenhuijsen en G. Knigge, blz. 513–518 en blz. 525–533).
De leden van de PvdA-fractie spraken tot slot nog over verschillende interpretaties terwijl sprake is van vergelijkbare toepassingscriteria die in het kader van de toepassing van de WED en de WWM worden gebruikt. Hetgeen ik juist met de introductie van het criterium van «aanwijzingen» beoog, is te bewerkstelligen dat voor de uitleg van dit begrip wordt aangesloten bij de interpretatie die daaraan in de opsporingspraktijk in het kader van de handhaving van de WED en de WWM wordt gegeven. Ik merk op dat die doelstelling lastiger te verwezenlijken zou zijn wanneer ik had gekozen voor een autonome wettelijke omschrijving van het begrip «aanwijzingen» in het Wetboek van Strafvordering. Dat zou immers uiteenlopende interpretaties alleen maar in de hand werken.
De leden van de fractie van D66 stelden eveneens vragen over het begrip «aanwijzingen». Voor zover deze vragen betrekking hebben op de precieze betekenis daarvan dan wel gaan over de eventuele wenselijkheid van een nadere wettelijke omschrijving veroorloof ik mij deze leden, kortheidshalve en om overbodige herhalingen mijnerzijds te voorkomen, te verwijzen naar mijn antwoorden op gelijkluidende vragen van de leden van de fractie van de PvdA. Die antwoorden maken ook duidelijk waarom ik in de Aanwijzingen voor de regelgeving evenmin een dragende reden aanwezig acht om wettelijke definiëring van het begrip «aanwijzingen» in overweging te nemen.
De vraag van deze leden of de wetsgeschiedenis voldoende aanknopingspunten zal bieden als rechtsbron voor de betekenis van het begrip «aanwijzingen» zou ik bevestigend willen beantwoorden. In elk stadium van de parlementaire behandeling van dit wetsvoorstel is uitvoerig over het begrip «aanwijzingen» van gedachten gewisseld. Concrete voorbeelden zijn gegeven, en bepalende factoren zijn genoemd. Bovendien heb ik diverse keren verduidelijkt dat voor de uitleg van het begrip «aanwijzingen» aansluiting kan worden gezocht bij de wijze waarop op basis van «aanwijzingen» wordt opgetreden in het kader van de WED en WWM. Dit alles moet voor de rechter, de justitiabele en voor de opsporingsambtenaar toereikend zijn wanneer bij hen vragen zijn gerezen over de betekenis van het begrip «aanwijzingen». Voorts merk ik op dat, anders dan de leden van de D66-fractie vreesden, de rechter in de wetsgeschiedenis naar mijn mening nadrukkelijk geen aanknopingspunten zal kunnen vinden voor een al te restrictieve uitleg van het begrip «aanwijzingen». Het criterium is immers geïntroduceerd om de officier van justitie en de rechter-commissaris juist minder gauw aanleiding te geven een opsporingshandeling die in het belang van het onderzoek nodig wordt geacht desalniettemin achterwege te laten. Deze leden spraken verder over negatieve effecten op de maatschappelijke positie van de rechterlijke macht. Ik meen dat een situatie waarin de wet in dit verband te knellend is veel eerder dergelijke effecten teweeg brengt. Het gaat erom dat autoriteiten bevoegdheden moeten krijgen om in de gevallen waarin er reden is tot het doen van onderzoek ook daadwerkelijk tot onderzoek kunnen overgaan. In antwoord op vragen van de leden van de PvdA-fractie gaf ik reeds aan dat de wettelijke omschrijving van de bevoegdheden ook overigens een adequaat toetsingskader voor de rechter vormt voor de beoordeling of de inzet van de bevoegdheid rechtmatig is geweest. Ik heb dan ook, alles afwegende, geen reden om te veronderstellen dat de strafrechter geneigd zal zijn het begrip «aanwijzingen» strikt uit te leggen.
Met deze leden ben ik van mening dat de beginselen van zorgvuldigheid en rechtszekerheid van groot belang zijn. Ik hecht er dan ook aan erop te wijzen dat de voorgestelde bijzondere opsporingsbevoegdheden, die inderdaad ingrijpend van aard zijn, weliswaar gekoppeld worden aan een ruimer toepassingscriterium maar voor het overige nauwkeurig wettelijk ingekaderd zijn. Het wetsvoorstel beperkt de mogelijkheid tot toepassing van bijzondere opsporingsbevoegdheden op basis van aanwijzingen tot alleen de gevallen waarin sprake is van een terroristisch misdrijf. Voorts kunnen de bevoegdheden slechts worden toegepast «in het belang van het onderzoek», hetgeen een toetsing aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit impliceert. Bovendien is voorzien in dezelfde procedurele inkadering als die welke geldt voor de bestaande bijzondere opsporingsbevoegdheden. Deze waarborgen voorkomen ook, daar vreesden de aan het woord zijnde leden voor, dat de kring van personen die betrokken kunnen worden bij het opsporingsonderzoek in verband met het begrip «aanwijzingen» groter zou kunnen worden dan thans mogelijk is op basis van een verdenking van een strafbaar feit. Leidend voor het bepalen van de kring van personen ten aanzien van wie een bevoegdheid wordt toegepast, is de vraag in hoeverre de uitoefening van die bevoegdheid een bijdrage kan leveren aan de opsporing van het strafbare feit. Dat impliceert een toetsing aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit, en die toetsing is bij de voorgestelde bevoegdheden niet anders dan bij de bestaande bijzondere opsporingsbevoegdheden.
«Datamining», «profiling» en «Rasterfahndung»
Het doet mij genoegen dat de leden van de CDA-fractie de bevoegdheid om technische mogelijkheden tot het bewerken van gegevens te benutten in het kader van het verkennend onderzoek begrijpelijk en proportioneel achtten. Graag ga ik in op de door hen geplaatste kanttekeningen.
