30 370
Wijziging van de Werkloosheidswet en enige andere wetten in verband met de wijziging van het WW-stelsel (Wet wijziging WW-stelsel)

D
NADER VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR SOCIALE ZAKEN EN WERKGELEGENHEID1

Vastgesteld 18 april 2006

De leden van de CDA-fractie hadden met belangstelling, maar ook met enige verontrusting kennis genomen van sommige antwoorden in de memorie van antwoord.

Weliswaar sluit het wetsvoorstel nauw aan op het unanieme SER-advies, dit betekent echter niet dat er geen zorgen zijn over de gevolgen voor bepaalde groepen, zoals oudere en gehandicapte werknemers. Voor hen kan immers niet staande worden gehouden, dat de beoogde solide WW het karakter heeft van een brug tussen twee banen.

In feite wordt dit zeker voor de oudere werknemers ook al zonder de nu voorgestelde wetswijziging door het kabinet onderkend. Er zijn immers de nodige extra inspanningen en financiële injecties om werkgevers en werknemers ertoe te prikkelen een leeftijdsbewust personeelsbeleid te voeren en om oudere werknemers in dienst te houden en te nemen.

De minister stelt in wisselende bewoordingen dat het mogelijk is, dat het afspiegelingsbeginsel op korte termijn negatief uitpakt voor ouderen. Voor de leden van de CDA-fractie – het wordt herhaald – is dit een vaststaand feit, terwijl deze leden grote twijfels hebben of de voorgestelde wijziging op langere termijn gunstig zal uitpakken. Naar hun oordeel wel door andere maatregelen. Op welke termijn denkt de minister, dat leeftijdsbewust personeelsbeleid inclusief de daarbij behorende maatregelen als (om)scholing gemeengoed zullen zijn geworden in het bedrijfsleven? Deze leden achtten het dan ook noodzakelijk, dat in combinatie met het afspiegelingsbeginsel additionele economische prikkels worden geïntroduceerd.

Het antwoord op de hiervoor gestelde vraag is ook van belang, omdat het kabinet de IOW met de SER ziet als een tijdelijk arrangement. Aan welke termijn wordt dan gedacht?

Het komt erop neer, dat dit wetsvoorstel de arbeidsparticipatie van ouderen zeker niet zal bevorderen en daarmee in zekere zin haaks staat op het door het kabinet voorgestane beleid.

Kan ook nog eens nader worden aangegeven welke verwachtingen er zijn van het voor oudere werknemers extra inzetten op scholing en van werk naar werk-trajecten door sociale partners? De minister stelt immers zelf, dat niet op voorhand is aan te geven wanneer precies een positief effect op de arbeidsparticipatie van ouderen verwacht mag worden.

Acht de minister – wanneer onvoldoende mogelijkheden aan ouderen worden geboden – maatregelen, zoals door de overheid als werkgever ten behoeve van oudere werknemers zijn genomen dan tijdelijk aanvaardbaar? De leden van de CDA-fractie moeten deze vragen wel stellen nu het onderzoek naar de kenmerken van succesvolle reïntegratietrajecten voor oudere werkzoekenden eerst in augustus beschikbaar zal zijn en de huidige cijfers over in- en uitstroom van oudere werknemers bepaald (nog) niet bemoedigend zijn. Naar de toekomst toe blijft ook het kabinet redelijk vaag met betrekking tot het denken over het in dienst nemen van ouderen, terwijl het denken over de kans als oudere om weer aan de slag te komen noodzaakt tot een mentaliteitsverandering bij werkgevers en werknemers, die niet van de een op de andere dag is te realiseren.

Tegen deze achtergrond heeft ook het antwoord op een ander onderdeel – de individuele ontheffing van de sollicitatieplicht – de leden van de CDA-fractie verbaasd.

De discussie hierover in de Tweede Kamer is eveneens min of meer met een open eind afgesloten.

