27 426
Regels betreffende zelfstandige bestuursorganen (Kaderwet zelfstandige bestuursorganen)

G
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 24 oktober 2006

Met belangstelling heb ik kennisgenomen van het tweetal vragen dat leden van de fractie van de PvdA en van de fractie van de VVD in derde termijn stellen.

De leden van de fractie van de PvdA vragen nog eens uit te leggen waarom het onderhavige voorstel in overeenstemming is met het rapport van de commissie-Kohnstamm als de restrictieve uitleg niet wettelijk wordt vastgelegd. «Toekomstige kabinetten zijn dan toch niet aan die uitleg gebonden?», zo vragen zij.

Het wetsvoorstel Kaderwet zelfstandige bestuursorganen is niet in overeenstemming met het advies van de commissie-Kohnstamm en dat is ook niet betoogd van de zijde van de regering. Beide stukken gaan over verschillende zaken. Het rapport van de commissie-Kohnstamm bevat een pleidooi voor heroverweging van de verzelfstandigingbesluiten uit het verleden. De Kaderwet zelfstandige bestuursorganen geeft een aantal standaardbepalingen om de verhouding tussen een zelfstandig bestuursorgaan en de minister te regelen.

Iets anders geformuleerd: de commissie-Kohnstamm stelt de vraag aan de orde wanneer er wel en wanneer er niet tot verzelfstandiging kan worden overgaan. De Kaderwet zelfstandige bestuursorganen geeft een pakket standaardregels en minimum-voorwaarden om te gebruiken nadát de beslissing tot verzelfstandiging is genomen.

De Kaderwet zelfstandige bestuursorganen zal wel een zeer goed bruikbaar vehikel zijn om de uitvoering ter hand te nemen van hetgeen de regering in haar reactie op van de commissie-Kohnstamm heeft besloten. Artikel 42 van het wetsvoorstel verplicht immers iedere minister om binnen een jaar aan het parlement voor te leggen hoe hij «zijn» zelfstandige bestuursorganen onder de werking van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen denkt te gaan brengen.

Dat zal in de meeste gevallen wijziging van een of meer wetten met zich brengen. Alleen al daardoor komen alle (wat in de wandeling genoemd worden) instellingswetten van zelfstandige bestuursorganen aan de orde. Genoemd artikel 42 dwingt niet alleen elke minister «zijn» instellingswetten en de daarin ingestelde zelfstandige bestuursorganen systematisch te bezien en te beoordelen, maar zal het parlement ook de kans bieden over ieder van die instellingswetten als zodanig – en dat gaat onontkoombaar over de verzelfstandigingmotieven – opnieuw een oordeel te geven. Met andere woorden: de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen zal – als deze eenmaal in het Staatsblad staat – als onmiddellijk effect hebben dat iedere minister verplicht is te gaan doen wat het Kohnstamm-advies bepleit en wat inmiddels door de regering is overgenomen.

Aldus slaan we met de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen twee vliegen in één klap: de instellingsmotieven worden opnieuw bekeken en beoordeeld en tegelijkertijd kunnen regering en parlement voor de zelfstandige bestuursorganen, die de «instellingsmotieventoets» doorstaan, bewerkstelligen dat die in het vervolg zo veel als mogelijk onder één en hetzelfde regiem – van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen – zullen functioneren. Daarmee kan ook de lang gekoesterde wens van de Tweede Kamer tot ordening en standaardisatie vervuld worden.

Na afloop zal uit het aantal teruggedraaide verzelfstandigingen wel blijken hoe «restrictief» die politieke heroverweging uiteindelijk zal zijn uitgevallen.

Aangaande de laatste deelvraag van de leden van de PvdA-fractie merk ik op, dat beslissingen over al dan niet verzelfstandigen van overheidstaken – ongeacht of men daar heel royaal mee wil zijn of juist heel restrictief – niet aan het of een volgend kabinet zijn, maar aan de wetgever.

Daarnaast merk ik op dat het antwoord op de vraag of een regel «ruimhartig» of «restrictief» zal worden uitgelegd, een kwestie van beleid van de wetgever is. Dat kan niet in een wetsartikel vastgelegd worden.