De leden van de CDA-fractie merkten op dat het risico bestaat dat op enig moment het onderzoek en de kring waarbinnen gegevens zijn verzameld publiek bekend raken, en dat op dat moment maatschappelijke onrust kan ontstaan. Hetgeen deze leden hierover opmerkten, beaam ik. Inderdaad kunnen in een verkennend onderzoek gegevens worden vergaard over groepen van personen die niet als verdachte zijn aan te merken. Op de vraag van deze leden in hoeverre daarmee bij het nemen van de beslissing tot toepassing van de bevoegdheid rekening wordt gehouden, kan worden geantwoord dat dit een van de aspecten is die bij deze beslissing moet worden meegewogen. Reeds bij de beslissing tot het instellen van een verkennend onderzoek moet dit aspect worden onderkend. Mede om die reden is de bevoegdheid tot het instellen van een verkennend onderzoek toebedeeld aan de officier van justitie. Daarnaast is in de Aanwijzing opsporingsbevoegdheden van het College van procureurs-generaal bepaald dat de officier van justitie zijn voornemen tot het instellen van een verkennend onderzoek dient aan te melden bij zijn hoofdofficier van justitie, die het ter toetsing voorlegt aan de hoofdofficier van justitie van het landelijk parket. De officier van justitie stelt een schriftelijk bevel op waarin hij de achtergronden van het verkennend onderzoek vermeldt. Het gaat hierbij om de feiten en omstandigheden die aanleiding geven tot het verkennend onderzoek en aan het bevel ten grondslag liggen, een concrete probleemstelling met betrekking tot een zo precies mogelijk omschreven verzameling van personen, alsmede een planning van het verkennend onderzoek. De hoofdofficier van justitie van het landelijk parket toetst het voorgenomen verkennend onderzoek. In bepaalde gevallen is voorts toestemming vereist van het College van procureurs-generaal. Dit is onder andere het geval indien het een verkennend onderzoek betreft dat maatschappelijk consequenties kan hebben. Daarvan is bij een verkennend onderzoek naar terroristische misdrijven al snel sprake. Bij een dergelijk verkennend onderzoek zal de betrokken hoofdofficier van justitie het College van procureurs-generaal ook periodiek op de hoogte houden van de voortgang van het verkennend onderzoek.
Naast deze toetsingsprocedure rond het verkennend onderzoek binnen het openbaar ministerie, gelden de waarborgen voor de toepassing van de bevoegdheid tot het vorderen van een gegevensbestand. Omdat deze bevoegdheid meebrengt dat grote hoeveelheden gegevens van personen worden gebruikt, ongeacht of deze personen zelf aanleiding geven tot onderzoek, is de bevoegdheid verbonden aan strenge voorwaarden. Belangrijk daarbij is dat de officier van justitie alleen na machtiging van de rechter-commissaris van derden een gegevensbestand kan vorderen. De officier van justitie weegt in het licht van de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit af welk belang de bewerking van de te vorderen gegevens heeft voor het verkennend onderzoek. Daarbij spelen de maatschappelijke consequenties nadrukkelijk een rol. Als gezegd toetst de rechter-commissaris deze afweging van de officier van justitie. De officier van justitie verschaft de rechter-commissaris daartoe inzicht in de achtergronden van het verkennend onderzoek en in de stand van het verkennend onderzoek, alsmede in de resultaten die hij verwacht te bereiken met de bewerking van gegevens.
De leden van de CDA-fractie informeerden ook naar de wijze waarop wordt voorzien in beheersing van de onrust die kan ontstaan als het verkennend onderzoek bekend wordt. De hierboven beschreven procedures dienen er mede toe vooraf te voorzien welke maatschappelijke gevolgen mogelijk verbonden kunnen zijn aan (het bekend worden van) een verkennend onderzoek om daarop zo nodig te kunnen anticiperen, althans daarmee rekening te houden. Hierbij kan gedacht worden aan het voorbereiden van voorlichting. Daarbij is het van belang voor ogen te hebben dat een verkennend onderzoek dient ter voorbereiding van de opsporing. Het verkennend onderzoek zegt in beginsel niets over de personen die behoren tot een groep waartoe het verkennend onderzoek zich uitstrekt. Het expliciteren van het in dit opzicht beperkte karakter van het verkennend onderzoek is belangrijk, evenals de bekendheid met het feit dat de instelling en uitvoering van een verkennend onderzoek met waarborgen zijn omgeven. Daarvoor zijn, naast hetgeen hierboven is vermeld, van belang de overige voorschriften die zijn opgenomen in artikel 126hh Sv, onder andere over het beperkte gebruik en over de vernietiging van de gegevens die voor een bewerking zijn vergaard.
De leden van de CDA-fractie merkten op dat het verrichten van een verkennend onderzoek en de toepassing van bevoegdheden daarbij in beginsel niet aan rechterlijke controle worden onderworpen. Zij vroegen op welke wijze voorzien wordt in een adequate en periodieke toetsing van het gebruik van deze bevoegdheden en kennisgeving daarvan aan het parlement. Zij achtten dit van groot belang mede vanwege het risico dat onjuist of lichtvaardig gebruik van deze bevoegdheden tot maatschappelijke onrust en radicalisering zou kunnen leiden.
Zoals al naar voren kwam, toetst het College van procureurs-generaal het instellen van een verkennend onderzoek dat maatschappelijke consequenties zal hebben en zal de betrokken hoofdofficier van justitie het College over de voortgang van dergelijk onderzoek informeren. Op deze wijze is een adequate en periodieke toetsing verzekerd. In kennisgeving aan het parlement is niet voorzien. Het is evenwel mogelijk om, indien verkennende onderzoeken naar terroristische misdrijven plaatsvinden, daarvan het parlement in algemene zin op een gelegen moment in kennis te stellen. In elk geval kan dit plaatsvinden bij gelegenheid van de door mij reeds toegezegde evaluatie van dit wetsvoorstel. Dit zal gaan om een algemeen beeld van het aantal verkennend onderzoeken en het vervolg dat daaraan gegeven is en niet om een precies inzicht in aard, plaats en tijdstip van dergelijke onderzoeken. Dit zou immers juist het ongewenste gevolg kunnen hebben dat maatschappelijke onrust kan ontstaan.