Dit hangt naar de mening van deze leden samen met het zo stringent vasthouden aan het voortdurend beschikbaar moeten zijn voor de arbeidsmarkt, ook al zijn grote groepen in dit opzicht nog steeds voltrekt kansloos. Dat kan metterdaad een destructieve uitwerking hebben. Oudere werkloos geworden werknemers krijgen zelfs meewarige antwoorden als zij om bemiddeling naar werk vragen, maar mogen ook geen vrijwilligerswerk verrichten. De minister zijn hiervan ook schrijnende voorbeelden bekend. Maakt het UWV terzake de dienst uit? De passage op blz. 2 van Kamerstuk 30 109, nr. 19 «Belangrijker is dat het UWV heeft aangegeven geen functie te zien voor een ontheffingsbevoegdheid» duidt in deze richting. De oudere is metterdaad overgeleverd aan het UWV.

Maatwerk om tot ontheffing van de sollicitatieplicht te komen mag aanlokkelijk lijken, maar dit kan wel terdege tot willekeur en een veelheid aan beroepsprocedures leiden.

Vandaar de herhaalde vraag van deze leden nu de amvb nog niet in hun bezit is, naar op z’n minst een aantal heldere criteria. Kan deze amvb nog bij de plenaire behandeling worden meegenomen? De vraag blijft immers of maatwerk hier een begaanbare weg is. Andere voorstellen zouden voor de samenleving als geheel – en zeker voor de betreffende groep – wel eens een betere oplossing kunnen betekenen. Is het niet verstandiger de huidige categoriale vrijstellingsregeling uit te breiden en voor enige jaren structureel te maken? Deze leden wilden voorts niet vooruitlopen op het wetsvoorstel IOW, maar vroegen zich wel af of dit wetsvoorstel voldoende zal bijdragen aan de ook door de CDA-fractie beoogde beperking van de regelgeving en de noodzaak tot vereenvoudiging. Kan de IOAW met enige aanpassingen niet geschikt worden gemaakt?

De leden van de CDA-fractie hadden de indruk, dat zij met hun vraag over de informatievoorziening aan cliënten in het kader van de routeplanner inclusief de poortwachtertoets in de roos hadden geschoten. Natuurlijk waren zij op de hoogte van de hierover aangenomen motie, maar het bevreemdde deze leden, dat met betrekking tot een zo belangrijk onderdeel de precieze vormgeving nog steeds ontbreekt. Wil de minister hiermee suggereren met de plenaire behandeling van het wetsvoorstel te willen/kunnen wachten tot de zomer?

Met betrekking tot de mogelijkheden voor startende werklozen schijnt er volgens de persberichten sprake te zijn van een doorbraak.

Van welke verruimingen is er voor werklozen, die een eigen bedrijf willen starten nu metterdaad sprake? Staat deze beslissing los van de uitkomsten naar het onderzoek over micro-kredieten? Op welke termijn kan de amvb worden tegemoet gezien?

De leden van de CDA-fractie hadden moeten constateren, dat nogal wat vragen eerst zullen kunnen worden beantwoord na ontvangst van het MLT-advies van de SER. Kan de minister een overzicht geven van de aan de orde komende onderwerpen en hoe het kabinet in de tijd hiermede zal omgaan?

Op welke termijn wordt dit MLT-Advies nu exact verwacht (memorie van antwoord pagina 19 «voor de zomer» en pagina 22 «in mei»)?

In de artikelen 59.1 en 61 van de Wet WIA wordt een aantal wijzigingen met betrekking tot de berekeningssystematiek van de WW-uitkering voorgesteld, waarbij o.m. de duur en hoogte van de loongerelateerde WGA-uitkering wijzigt, analoog aan de wijzigingen van de WW. De invoeringsdatum van zowel de wijzigingen met betrekking tot de duur als de hoogte van de WGA-uitkering zal naar verwachting 1 januari 2008 zijn.

Blijkbaar is het ook voor het kabinet een nadere afweging waard geweest of de afstemming van de WGA op de WW wel gehandhaafd moest blijven (pagina 13 van de memorie van antwoord).

