30 131
Nieuwe regels betreffende maatschappelijke ondersteuning (Wet maatschappelijke ondersteuning)

J
BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 13 oktober 2006

Op 26 juni 2006 heb ik met uw Kamer een constructief inhoudelijk plenair debat gevoerd over het wetsvoorstel Wet maatschappelijke ondersteuning, waarna dit voorstel door uw Kamer is aanvaard. In het debat heb ik u een aantal toezeggingen gedaan. Bij brief van 18 september 2006 ben ik daarop ingegaan, zo ook in een aanvullend schrijven van 6 oktober 2006. Die beide brieven stonden centraal in het mondeling overleg dat ik 10 oktober 2006 met uw commissie heb mogen voeren. Ook daarin bleek weer eens uw grote betrokkenheid als medewetgever bij de Wet maatschappelijke ondersteuning. Ik wil daarvoor graag mijn waardering uitspreken. In het overleg met uw commissie van afgelopen dinsdag zijn wij met elkaar deze toezeggingen nagelopen. Uitkomst van die bespreking was dat ik u op een aantal onderdelen daarvan nog nader schriftelijk zou informeren.

De Kamer heeft gevraagd schriftelijk uiteen te zetten in welke positie gemeenten terecht komen als zij na 1 oktober 2006 hun verordening (m.b.t. de hulp bij het huishouden) hebben vastgesteld.

Over het overgangsrecht is ook tijdens het plenair debat met uw Kamer op 26 juni 2006 gesproken.

De centrale vraag was of gemeenten gezien de aanbestedingsprocedure in staat zouden zijn tijdig hun verordening vast te stellen. Verschillende leden uit uw Kamer merkten op dat er gemeenten waren die o.a. vanwege de inspraakprocedures meer tijd nodig hebben.

Ik heb toen gewezen op artikel 41, lid 4 van de wet. Dit artikel is in de wet opgenomen om er zorg voor te dragen dat de burger, ook in die situatie dat er geen verordening is vastgesteld, altijd weet waar hij of zij aan toe is. Artikel 41 bepaalt namelijk, dat de gemeente tot drie maanden na het vaststellen van de verordening moet handelen alsof de AWBZ wet- en regelgeving van toepassing is. Het college van B en W treedt dan in de plaats van de zorgverzekeraar. Hiermee wordt voorkomen dat de burger met ingang van 2007 in een «gat» zou vallen en geen huishoudelijke hulp zou krijgen.

In het overleg van 10 oktober 2006 was de vraag aan de orde wat nu de consequenties zijn voor gemeenten die de verordening niet op 1 januari 2007 willen of kunnen laten ingaan. Voor deze gemeenten geldt dat de indicatiestelling op basis van de AWBZ regelgeving moet plaatsvinden en dat de geïndiceerde klanten huishoudelijke verzorging moeten ontvangen, zoals nu in de AWBZ is omschreven.

Veel gemeenten kiezen er in deze situatie voor om met de huidige aanbieders door te gaan, die de AWBZ zorg nu ook leveren. Het is wel belangrijk om op te merken dat gemeenten niet verplicht zijn met de huidige aanbieders door te gaan. Als een andere aanbieder in staat is de huishoudelijke hulp conform de AWBZ te bieden, staat het de gemeente vrij om met die aanbieder een contract te sluiten. Ook is het van belang te benadrukken dat de Wmo op geen enkele wijze voorschrijft dat in de overgangssituatie de gemeente verplicht zou zijn om het huidige AWBZ tarief te betalen. Gemeenten die hun verordening wel op 1 januari 2007 laten ingaan, zullen eerder overgaan tot een competitie tussen aanbieders en een voordeel behalen door scherpere tarieven overeen te komen. Overigens merk ik op dat de financiële middelen «schoon aan de haak» overgaan. Dus zelfs als het huidige tarief betaald moet worden, zijn de financiële middelen beschikbaar.

Wel zullen die gemeenten die later hun verordening vaststellen nadere afspraken met bijvoorbeeld het zorgkantoor en het CIZ moeten maken. Veel energie zal dat echter niet vragen omdat de huidige situatie enige maanden wordt voortgezet. Overigens spelen bij gemeenten ook nadrukkelijk beleidsmatige overwegingen van kwaliteit en continuïteit een rol bij het later laten ingaan van de verordening, zo blijkt uit de praktijk.

In het mondeling overleg werd door de leden van uw Kamer geïnformeerd of en op welke wijze er met de gemeenten gecommuniceerd is over het overgangstraject. Daarover kan ik u het volgende melden.

Vanuit het implementatiebureau is er intensief contact met de gemeenten, ook over het overgangstraject. Op 10 juni 2006 is op de gezamenlijke VWS/VNG-website een bericht geplaatst over de betekenis van het overgangsartikel voor gemeenten. Zoals toegezegd ontvangt u hiervan een afschrift (bijlage 1).

Juist omdat in het debat op 26 juni 2006 in uw Kamer expliciet naar de overgangregeling werd gevraagd, is direct na afloop van het debat op onze website www.invoeringwmo.nl nogmaals een bericht daarover geplaatst. Dat is ook aan alle 37 Wmo-ambassadeurs toegestuurd met de vraag om in hun contacten met de gemeenten aandacht te besteden aan het overgangsrecht.