Naast voornoemde toetsing binnen het openbaar ministerie is van belang dat de verwerking van gegevens in het kader van een verkennend onderzoek, de leden van de CDA-fractie vroegen hiernaar, onder toezicht staat van het College bescherming persoonsgegevens. De gegevens worden ingevolge artikel 1, eerste lid, onder j, van de Wet politieregisters verwerkt in een tijdelijk register onder het regime van de Wet politieregisters. Ingevolge artikel 26 van de Wet politieregisters houdt het College bescherming persoonsgegevens toezicht op de werking van de politieregisters.
Bewaring zonder ernstige bezwaren
De leden van de CDA-fractie stelden terecht dat op grond van het voorgestelde artikel 67, vierde lid, Sv, bij inbewaringstelling van de verdachte onverminderd sprake zal moeten zijn van een verdenking, en voor de gevangenhouding van ernstige bezwaren tegen de verdachte. Zij vroegen mij in dit verband in te gaan op een artikel van mevrouw Veegens, waarin de auteur enige twijfel uit omtrent de conformiteit van de voorgestelde regeling met artikel 5 EVRM.
Ook de leden van de fractie van de D66 verzochten mij om een nadere uiteenzetting van de voorgestelde regeling in het licht van het EVRM. Een gelijkluidend verzoek werd eveneens door de leden van de PvdA-fractie gedaan. Laatstgenoemde leden vroegen daarbij concreet mijn aandacht voor een drietal uitspraken van het EHRM waarin het Hof de eisen die uit hoofde van artikel 5 EVRM aan de toepassing van voorlopige hechtenis dienen te worden gesteld, heeft verduidelijkt. Het betreft de vereisten van «reasonable suspicion», «legitimate purpose» en «lawfulness». Graag merk ik hierover het volgende op.
De redelijkheid van de verdenking waarop de vrijheidsbeneming is gebaseerd, vormt een essentieel onderdeel van de waarborgen tegen willekeurige vrijheidsbeneming, neergelegd in artikel 5 EVRM. Uit de zaak Fox, Campbell & Hartley v. Verenigd Koninkrijk (EHRM 30 augustus 1990, ECHR Series A, vol. 182) volgt onder meer dat sprake moet zijn van een «reasonable suspicion of having committed an offence». De verdenking moet een concreet strafbaar feit betreffen, enigszins met feitelijke informatie zijn onderbouwd en toetsbaar zijn. Aan de ernst van het strafbare feit in verband waarmee de vrijheidsbeneming is bevolen, worden door het EHRM geen bijzondere voorwaarden gesteld. De vraag of de verdenking voldoende onderbouwd is, wordt door het Hof marginaal getoetst. Daarbij is het bestaan vereist van «some facts or information which would satisfy an objective observer that the person concerned may have committed the offence, though what may be regarded as reasonable will depend on all the circumstances of the case».
Het tweede vereiste dat wordt gesteld aan de vrijheidsbeneming, is dat deze een «legitimate purpose» moet hebben. Hiermee wordt voornamelijk beoogd uit te sluiten dat op lichtzinnige gronden wordt besloten tot vrijheidsbeneming. Zij dient in de sleutel te staan van de vervolging van de verdachte wegens een strafbaar feit. Een derde eis is dat van «lawfulness»: de rechtmatigheid van de vrijheidsbeneming. Deze eis komt vooral aan de orde bij voortzetting van de voorlopige hechtenis. Naarmate de vrijheidsbeneming langer duurt, zullen in het algemeen zwaardere eisen aan de informatie die de verdenking draagt, en de toetsbaarheid daarvan, worden gesteld (Vgl. EHRM 28 oktober 1994, ECHR Series A, vol. 300; M. Murray v. Verenigd Koninkrijk). De officier van justitie zal in het algemeen ook moeten aangeven of er voortgang in het onderzoek is geboekt. Voorts geldt op grond van artikel 5, derde lid, EVRM dat naast de verdenking van een strafbaar feit gronden voor toepassing van voorlopige hechtenis aanwezig moeten zijn. Artikel 5, derde lid, EVRM noemt bijvoorbeeld vluchtgevaar, collusiegevaar, recidivegevaar en instandhouding van de openbare orde (zie ook EHRM 24 juli 2004, EHRC 84; Smirnova v. Rusland). Het EHRM toetst inhoudelijk of de aangevoerde gronden voor toepassing van de voorlopige hechtenis deze daadwerkelijk kunnen dragen.
De gronden voor de voorlopige hechtens die zijn opgenomen in artikel 67a, eerste en tweede lid, Sv corresponderen vrijwel volledig met de door het EHRM gehanteerd «rechtvaardigheidsgronden». Daarnaast kan worden gewezen op het gebod van artikel 67a, derde lid, Sv dat de rechter-commissaris verplicht een bevel tot bewaring achterwege te laten wanneer er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de verdachte in geval van veroordeling geen onvoorwaardelijke vrijheidsstraf zal worden opgelegd. Voor alle duidelijkheid: dit wetsvoorstel bevat op het punt van de gronden voor de voorlopige hechtenis geen wijzigingen.
Uit het voorgaande volgt dat slechts enkele algemene uitgangspunten voor de toepassing van voorlopige hechtenis, en in het bijzonder de bewaring, uit de rechtspraak van het EHRM kunnen worden afgeleid. Uit deze rechtspraak blijkt in ieder geval niet dat inbewaringstelling voor maximaal veertien dagen door de rechter-commissaris bij verdenking van een terroristisch misdrijf in het licht van artikel 5 EVRM niet mogelijk gemaakt zou kunnen worden. De hierop betrekking hebbende vraag van de leden van de D66-fractie heb ik hiermee eveneens beantwoord. Verder zou ik deze leden nog kunnen wijzen op een overweging in de eerdergenoemde zaak Fox, Campbell & Hartley v. Verenigd Koninkrijk waarin het Hof aangeeft dat artikel 5 EVRM «should not be applied in such a matter as to put disproportionate difficulties in the of the police authorities of the Contracting States in taking effective measures to counter organised terrorism».