Gelet op de voorgestelde wijzigingen kwamen de leden van de CDA-fractie, zoals in eerste termijn al aangegeven, vooralsnog op grond van hun nadere afweging tot een andere uitkomst, nl. niet handhaven. Zonder te ontkennen dat de WGA ook primair gericht moeten zijn op het behoud van werk of hervatting in passende arbeid, treffen de voorgestelde maatregelen degenen met een functiebeperking extra zwaar. Tot dusverre kan niet worden aangetoond, dat de reïntegratie van deze groep voorspoedig verloopt. Integendeel (zie o.m. «De weg terug: van arbeidsongeschiktheid naar werk», RWI, oktober 2005). Reeds eerder hebben deze leden uitgesproken, dat de gesuggereerde rechtsongelijkheid met andere werklozen hen niet aanspreekt. Er ligt veelal in de functiebeperking wel terdege een zware belemmering voor toetreding tot de arbeidsmarkt. Beide groepen, werklozen mét en zónder functiebeperking zijn derhalve niet gelijk, staan niet in dezelfde positie. Het algemeen rechtsbeginsel verbiedt ongelijke gevallen gelijk te behandelen. Het is bovendien misplaatst de periode van loondoorbetaling tijdens de ziekte op te voeren als een langduriger inkomstenbescherming.

De situatie van gedeeltelijk arbeidsgehandicapten wordt met de invoering van dit wetsvoorstel nog slechter.

Hierbij wilden de leden van de CDA-fractie aantekenen, dat weliswaar de minister bij brief van 26 februari 2006 heeft voldaan aan de toezegging, gedaan tijdens de plenaire behandeling van de Wet WIA om aan de hand van de definitieve rapportage van het NIVEL-onderzoek «Financiële situatie van chronisch zieken en gehandicapten 2004/2005 tot een nadere standpuntbepaling te komen. Niettemin wordt de standpuntbepaling «deze analyse leidt niet tot nieuwe inzichten» door de leden van de CDA-fractie als teleurstellend ervaren. Zeker ook in het licht van de koopkrachtberekeningen voor huishoudens met chronisch zieken en gehandicapten voor 2005–2006 van het Nibud. Kan de minister zowel op het ene als het andere onderzoek nog eens wat uitgebreider ingaan?

De leden van de PvdA-fractie dankten de minister voor de beantwoording van de vele aan hem gestelde vragen. De beantwoording riep bij hem nog enige vervolgvragen op.

De antwoorden over het effect van de maatregelen op de arbeidsmarktpositie van ouderen zijn naar het deze leden voorkwam niet geheel consistent. Enerzijds kan de arbeidsmarktpositie van ouderen verbeteren door gerichte investering in scholing, anderzijds is hiervoor juist een cultuuromslag bij werkgevers nodig om vooroordelen over oudere werknemers te bestrijden. Waar zit in de visie van de minister nu de bottleneck van het probleem, zo vroegen deze leden zich af. Zit dit hem vooral in onderscholing van mensen die na hun 50e werkloos geraken, of ligt het minder aan wat ze de facto nog te bieden hebben dan aan de opvattingen hieromtrent van degenen die hen al dan niet kunnen aannemen?

Is het antwoord van deze minister, op de vraag over zijn ambtsgenoot van BZK, niet van zichzelf een treffend voorbeeld van dit vooroordeel, zo vroegen deze leden zich af. Namelijk: dat het treffen van een FPU+ maatregel gerechtvaardigd is ten behoeve van een evenwichtige leeftijdsopbouw en om «jonge medewerkers voor de dienst te behouden.» Waarom acht deze minister het in dienst houden van jonge medewerkers een legitieme doelstelling?

