G
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG
Vastgesteld 3 september 2007
De vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport/Jeugd en Gezin
heeft op 11 juli 2007 over de Wijziging Uitvoeringsbesluit Wet op de
jeugdzorg (Kamerstuk 29 815, nr. 105) een aantal vragen gesteld
aan de minister voor Jeugd en Gezin.
De minister heeft daarop bij brief van 28 augustus 2007 geantwoord.
De commissie brengt hierbij verslag uit van het aldus gevoerde schriftelijke
overleg.
De griffier van de commissie,
Janssen
BRIEF AAN DE MINISTER VOOR JEUGD EN GEZIN
Den Haag, 11 juli 2007
In de vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport/Jeugd en
Gezin bestond behoefte u over het ontwerp van het besluit tot wijziging van
het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg (Kamerstuk 29 815, nr. 105)
een aantal vragen voor te leggen. Deze vragen treft u hieronder aan.
De leden van de commissie hebben met belangstelling kennisgenomen van
het ontwerpbesluit tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg.
Zij hebben nog een enkele vraag. De minister voor Jeugd en Gezin stelt dat
artikel 24 van het uitvoeringsbesluit Wet op de Jeugdzorg kan vervallen omdat
dit artikel slechts leidt tot onnodige bureaucratie. Het betreffende artikel
maximeert de termijn waarbinnen een aanspraak op hulp tot gelding moet worden
gebracht op 13 weken. De aan het woord zijnde leden begrijpen dat met de afschaffing
van artikel 24 geen herindicatie nodig is als de termijn van 13 weken verstreken
is.
De commissieleden juichen het verminderen van de bureaucratische last,
zeker op het terrein van de Jeugdzorg, van harte toe. Zij hebben echter wel
enkele zorgen. Met de afschaffing van de maximum termijn wordt immers in principe
geen termijn meer gesteld aan de tijdsspanne waarin een cliënt op de
geïndiceerde hulp moet wachten. Bestaat niet het risico, zo vragen deze
leden, dat – zeker nu de wachtlijsten binnen de Jeugdzorg weer groeien –
cliënten onverantwoord lang op de geëigende hulp moeten wachten.
Wat is voor de minister nog een aanvaardbare termijn waarbinnen de geïndiceerde
hulp daadwerkelijk van start gaat, zo vragen de leden tot besluit.
Zij zien uw antwoord met bijzondere belangstelling tegemoet.
De griffier van de commissie,
E. C. Janssen
BRIEF VAN DE MINISTER VOOR JEUGD EN GEZIN
Den Haag, 28 augustus 2007
Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal
De vaste commissie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport/Jeugd en Gezin
heeft mij verzocht een enkele vraag te beantwoorden over het ontwerp van het
besluit tot wijziging van het Uitvoeringsbesluit Wet op de jeugdzorg (Kamerstuk
29 815, nr. 105). Graag voldoe ik aan dit verzoek.
Mij is gevraagd of het risico niet bestaat dat cliënten onverantwoord
lang op de geëigende hulp moeten wachten en, hiermee samenhangend, wat
voor mij nog een aanvaardbare termijn is waarbinnen de geïndiceerde hulp
van start gaat.
Allereerst wil ik graag verduidelijken, dat de zogenoemde «13 weken
termijn» niet bedoeld is als termijn waarbinnen zorg geboden moet worden.
Het bepaalt slechts dat er na afloop van deze termijn standaard een herziening
van het indicatiebesluit moet plaatsvinden, indien de jeugdzorg nog niet is
gestart. Het afschaffen van deze termijn heeft dan ook geen invloed op de
wachttijd op zorg, en brengt geen risico met zich mee dat cliënten onverantwoord
lang op hulp moeten wachten.
Wat betreft uw vraag naar een aanvaardbare termijn, waarbinnen de zorg
zou moeten starten, verwijs ik naar het landelijk beleidskader, waarin is
afgesproken dat provincies zich tot het uiterste zullen inspannen om cliënten
uiterlijk binnen negen weken na indicatiestelling in zorg te nemen. Deze termijn
wordt momenteel door de sector en de provincies als norm gehanteerd.
Tenslotte heb ik in mijn beleidsprogramma «Alle kansen voor alle
kinderen», dat op 28 juni jl. is verschenen, vermeld dat het kabinet
de sector heeft gevraagd de maximale wachttijden tegen het licht te houden
en nieuwe normen vast te stellen.
De minister voor Jeugd en Gezin,
A. Rouvoet