De leden van de D66-fractie deden de suggestie om de mogelijkheid van het geven van een bevel tot bewaring bij een verdenking zonder ernstige bezwaren te beperken tot gevallen waarin sprake is van «dringende en zwaarwegende belangen van openbare veiligheid of onderzoek». Graag verduidelijk ik deze leden dat een bevel tot bewaring ook thans, en dit blijft ongewijzigd, slechts gegeven kan worden indien daarvoor een toereikende grond bestaat. De gronden voor voorlopige hechtenis, opgenomen in artikel 67a Sv, waarborgen dit. Uit het eerste lid van dit artikel volgt dat sprake moet zijn van, kort gezegd, vluchtgevaar of een gewichtige reden van maatschappelijk veiligheid. Een gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid is, zo vloeit voort uit het tweede lid, slechts in een limitatief aantal nader omschreven gevallen aan de orde. Ik zie geen aanleiding om, in afwijking van dit uitgebalanceerde wettelijke kader, alternatief of cumulatief, nog een vereiste voor toepassing van voorlopige hechtenis in dit specifieke geval te formuleren. Hierboven gaf ik ook al aan dat dit wettelijke kader nauw aansluit bij de vereisten die voortvloeien uit het EVRM en de daarop gebaseerde rechtspraak.
De leden van PvdA-fractie informeerden naar de eventuele wenselijkheid van een beperking van de mogelijkheid tot het bevel van bewaring op grond van een enkele verdenking tot alleen die gevallen waarin sprake is van een verdenking van een terroristisch misdrijf waarop een gevangenisstraf van twaalf jaar of meer is gesteld. In het voorgaande ligt besloten dat voor een dergelijke restrictie geen aanknopingspunten zijn te vinden in de rechtspraak van het EHRM. Tegelijkertijd zou door deze beperking bij een aanzienlijk aantal terroristische misdrijven de mogelijkheid voor de rechter-commissaris om de bewaring te bevelen op grond van een enkele verdenking komen te vervallen. Dat is onwenselijk. Er kunnen zich immers ook gecompliceerde onderzoeken voordoen die extra tijd vergen om een verdenking nader uit te bouwen tot een verdenking met ernstige bezwaren bij terroristische misdrijven die worden bedreigd met een lagere maximum gevangenisstraf van twaalf jaar of meer. Het voorstel betreffende inbewaringstelling wil juist specifiek voor die complexe, vaak internationale onderzoeken een oplossing bieden.
Graag wil ik in reactie op hetgeen de leden van de D66-fractie over het voorstel inzake de geheimhouding van processtukken in relatie tot het EVRM opmerkten nog het volgende verduidelijken. Zulks ook naar aanleiding van een opmerking van de leden van de fractie van het CDA.
Uit de rechtspraak van het EHRM inzake de artikelen 5 en 6 EVRM blijkt dat gedurende de voorlopige hechtenis niet al het verzamelde materiaal kenbaar behoeft te zijn voor de verdachte als een dringend belang van het onderzoek zich hiertegen verzet (zie met name de eerder aangehaalde zaak O’Hara). Echter, het EHRM maakt in zijn arrest van 13 februari 2001 in de zaak Schöps v. Duitsland (EHRC 2001, 21) ook duidelijk dat van een«effective challenge» geen sprake kan zijn wanneer de verdediging geen inzage heeft in materiaal dat van essentieel belang is voor beslissingen inzake de voorlopige hechtenis: «equality of arms is not ensured if counsel is denied acces to those documents in the investigation file which are essential in order effectively to challenge the lawfulness of his client’s detention». Het EHRM erkent derhalve dat het onderzoeksbelang grond kan vormen om verdedigingsrechten in het vooronderzoek te beperken. Tegelijk zal telkens inzage in processtukken moeten worden verleend in al die stukken die de basis kunnen vormen van de te nemen beslissing inzake de voorlopige hechtenis en die welke overigens van overwegend belang zijn voor deze beslissing.
Afsluitend merk ik nog op dat mevrouw Veegens in haar artikel, waaraan de leden van de CDA-fractie refereerden, naar mijn indruk niet tot een ander beoordelingskader komt dan hierboven uiteengezet. Ten aanzien van de voorstellen inzake de voorlopige hechtenis, opgenomen in dit wetsvoorstel, uit de auteur slechts in algemene bewoordingen enkele aarzelingen, zonder precies aan te geven waarom de regeling inzake de voorlopige hechtenis, gewijzigd zoals voorgesteld, mogelijk niet meer zou voldoen aan artikel 5 EVRM. Ik meen dat ik met bovenstaande uiteenzetting in voldoende mate heb aangegeven dat er voor deze twijfel geen reden is.
De leden van de fractie van het CDA gaven terecht aan dat de officier van justitie bij zijn vordering tot gevangenhouding dan wel tot verlenging daarvan dikwijls ook het belang van het opsporingsonderzoek zal aanvoeren. Het OM zal hard moeten maken dat het voortduren van de voorlopige hechtenis mede in het licht van de wettelijke vereisten noodzakelijk is. Het bevel van de raadkamer zal immers telkens moeten steunen op de aanwezigheid van een of meer van de gronden, genoemd in artikel 67a Sv. Het ligt daarbij niet in de rede dat de officier van justitie zich voor het onderbouwen van zijn vordering baseert op stukken die (nog) niet in het procesdossier zitten. Van dergelijke stukken kunnen de rechter en de verdediging geen kennis nemen. Dat brengt ook mee dat de raadkamer daarop zijn beslissing niet kan baseren. De beslissing tot verlenging van de voorlopige hechtenis zal met andere woorden steeds moeten steunen op hetgeen in het procesdossier is opgenomen.