Deze leden vroegen zich voorts af hoe deze minister, als bewindsman van sociale zaken en werkgelegenheid, achteraf aankijkt tegen het feit dat de zogeheten Remkesregeling veel navolging heeft gevonden bij gemeenten die oordelen dat wat op rijksniveau is toegestaan dat op gemeentelijke niveau ook wel zal zijn? Hoe kijkt de minister nu achteraf tegen de regeling aan: als een eenmalige en helaas noodzakelijke operatie die in de toekomst niet meer zal behoren voor te komen en die ook niet meer zál voorkomen? Zo het dit laatste is, waarom denkt de minister dat dit het geval zal zijn? Tot slot, deelt de minister met de aan het woord zijnde leden de visie dat de rijksoverheid in dit soort kwesties een voorbeeldfunctie toekomt in de zin dat het lastig is van werkgevers een beleidslijn te verlangen die de overheid zelf als grote werkgever niet ten toon spreidt?

De minister stelt dat de verkorting van de maximum uitkeringsduur een activerend effect heeft op het zoekgedrag van personen die langdurig in de WW verblijven en «waarvan de maximale WW-duur door de duurverkorting nu sneller in zicht komt». Hiertoe baseert hij zich, naar de aan het woord zijnde leden aannemen, op de verwijzing in het CPB rapport naar het «ex post moral hazard» (p. 96 en 97 CPB-rapport). Of doelt de minister nog op andere onderzoeken? Als de minister inderdaad op deze onderzoeken doelt, kan hij dan nog eens meedelen hoe uit deze onderzoeken blijkt dat een kortere maximale uitkeringsduur leidt tot intensiever zoekgedrag? Welke rol speelden ouderen in deze onderzoeken? Gaat de stelling over het significant hogere aantal dat weer aan het werk komt als het einde van de uitkeringsperiode in zicht komt ook op voor werkzoekenden van boven de 50, of boven de 55? Zo ja, hoe significant hoger is voor deze twee categorieën dit aantal? Hoe verhoudt, tot slot, de vooronderstelling dat mensen tot op zeer hoge leeftijd meer kans maken op reïntegratie door een verkorting van de WW-uitkeringsduur zich tot de vrijstelling van de sollicitatieplicht die gemeenten aan werkzoekenden van 57,5 jaar en ouder mogen geven?

Naar aanleiding van het antwoord van de minister op de vraag over de oordelen van de Commissie gelijke behandeling merkten de leden van de PvdA-fractie op dat (klachten over) leeftijdsdiscriminatie zich voordoen aan de onderkant: werknemers die net de minimum-jeugdloongrens gepasseerd zijn, en aan de bovenkant van het leeftijdsgebouw.

Hoeveel van de 102 resp, 119 klagers in 2004 en 2005 waren er ouder dan 50 jaar? In hoeveel gevallen werd bij deze klagers de klacht gegrond verklaard?

In het antwoord op de vraag naar de grondslag van de beoogde inkomensvoorziening voor ouderen en – uitgaand van deze grondslag-naar de rechtvaardiging van een referte-eis, antwoord de minister dat deze eis «fors» is, dat deze in de komende jaren nog niet geactiveerd zal zijn en dat de regering de eis «niet onoverkomelijk» acht. De vraag naar de grondslag wordt beantwoord met aan te geven wat de aanleiding is geweest voor deze IOW.

De aan het woord zijnde leden merkten op dat dát – aangeven wat de aanleiding tot de regeling is geweest – geen antwoord is op de vraag naar de grondslag voor de voorziening. Waarom wil de regering mensen die boven een gevorderde leeftijd werkloos worden ontzien op het punt van de vermogenstoets? Komen de overwegingen om dit anno 2006 nog steeds te willen overeen met die waarom de voorziening in de jaren tachtig is getroffen?

Zo ja, waarom dan toch een dermate forse referte-eis, zij dat het dat deze «de komende jaren nog niet geactiveerd zal zijn»?

In de toekomst komt, mede vanwege deze eis, een groot gewicht toe aan een correcte registratie van verzekerde jaren, zo vervolgden deze leden. Het systeem van een geregistreerd arbeidsverleden bestaat inmiddels acht jaar. Wat zijn de ervaringen met de toe te zenden beschikkingen over deze kwestie? Worden deze ook verstuurd als iemand naar het oordeel van het UWV net niet aan de gestelde voorwaarden voldoet? Of geschiedt dit uitsluitend aan degenen die kwalificeren? Hoeveel beschikkingen zijn er al verstuurd en hoeveel bezwaarschriften zijn daartegen ingediend?