Omdat ik het belangrijk vond dat alle gemeenten op de hoogte gesteld werden van de consequenties van het debat dat ik op 26 en 27 juni 2006 met uw Kamer gevoerd heb, is aan alle gemeenten een brief gezonden met de belangrijkste conclusies (bijlage 2).

Tijdens alle voorlichtingsbijeenkomsten die na juni 2006 door mijn ministerie georganiseerd zijn, is het overgangsregiem ter sprake geweest. Ook op bijeenkomsten die door derden werden georganiseerd en waar mijn medewerkers werden genood, stelden zij de overgangsregeling aan de orde.

In het debat op 26 juni 2006 zijn naast het overgangsregiem ook andere belangrijke onderwerpen aan de orde geweest en zijn daarover toezeggingen gedaan. Na het debat zijn mijn medewerkers nagegaan of de uitkomsten van het debat aanpassingen van de handreikingen noodzakelijk maakten. Dat bleek in een aantal gevallen zo te zijn. Dat heeft of geleid tot nieuwe handreikingen of tot een memo met relevante toevoegingen.

Ik hecht aan een goede communicatie met de gemeenten en span me daar samen met de VNG zeer voor in.

Conform de afspraak die in het mondeling overleg van 10 oktober 2006 gemaakt is, ben ik nagegaan of de vragen die door de leden van uw Kamer aan mij gesteld zijn, beantwoord zijn. Ik wil op twee zaken ingaan.

De geachte afgevaardigde mevrouw Nap-Borger vroeg of gemeenten bij het afgeven van een indicatiebesluit verplicht zijn de uren mantelzorg die geleverd worden op dat besluit te vermelden. De Wmo biedt mij geen mogelijkheid om dit te verplichten. Wel zal ik de handreiking toegangsbewaking aanvullen met de aanbeveling dat wel te doen. De manier waarop het CIZ vanaf 1 januari de mantelzorg op het indicatieformulier vermeldt, kan heel goed als voorbeeld dienen. Het is mijn overtuiging dat gemeenten die aanbeveling overnemen, omdat dit zowel de burger als de gemeenten voordelen biedt. Het vermindert voor beide partijen de administratieve lasten en er hoeven geen overbodige indicaties plaats te vinden. Als de mantelzorg om wat voor een reden dan ook wegvalt, hoeft er geen nieuwe indicatie gesteld te worden.

De geachte afgevaardigde de heer Van den Berg stelde een vraag naar de toepasselijkheid van het document gebruikelijke zorg. Ook hier voor geldt dat de Wmo niet verplicht tot het toepassen van dit document. Dat betekent dat in theorie mensen vanwege het beleid van de gemeente meer of minder gebruikelijke zorg moeten gaan leveren. De kans daarop acht ik gering. Het document gebruikelijke zorg is politiek en maatschappelijk breed gedragen. Daar komt bij dat, als het zo ver zou komen, rechters tot oordelen worden geroepen over de al dan niet juiste toepassing van de compensatieplicht, zij daar hoogstwaarschijnlijk het document gebruikelijke zorg bij zullen betrekken.

In het overleg op 10 oktober 2006 heb ik een aantal toezeggingen gedaan:

• Uw Kamer verzocht mij in te gaan op de consequenties van de keus van gemeenten om de verordening niet op 1 januari 2007 te laten ingaan. Met deze brief kom ik tegemoet aan dit verzoek.

• Alle stukken die naar de Tweede Kamer gezonden worden, zullen ook naar uw Kamer worden gezonden.

• Volgende week zend ik aan uw Kamer een complete set van handreikingen die in het kader van de implementatie Wmo zijn verschenen.

• Zodra de opdracht voor de onafhankelijke derde is vastgesteld, zal deze ter beschikking van uw Kamer worden gesteld. Dit zal waarschijnlijk het eind van het jaar zijn. Ook de objectieve criteria die zullen worden gehanteerd bij het onderzoek naar de uitvoeringskosten zullen te zijner tijd naar uw Kamer worden gezonden.

• Ik heb toegezegd, zonder mij te mengen in de aanbestedingstrajecten, partijen (werkgevers, werknemers en gemeenten) erop te wijzen dat het in het belang van continuïteit van de ondersteuning van burgers en het niet verloren laten gaan van opgebouwde professionaliteit van hulpverleners raadzaam is afspraken te maken over de overname van personeel.

• In de evaluatie van de Wmo zal ik nagaan of er vanwege de aanbesteding niet bedoelde effecten zijn opgetreden en de Kamer over de resultaten van dat onderzoek informeren. Daarbij zal ik ook de groep van kleine aanbieders betrekken die zich richten op specifieke doelgroepen. Overigens is het voorlopige beeld dat veel gemeenten bij meerdere aanbieders aanbesteden waaronder ook de kleine aanbieders.

De implementatie van de Wmo is een majeure operatie die vele burgers zal raken. De vruchtbare discussies die ik daarover met de leden van uw Kamer mag voeren, ervaar ik daarbij als een steun in de rug.

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

C. I. J. M. Ross-van Dorp

Naar boven