Informatie die de officier van justitie niet heeft overgelegd, heeft voor de raadkamer, die over de verlenging van de voorlopige hechtenis beslist, een beperkte waarde. Bij vermelding van het bestaan van nog geheim gehouden stukken zie ik geen complicaties in het licht van artikel 6 EVRM: de rechter en de overige procesdeelnemers nemen in gelijke mate kennis van de stukken waarop de beslissing inzake de voorlopige hechtenis wordt gebaseerd. Daaraan doet niet af dat de officier van justitie mogelijk over meer informatie beschikt die in het belang van de opsporing nog enige tijd geheim moet worden gehouden. Stukken die hij in ieder geval niet mag achterhouden, zijn die, welke van «essentieel belang zijn voor beslissingen inzake voorlopige hechtenis». Het gaat dan om al die stukken die de basis kunnen vormen van de te nemen beslissing en die welke overigens van overwegend belang kunnen zijn voor de beslissing.
In dit verband refereerden de leden van de CDA-fractie nog aan artikel 180 Sv, op grond waarvan de rechter-commissaris op verzoek van de verdediging kan worden betrokken bij het voorbereidend onderzoek. Artikel 180 Sv draagt de rechter-commissaris op te waken tegen nodeloze vertraging van het onderzoek. In dat kader kan de rechter-commissaris, ambtshalve of op verzoek van de verdachte, inzage verkrijgen in de processtukken, ook de stukken waarvan de verdachte met toepassing van artikel 30, tweede lid, Sv de kennisneming wordt onthouden. Met deze leden ben ik van mening dat deze voorziening als een belangrijke rechtswaarborg kan worden aangemerkt. Zij biedt de mogelijkheid voor de rechter-commissaris, bijvoorbeeld na inzage van de processtukken, onverwijlde of spoedige beëindiging van het opsporingsonderzoek te bevelen. Graag breng ik deze leden nog onder de aandacht dat aan de waarde van de bevoegdheid van artikel 180 Sv niets wordt afgedaan door de mogelijkheid van de officier van justitie om zich bij de motivering van zijn vordering tot verlenging van de voorlopige hechtenis te beroepen op geheime stukken. Hierboven gaf ik immers al aan dat de raadkamer daaraan slechts in beperkte mate betekenis kan en mag toekennen.
Het standpunt van de aan het woord zijnde leden, dat het amendement van de Tweede Kamerleden Wolfsen en Weekers (Kamerstukken II 2005/06, 30 164, nr. 17) als een welkome aanvulling op het wetsvoorstel moet worden beschouwd, onderschrijf ik. De aanpassing van artikel 32 Sv als gevolg van het amendement op stuk nr. 17 leidt ertoe dat periodiek bezwaar kan worden gemaakt tegen de geheimhouding van bepaalde processtukken. Artikel 32 Sv laat dit thans slechts een keer toe, namelijk binnen veertien dagen nadat de verdachte bericht heeft gekregen dat hij sommige stukken niet mag inzien. Door het amendement is het wetsvoorstel op het punt van de rechterlijke controle op de geheimhouding van de processtukken aangescherpt. Ik zie geen aanleiding voor de vrees, geuit door deze leden, dat het voor de raadkamer niet eenvoudig zal zijn om in het kader van de bezwaarschriftenprocedure het standpunt van de officier van justitie te passeren. De raadkamer neemt een beslissing op een bezwaarschrift tegen de onthouding. Het beoordelingskader is daarbij of «het belang van het onderzoek» uitstel van de kennisneming kan rechtvaardigen. Naarmate de geheimhouding van stukken langer voortduurt, zullen door de raadkamer steeds hogere eisen worden gesteld aan de argumenten waarop het openbaar ministerie de noodzaak tot geheimhouding meent te kunnen baseren. Juist doordat het mogelijk is gemaakt meerdere malen een bezwaarschrift in te dienen, acht ik de praktische betekenis ervan vergroot. Het zal immers niet zo kunnen zijn dat de officier van justitie telkens na verloop van negentig dagen met precies hetzelfde betoog de toepassing van artikel 32, tweede lid, Sv kan blijven verdedigen.
De leden van de fractie van de PvdA stelden vragen over de achtergrond van de voorgestelde maatregelen en hun uitwerking in de praktijk. Graag merk ik hierover het volgende op.
Eerder in deze memorie van antwoord heb ik reeds aangegeven dat bij een adequate bestrijding van terroristische misdrijven de daadwerkelijke voorkoming van aanslagen het uitgangspunt vormt. Daarom is het van essentieel belang in de voorfase van het te realiseren delict opsporingshandelingen te kunnen verrichten waarvan redelijkerwijs mag worden verwacht dat zij mede kunnen bijdragen aan het voorkomen van een terroristische aanslag. Een breed opgezette doorlichting van de wetgeving, vermeld in de brief aan de Tweede Kamer naar aanleiding van de aanslagen in Madrid (Kamerstukken II 2003/04, 27 925, nr. 123), liet zien dat juist op die onderdelen een aantal verbeteringen kon worden gerealiseerd. Tot die doorlichting is besloten, omdat het kabinet niet wilde stilzitten totdat uit de praktijk, naar aanleiding van concrete gevallen, zou blijken dat bestaande bevoegdheden niet toereikend zijn. Het anti-terrorismebeleid is er immers juist op gericht alles in het werk te stellen om te voorkomen dat terroristen in hun opzet tot het plegen van een aanslag slagen dan wel voor hun strafbaar handelen niet vervolgd kunnen worden. Al tijdens de consultatiefase van het wetsvoorstel kondigde het OM aan, bovengenoemd uitgangspunt van dit wetsvoorstel te kunnen onderschrijven. Het OM acht de voorgestelde verruiming van bevoegdheden voor een adequate bestrijding van terrorisme noodzakelijk, en geeft aan de voorstellen tot verbetering van het strafprocesrecht in dit wetsvoorstel in principe met instemming te begroeten. Ook vanuit politiekringen wordt inmiddels bevestigd dat de verruimingen, opgenomen in dit wetsvoorstel, aan hun doelstellingen zullen voldoen. In zijn advies van 11 juli 2006 over het ontwerp-besluit opsporing terroristische misdrijven, gebaseerd op dit wetvoorstel, geeft korpschef Van Zunderd, portefeuillehouder terrorisme van de Raad van Hoofdcommissarissen, aan de door het wetsvoorstel voorziene uitbreiding van de bevoegdheden als een zeer welkome aanvulling voor de politie te beschouwen. Het zal de politie meer mogelijkheden bieden om een antwoord te formuleren op de huidige verhoogde terroristische dreiging. Voorts attendeer ik op het artikel van professor Fijnaut over «De belangrijke rol van het strafrecht bij de bestrijding van (islamistisch) terrorisme» (RM Themis 2005–4, blz. 210–214).