De leden van de PvdA-fractie hadden met zorg kennis genomen van het feit dat kennelijk niet geregistreerd wordt hoeveel werkenden rechten ontlenen aan het verzorgingsforfait van artikel 17b. Hoe kunnen er dan ooit uitspraken worden gedaan over de effectiviteit van deze voorziening, zo vroegen zij zich af. Is de stelling in de memorie van antwoord dat de afzwakking van dit forfait naar verwachting een zeer beperkt effect heeft «in de orde van grootte van minder dan een half procent van de instroom» dan feitelijk niet meer dan een slag in de lucht? Is de minister bereid het UWV te instrueren om in de toekomst, en mede met het oog op het toenemende belang van iemands reële arbeidsverleden, de effectiviteit van de toerekening van tijdvakken wél te registreren?

Tot slot hadden de leden van de PvdA-fractie nog een vraag over de plaats van verwijtbaarheid aan de zijde van de werknemer in het nieuwe systeem. Deze vraag werd mede ingegeven door het antwoord van de minister op vragen over de wijziging van artikel 24.2 sub a en het nieuw ingevoegde zevende lid van artikel 45 ZW.

Hoe consistent is een systeem waarin een werknemer níet verwijtbaar handelt wanneer hij als gezonde instemt met ontslag (het gewijzigde art. 24.2 sub a), maar wél (en dit als noviteit in het systeem) wanneer hij ditzelfde doet vanuit de situatie dat hij ziek is? Acht de minister het niet onwenselijk dat, wanneer bij een collectief ontslag twee werknemers worden opgezegd, van wie de een op dat moment ziek is en de ander niet, de eerste wel gesanctioneerd kan worden, bijvoorbeeld omdat hij zich onvoldoende tegen het ontslag heeft verweerd, en de andere die als gezonde ander werk kan gaan zoeken, niet? Wanneer hij dit element niet onwenselijk acht maar daarentegen juist een beoogd effect, hoe luidt voor dit verschil in behandeling de rechtvaardiging? Voorts: heeft de zieke het in zijn macht om de sanctie te ontgaan door zich dan maar beter te melden en alsnog WW aan te vragen?

Het antwoord van de minister dat het zonder de nieuwe sanctie voor de werkgever relatief eenvoudig wordt om onder zijn verplichtingen uit te komen, maakt de verwarring alleen maar groter, zo vervolgden deze leden. Ligt, indien dát de achtergrond achter de maatregel is, een uitbreiding van de verhaalssanctie jegens de werkgever niet meer in de rede dan een sanctie jegens de werknemer die – anders dan de werkgever – geen enkel voordeel behaalt door met ontslag in te stemmen?

De leden van de PvdA-fractie wachtten de antwoorden van de minister met belangstelling af.

De leden van de fractie van GroenLinks hadden kennis genomen van het antwoord op de vraag naar de kosten van voortzetting van de FVP-regeling. Aansluitend vroegen zij de regering of zij heeft overwogen de financiering van deze regeling voort te zetten na 2008. Indien de regering dat niet wenselijk vindt, kan zij dat motiveren? De overige leden van de commissie sloten zich bij deze vraag aan.

Over de verrekening van ontslaguitkeringen (stamrechten) met de IOAW is onduidelijkheid ontstaan. De leden van de fractie van GroenLinks nodigden de regering aan nu snel duidelijk te maken hoe zij aan deze onduidelijkheid een einde wil maken.

Eerder hadden de leden van de fractie van GroenLinks de vraag gesteld of de regering het voornemen heeft ook in art. 27 lid 2 WW een gematigde sanctie op te nemen, nu dat kennelijk per abuis indertijd niet is gebeurd. Op deze vraag heeft de regering helaas geen antwoord gegeven. Kan zij dat alsnog doen?