De leden van de VVD-fractie vragen opnieuw waarom in het wetsvoorstel artikel 3, eerste lid, letter b is opgenomen «nu de minister in zijn brief meedeelt dat dit kabinet niet van plan is om gebruik te maken van dit criterium». Waarom staat het dan toch in het wetsvoorstel en hoe verhoudt zich dat tot de doelstelling om het aantal regels terug te dringen. Het is een betreurenswaardige omissie dat deze vraag niet al beantwoord werd in de nadere memorie van antwoord.

Een deel van de beantwoording is al vervat in het antwoord op de vragen van de fractie van de PvdA. Toegespitst op artikel 3, eerste lid, letter b van het wetsvoorstel – strikt regelgebonden uitvoering als verzelfstandigingmotief – waarnaar de leden van de VVD-fractie informeren, stel ik vooreerst feitelijk vast dat dit motief eigenlijk al gedurende geruime tijd niet meer wordt gebruikt.

Gevraagd wordt waarom dit criterium toch in het wetsvoorstel is opgenomen. Dat is gebeurd omdat de Tweede Kamer dit artikel – een bijna-copie van nummer 124c van de Aanwijzingen voor de regelgeving – bij amendement (stuknummer 12 van dit dossier) heeft toegevoegd.

Dat is de feitelijke gang van zaken. Daarná is er nog veel gebeurd: het regeeraccoord Balkenende-1 stipuleerde een heroverweging van wetsvoorstel 27 426. Er volgde een rapport van de comissie-Kohnstamm. En er volgde een regeringsreactie op dat rapport, gevolgd door een bespreking in twee instanties met de Vaste Commissie voor BZK van de Tweede Kamer. Daarbij is ook ter sprake gekomen of het wetsvoorstel bijstelling zou behoeven op een of enkele onderdelen. Dat blijkt niet het geval, getuige ook de tekst van de motie-Fierens ter afsluiting van het debat met de Tweede Kamer over het rapport-Kohnstamm.

In de eerste plaats is de «restrictieve uitleg» van verzelfstandigingmotieven nog geen categorisch verbod om een of meer motieven verder te gebruiken. Ze bestaan en ze «mogen» nog steeds. Geldig blijft dus de uitspraak in artikel 3 van het wetsvoorstel, waarbij het regeringsvoornemen van dit moment is om geen of alleen bij hoge uitzondering nog een nieuw voorstel tot verzelfstandiging aanhangig te maken op basis van motief b. Het is evenwel nog te vroeg om het b-motief nu al te verwijderen, want dat zou te ver vooruitlopen op de hiervoor al genoemde artikel 42-operatie, gedurende welke een aantal bestaande zelfstandige bestuursorganen van het b-type aan de orde zullen komen.

Blijft de vraag naar het terugdringen van regels. Het voorstel van de regering om van het huidige artikel 3 in zijn geheel af te zien heeft de Tweede Kamer zeer nadrukkelijk verworpen door aanvaarding van het amendement op stuk 12 tot invoeging van wat nu artikel 3 van het voorstel is. Daar heeft de regering zich bij neergelegd. Ik meen uit de recente gedachtewisselingen met de Tweede Kamer rond het rapport-Kohnstamm, uitmondend in de motie-Fierens, te mogen opmaken dat de Tweede Kamer nog steeds achter het wetsvoorstel staat zoals dat nu in de Eerste Kamer voorligt. Er is dus ook nu geen dringende reden het wetsvoorstel alsnog aan te passen.

Kijkt men wat breder dan alleen artikel 3 naar het terugdringen van regels, dan is het van kracht worden van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen dringend noodzakelijk: de hiervoor al beschreven procedure van artikel 42 van het wetsvoorstel zal schrapping kunnen opleveren van vele tientallen wetsartikelen in afzonderlijke instellingswetten, omdat dan ter bepaling van de relaties tussen zelfstandig bestuursorgaan en minister een eenvoudige verwijzing in de instellingswet naar de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen kan volstaan.

Met het vorenstaande hoop ik de beide vragen in derde termijn naar genoegen van de vragenstellers te hebben beantwoord en daarmee het laatste beletsel voor de plenaire behandeling van dit wetsvoorstel in uw Kamer te hebben weggenomen.

De Minister voor Bestuurlijke Vernieuwing en Koninkrijksrelaties,

Nicolaï

Naar boven