Met de leden van de PvdA-fractie ben ik van mening dat uiteraard niemand exact kan weten hoe de praktijk van de opsporing zal gaan werken. Dat vormt voor het kabinet, het zij herhaald, evenwel geen doorslaggevende reden om de verbeteringen, zoals die uit de doorlichting van de wetgeving naar voren zijn gekomen, niet door te voeren. Het kabinet ziet hier een rechtstreeks verband met zijn verantwoordelijkheid om burgers zo goed mogelijk te beschermen tegen terroristische aanslagen. Het zou nalatig zijn als binnen het domein van de terrorismebestrijding gekozen zou worden voor een lijn die ervan uitgaat dat elke verruiming zou moeten worden onderbouwd door empirische gegevens. Thans laten praktijkgevallen overigens zien, zo is ook aangegeven, dat elk van de voorgestelde wijzigingen zinvol en van nut kan zijn. Als het gaat om de effectiviteit van dit wetsvoorstel, ben ik dan ook veel minder terughoudend dan de aan het woord zijnde leden. Ik wijs er bijvoorbeeld op dat de bestaande beperkte mogelijkheid van geheimhouding van bepaalde stukken, opsporingstechnisch gezien, soms uitermate belemmerend werkt. Bij de bewaring geldt dat het vasthouden van verdachten van terroristische misdrijven op dit moment dikwijls lastig is, omdat wat meer tijd nodig is om een verdenking sterker te onderbouwen. Daarom stel ik voor, de eerste veertien dagen van de voorlopige hechtenis, mogelijk te maken op lichtere dan de gebruikelijke gronden. Het OM krijgt zo iets meer tijd om de gerezen verdenking te onderbouwen tot een verdenking met ernstige bezwaren. De verruiming van de mogelijkheden om bijzondere opsporingsbevoegdheden toe te passen biedt, ten slotte, meer mogelijkheden om in een vroegtijdig stadium een begin te maken met opsporingsactiviteiten. Zo kan erger kwaad worden voorkomen.
Wat betreft de aarzeling van deze leden over de vraag of de inperking van de rechten en vrijheden niet te groot zal zijn, merk ik op dat het kabinet het gerechtvaardigd acht dat de in dit wetsvoorstel voorziene opsporingsbevoegdheden waarvan toepassing een inbreuk op deze rechten en vrijheden maakt, op grond van lichtere criteria kunnen worden gehanteerd. Deze rechtvaardiging is gelegen in de voortdurende dreiging van niets en niemand ontziende aanslagen, waar ook ter wereld. Tegelijk hecht ik eraan te benadrukken dat het wetsvoorstel tevens de nodige waarborgen bevat tegen disproportionele inbreuken. Zo geldt voor de heimelijke bevoegdheden ter opsporing van terroristische misdrijven, evenals bij de bestaande bijzondere opsporingsbevoegdheden, de toepasselijkheid van artikel 126bb Sv, de notificatieverplichting. Ook zijn de bevoegdheden op dezelfde wijze procedureel ingekaderd als de bestaande bijzondere opsporingsbevoegdheden. Daarnaast staan klachtmogelijkheden bij de politie en de Nationale ombudsman open indien betrokkene meent onterecht te zijn onderworpen aan een van de zoekbevoegdheden, voorgesteld in de artikelen 126zk tot en met 126zm Sv. Verder heeft het kabinet een algemene regeling inzake de tegemoetkoming voor schade die het gevolg is van strafvorderlijk overheidsoptreden overeenkomstig de motie van het Tweede Kamerlid Weekers c.s. (Kamerstukken II 2005/06, 30 164, nr.19) met extra prioriteit in voorbereiding genomen. In een rechtsmiddel tegen de geheimhouding van processtukken is eveneens voorzien. Artikel 32 Sv maakt het mogelijk om een bezwaarschrift in te dienen tegen het onthouden van de kennisneming van processtukken. De geheimhouding kan overigens ook steeds aan de orde worden gesteld als de vordering tot verlenging van de voorlopige hechtenis bij de raadkamer besproken wordt. Ik wijs er tot slot nog op dat de wijziging in de regeling van de bewaring geen verandering aanbrengt in de rechtsgang van artikel 69 Sv. Daarin is bepaald dat de verdachte de rechtbank om opheffing van het bevel tot bewaring kan verzoeken.