De memorie van antwoord laat de nodige vragen onbeantwoord over de toepassing van art. 24 WW. Zal sprake zijn van verwijtbare werkloosheid c.q. een benadelingshandeling in de volgende situaties:

1. De werknemer beroept zich niet op de vernietigbaarheid van een ontslag in strijd met een bijzonder opzegverbod;

2. De werknemer verzoekt niet om toekenning van een beëindigingsvergoeding?

In de memorie van antwoord stelt de regering dat het voor de hand ligt dat het UWV bij de toepassing van art. 24 lid 1 onder b ten derde WW dezelfde maatstaf aanlegt als bij de verwijtbaarheidstoets. Begrepen de leden van de fractie van GroenLinks het goed dat dat betekent dat slechts bij een gedraging die als een verwijtbare dringende reden zou kunnen worden aangemerkt toepassing zal kunnen worden gegeven aan art. 24 lid 1 onder b ten derde WW?

Op grond van de laatste volzin van art. 16 lid 3 WW vindt geen aftrek van een maand plaats op de fictieve opzegtermijn indien werkgever en werknemer ervoor kiezen om in plaats van een ontbindingsprocedure te voeren een beëindigingsovereenkomst te sluiten. De leden van de fractie van GroenLinks hielden vol dat daardoor formele ontbindingsprocedures in veel gevallen de voorkeur zullen blijven houden boven beëindigingsovereenkomsten. Is de regering, dat zo zijnde, bereid de laatste volzin van art. 16 lid 3 WW te heroverwegen?

Tot slot vroegen de leden van de fractie van GroenLinks de regering om een beschouwing over de (on)wenselijkheid van invoering van een systeem van WW-premiedifferentiatie dat erop neerkomt dat een werkgever in het kader van (kortdurende) tijdelijke arbeidsovereenkomsten een hogere WW-premie betaalt dan voor werkzaamheden die in het kader van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd worden verricht. Zo’n systeem is recent ingevoerd voor bepaalde seizoensgebonden bedrijfstakken, maar zou naar de mening van deze leden over de volle breedte van de arbeidsmarkt ingevoerd moeten worden. Deelt de regering die opvatting?

Net als een aantal andere fracties maakten de leden van de fractie van de SP zich vooral zorgen over de verslechterde situatie van oudere werknemers wanneer deze wet wordt doorgevoerd.

Met de wijziging van de ontslagvolgorde zullen, zo is de verwachting, vooral dat oudere werknemers makkelijker ontslagen worden. Tegelijk zal op de duur van de WW gekort worden. Onder de huidige omstandigheden is de kans van oudere werknemers opnieuw werk vinden erg klein. Zelfs als de conjunctuur aantrekt zal dat in de eerste plaats ten goede komen aan jongeren. Met andere woorden: vooral de ouderen zullen gepakt worden. Wat kan de minister daartegenover stellen aan maatregelen?

Wat denkt de minister te doen aan de sollicitatieplicht van oudere werknemers die ontslagen worden en die weinig kans maken op werk, wat zullen de criteria zijn om kansloze ouderen van de sollicitatieplicht te ontheffen? Waarom kunnen relatief kansloze ouderen niet terugvallen op vrijwilligerswerk?

In het wetsvoorstel wordt voorgesteld om bij werkloosheid na het vijftigste jaar de partnertoets te handhaven, pas na het zestigste jaar speelt noch de vermogenstoets, noch de partnertoets mee. Dat zou betekenen dat werkloosheid tussen 50 en 60 jaar voor mensen met een verdienende partner nog onvoordeliger uitkomt. Kan de minister uitleggen waarom bij mensen tussen de 50 en 60 jaar wordt vastgehouden aan de partnertoets?

Met het loslaten van het last-in-first-out principe komen ouderen meer in net nadeel. Hoe verenigt de minister dit met het gegeven dat de preventieprikkel om ouderen meer in dienst te houden ook wordt geschrapt?

Is dit wetsvoorstel nog in overeenstemming te brengen met de principes van gelijke behandeling cq de leeftijdsdiscriminatie die dient te worden tegen gegaan?

De leden van de SP-fractie sloten zich aan bij de vragen naar het succes van de reïntegratietrajecten, met name voor ouderen. Is er reëel zicht op dat de reïntegratie boven de 50 jaar nog een werkelijke kans biedt op werk?

Deze leden sloten zich ook aan bij vragen naar het geregistreerde arbeidsverleden en de cesuur die kan ontstaan bij mensen die een deel van hun arbeidsverleden als zelfstandig ondernemer hebben doorgebracht.

De leden van de fracties van CU en SGP merkten op dat de minister in zijn antwoorden erkent dat er nog steeds sprake is van een problematische positie van ouderen op de arbeidsmarkt, maar noemt een aantal cijfers die lijken te wijzen op een gunstige ontwikkeling in die positie. De minister baseert zich daarbij op cijfers van het UWV, in de zin van een licht gedaalde instroomkans, en een met enkele procenten gestegen aandeel van de werkhervattingen in het aantal beëindigde uitkeringen.

Dit cijfer is echter van een geheel andere orde dan het aandeel werkhervattingen op het totaal aantal uitkeringen voor die leeftijdsgroep. De kans op het vinden van werk als een werknemer ouder is dan 50 resp. 55 jaar bij het intreden van werkloosheid is dan ook veel lager dan de door de minister genoemde cijfers. Zo blijkt uit de CWI Arbeidsmarktprognose 2005–2010:

«Het is bekend dat oudere werknemers (al vanaf 40 jaar) bij ontslag substantieel lagere kansen hebben om weer werk te vinden dan jongere werknemers. Circa 40% van de huidige niet-werkende werkzoekenden is dan ook ouder dan 45 jaar. Hun kansen om in de komende jaren werk te vinden zijn zeer beperkt (de kans voor een 50-jarige niet-werkende werkzoekende om binnen een halfjaar werk te vinden, ligt rond de 17%; voor iemand ouder dan 55 jaar zelfs op 5%; voor iemand van 25 jaar is deze kans circa 50%). Langdurige werkloosheid is voor ouderen dan ook een reëel risico.»

Deze leden vroegen om duidelijke stimulerende maatregelen van het kabinet op dit terrein.

Uit de beantwoording van de minister van de gestelde vragen blijkt dat de minister niet van plan is tegemoet te komen aan het door de SER bepleite model van maatwerk op individueel niveau. Dat betreuren deze leden.

In plaats daarvan benoemt de minister een beperkt aantal categorieën werknemers bij wie ontheffing mogelijk is. Dat zijn de al bekende categorieën: calamiteiten, intensieve mantelzorg en vrijwilligerswerk. Ook de verwijzing naar de Regeling vrijstellingen verplichtingen WW en WIA biedt geen soelaas. Die bevat slechts een uitwerking van hetzelfde beleid naar concrete uitkeringssituaties. Deze leden vroegen de minister nogmaals om maatwerk en duidelijke criteria.

De voorzitter van de commissie,

Van Driel

De griffier van de commissie,

Nieuwenhuizen


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Van den Berg (SGP), Van Leeuwen (CDA), plv. voorzitter, Swenker (VVD), De Wolff (GL), Kalsbeek-Schimmelpenninck van der Oije (VVD), Meulenbelt (SP), Ten Hoeve (OSF), Van Driel (PvdA), voorzitter, Vedder-Wubben (CDA), V. Dalen-Schiphorst (CDA), Westerveld (PvdA) en Schouw (D66).

Plv. leden: Van Middelkoop (CU), Franken (CDA), Biermans (VVD), Thissen (GL), Van den Broek-Laman Trip (VVD), Slagter-Roukema (SP), Terpstra (CDA), Nap-Borger (CDA), Schuyer (D66), Noten (PvdA) en Leijnse (PvdA).

Naar boven