Uit het voorgaande mag worden afgeleid dat ik verwacht dat het wetsvoorstel in de praktijk effectief zal zijn. Het wetsvoorstel vormt het resultaat van een zorgvuldige afweging van uiteenlopende belangen, waarbij nadrukkelijk ook het gerechtvaardigde verlangen van de burger naar veiligheid als een belangrijke factor heeft gegolden. Het gaat om afgewogen en verantwoorde verruimingen die sporen met de bestaande wettelijke systematiek. Die wettelijke regeling, het Wetboek van Strafvordering, is duurzaam van karakter. Zoals ik ook tijdens de schriftelijke gedachtenwisseling in de Eerste Kamer inzake het wetsvoorstel afgeschermde getuigen heb opgemerkt, ben ik van mening dat wijzigingen en aanvullingen die aansluiten op dit wetboek over dezelfde eigenschap van bestendigheid moeten beschikken. Reeds om die reden ben ik, eerder in de memorie van antwoord gaf ik dit ook al aan, geen voorstander van het voorstel van de leden van de PvdA-fractie om dit wetsvoorstel door middel van een horizonbepaling te koppelen aan een bepaalde werkingsduur. Hun aanvullende argumentatie, dat onzekerheid zou bestaan over de effecten van de maatregelen en dat een horizonbepaling de mogelijkheid biedt om in te spelen op de veranderingen in het internationale terrorisme, overtuigt evenmin. Als gezegd zijn mijn verwachtingen over de effectiviteit van het wetsvoorstel positief gestemd. Het gevoel van onzekerheid deel ik dan ook niet. En voor de invoering van een horizonbepaling om in te spelen op veranderingen in het internationale terrorisme zou slechts aanleiding kunnen zijn wanneer reeds nu te voorzien is dat na verloop van de werkingsduur -de leden van de PvdA-fractie noemden een periode van vijf jaar- te verwachten is dat het met de dreiging van het internationaal terrorisme anders gesteld zal zijn. Eerder merkte ik in deze memorie al op dat dat vooruitzicht helaas niet bestaat.
Het voorgestelde artikel 126za, derde lid, heeft betrekking op de schriftelijke verslaglegging over een mondeling bevel. Als de wet in de mogelijkheid voorziet dat een bevel mondeling wordt gegeven, moet het gegeven van het mondelinge bevel worden aangetekend in het proces-verbaal van de opsporingsambtenaar die het bevel uitvoert. Op de vraag van de leden van de fractie van het CDA binnen hoeveel tijd een dergelijk proces-verbaal moet worden opgemaakt valt in algemene zin geen antwoord te geven. De bevelen die ingevolge dit wetsvoorstel mondeling kunnen worden gegeven, betreffen de bevoegdheden inzake het doen van onderzoek naar voorwerpen, vervoermiddelen en kleding. Dergelijke bevelen kunnen worden gegeven voor een periode van ten hoogste twaalf uren, eventueel telkens te verlengen met geldingsduur van eveneens ten hoogste twaalf uren. Praktijk zal zijn dat na afloop van de tenuitvoerlegging van een concreet gegeven bevel van de officier van justitie een proces-verbaal van bevindingen zal worden opgemaakt. Daarin zal ook de inhoud van het mondeling gegeven bevel worden verantwoord. Uit artikel 152 Sv volgt dat de opsporingsambtenaar «ten spoedigste» proces-verbaal dient op te maken. Dit algemene richtsnoer geldt ook voor verslaglegging betreffende de uitvoering van de bevelen, genoemd in de voorgestelde artikelen 126zk tot en met 126zm Sv. Indien het proces-verbaal pas geruime tijd na de uitvoering van het bevel wordt opgemaakt, zal de representatieve waarde van de verslaglegging in betekenis afnemen. Dat dient te worden voorkomen. De officier van justitie zal hierop moeten toezien.
In artikel 126zc Sv is vastgelegd dat bij algemene maatregel van bestuur personen in de openbare dienst van een vreemde staat die voldoen aan daarin te stellen eisen met een opsporingsambtenaar gelijk kunnen worden gesteld. De leden van de fractie van het CDA stelden mij de vraag of het niet gewenst is deze algemene maatregel van bestuur bij de beide Kamers voor te hangen. In antwoord op deze vraag kan ik deze leden meedelen dat de voorbereiding van deze algemene maatregel van bestuur zich reeds in een vergevorderd stadium bevindt. Ik streef ernaar het ontwerp voor dit besluit een dezer dagen voor advies bij de Raad van State aanhangig te maken. Met deze maatregel wordt overigens niet alleen beoogd uitvoering te geven aan het bepaalde in artikel 126zc Sv, maar ook aan enkele andere voorschriften die nopen tot uitvoeringsregelgeving. Zo worden ook de veiligheidsrisicogebieden aangewezen, alsmede de nadere voorschriften omtrent de verslaglegging betreffende de uitvoering van bepaalde bevoegdheden.
Graag attendeer ik de aan het woord zijnde leden erop dat de bepalingen op grond waarvan buitenlandse opsporingsambtenaren bij de toepassing van in het voorstel geregelde bijzondere opsporingsbevoegdheden kunnen worden ingezet, volledig zullen aansluiten bij de reeds bestaande mogelijkheden voor de officier van justitie om bij toepassing van bevoegdheden als pseudo-koop en infiltratie een bevel te richten tot personen in dienst van een vreemde staat. Het Samenwerkingsbesluit bijzondere opsporingsbevoegdheden (Stb. 1999, 549) stelt aan deze mogelijkheid nadere voorwaarden. Deze voorwaarden omvatten onder andere de gebondenheid van de buitenlandse opsporingsambtenaar aan het Nederlands recht, een verplichting tot het doen van verslag aan de Nederlandse autoriteiten en de verplichting om indien nodig over de verrichte opsporingshandelingen te getuigen. Diezelfde voorwaarden zullen bij de al genoemde algemene maatregel van bestuur ook van toepassing worden verklaard als eisen waaraan moet worden voldaan voordat de officier van justitie op grond van de voorgestelde regeling een bevel tot toepassing van een bijzondere opsporingsbevoegdheid aan een buitenlandse opsporingsambtenaar kan geven. Juist omdat ik ervoor gekozen heb op dit punt zoveel mogelijk aansluiting te zoeken bij de regeling zoals die is opgezet na invoering van de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden, zag ik geen aanleiding om artikel 126zc Sv zodanig vorm te geven dat voorzien is in parlementaire betrokkenheid bij de algemene maatregel van bestuur. Ik merk tot slot nog op dat de Wet bijzondere opsporingsbevoegdheden evenmin voorschrijft dat de bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels over de inzet van buitenlandse opsporingsambtenaren bij beide Kamers wordt voorgehangen.
Onder verwijzing naar artikel 126zk, tweede en derde lid, Sv vroegen de leden van de fractie van het CDA mij naar de verhouding tussen de in die artikelleden gehanteerde begrippen «korte tijd» en «twaalf uren». Voorts wilden zij vernemen hoe deze begrippen zich verhouden tot het begrip «bekwame spoed».
De terminologie van artikel 126zk, tweede lid, Sv is overgenomen uit deartikelen 19 en 21 van de Wet op de economische delicten. Aan de bevoegdheden, geregeld in die artikelen, zijn de bevoegdheden van artikel 126zk, tweede lid, Sv sterk verwant. Het begrip «korte tijd» wil tot uitdrukking brengen dat voorwerpen door de opsporingsambtenaar niet langer onder zich genomen mogen worden dan noodzakelijk is voor nader onderzoek, opneming of monsterneming. Daarna dienen zij terstond te worden geretourneerd. Hoelang deze tijdspanne duurt, is uiteraard afhankelijk van de concrete situatie, zoals welk onderzoek dient plaats te vinden en hoeveel tijd daarmee gemoeid is. Bij het begrip «twaalf uren» is dit anders. Dat is meetbaar, en niet afhankelijk van de specifieke omstandigheden van het geval. Aldus bezien ligt het begrip«bekwame spoed» als aansporing van de opsporingsambtenaar tot het betrachten van spoed bij de handelingen, omschreven in artikel 126zc Sv, dichter bij de term «korte tijd» dan bij de vaste geldingsduur van «twaalf uren».
De leden van de CDA-fractie vroegen mij nog, of de voorgestelde wijziging van artikel 46 Sr, overeenkomt met de uiteenzetting hierover van Gritter en Sikkema, in hun artikel «Bestemming onbekend» in Delikt en Delinkwent van dit jaar. Deze vraag kan ik bevestigend beantwoorden. Met het schrappen van het woord «kennelijk» in artikel 46 Sr wordt beoogd tot uitdrukking te brengen, dat de bestemming van een voorwerp voor het begaan van een misdrijf niet uit het voorwerp zelf hoeft te blijken. Zoals de auteurs van het door de leden van de CDA-fractie aangehaalde artikel betogen, verduidelijkt het schrappen van het woord «kennelijk», dat de nadruk ligt op het opzet van de verdachte om met het voorwerp een strafbaar feit voor te bereiden. Dit is, zoals zij vaststellen, in lijn met de jurisprudentie over voorbereidings-handelingen. Om een strafbare voorbereiding aan te nemen, zal vervolgens nog moeten worden vastgesteld dat de verdachte daadwerkelijk met het voorwerp een misdrijf heeft voorbereid.
De stelling van de leden van de fractie van het CDA dat de parlementaire geschiedenis bij wetsvoorstel 29 441 van overeenkomstige toepassing op de interpretatie van de bevoegdheden waarmee de titel «bijzondere bevoegdheden tot opsporing van terroristische misdrijven» ingevolge Artikel IV van dit wetsvoorstel wordt aangevuld, kan ik onderschrijven. In de memorie van toelichting heb ik ten aanzien van de verschillende bepalingen steeds nadrukkelijk aangegeven dat de daarin geregelde bevoegdheden, behoudens het verruimde toepassingscriterium van «aanwijzingen», corresponderen met de bevoegdheden, zoals ingevoerd door de op 1 januari 2006 in werking getreden Wet bevoegdheden vorderen gegevens.
De leden van de CDA-fractie vroegen wat te verstaan is onder «klaarblijkelijk» in artikel 126ug, tweede lid, Sv. Hierop antwoord ik graag als volgt. Artikel 126ug, tweede lid, Sv betreft de bevoegdheid van de officier van justitie, van de aanbieder van telecommunicatie te vorderen dat hij gegevens betreffende de inhoud van een e-mailbericht verstrekt. Deze bevoegdheid is beperkt tot gegevens uit e-mailberichten die klaarblijkelijk afkomstig zijn van een persoon ten aanzien van wie uit feiten of omstandigheden een redelijk vermoeden voortvloeit dat deze betrokken is bij het in georganiseerd verband beramen of plegen van misdrijven, alsmede gegevens uit e-mailberichten die voor deze persoon bestemd zijn, op hem betrekking hebben of hebben gediend tot het in dat georganiseerd verband beramen of plegen van een misdrijf, dan wel gegevens met betrekking tot welke klaarblijkelijk in dat georganiseerd verband een misdrijf wordt beraamd of gepleegd. Het woord «klaarblijkelijk» betekent in deze bepaling dat uit feiten of omstandigheden moet blijken dat het om gegevens betreffende een persoon als bedoeld gaat, dan wel om gegevens met betrekking waartoe een misdrijf wordt beraamd of gepleegd. Dit kan blijken uit de adressering of de herkomstgegevens van het bericht dan wel uit andere informatie die binnen een opsporingsonderzoek beschikbaar is.
Artikel 126zga, eerste en tweede lid
In antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie welk verdrag wordt bedoeld in het voorgestelde artikel 126zga, eerste en tweede lid, Sv verduidelijk ik graag dat de clausulering «voorzover een verdrag dit voorschrijft» in het met artikel 126zga Sv corresponderende artikel 126m Sv is opgenomen ter uitvoering van de op 29 mei 2000 te Brussel tot stand gekomen Overeenkomst, door de Raad vastgesteld overeenkomstig artikel 34 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, betreffende de wederzijdse rechtshulp in strafzaken tussen de Lid-Staten van de Europese Unie.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-20062007-30164-D.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.