30 164
Wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten ter verruiming van de mogelijkheden tot opsporing en vervolging van terroristische misdrijven

B
BRIEF VAN DE MINISTER VAN JUSTITIE

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 31 mei 2006

Graag vraag ik je aandacht voor het volgende. Ik ontving in afschrift een aan de Minister-President gerichte brief van 14 maart 2006 waarin je namens de Eerste Kamer een reactie geeft op het door de Minister-President toegezonden overzicht van wetsvoorstellen waarvan het kabinet de afhandeling voor het zomerreces wenselijk oordeelt (de zogeheten lijst-Balkenende). Met voldoening nam ik er kennis van dat de wetsvoorstellen die op dat moment bij de Eerste Kamer aanhangig waren naar het oordeel van de Eerste Kamer voor het zomerreces afgehandeld kunnen worden. Alleen met betrekking tot wetsvoorstellen die na 24 mei worden ingediend nam de Eerste Kamer het standpunt in dat deze, behoudens uitzonderlijk grote urgentie, niet meer op verantwoorde wijze voor het begin van het zomerreces zullen kunnen worden afgehandeld.

Mede in het licht van deze brief heb ik met teleurstelling en ook verbazing kennis genomen van de beslissingen die de Vaste Commissie voor Justitie in de Eerste Kamer (verder: de commissie) op 30 mei jongstleden heeft genomen over de procedure met betrekking tot een tweetal justitie-wetsvoorstellen die prominent op de lijst-Balkenende prijken en beide voortvloeien uit het Veiligheidsprogramma van dit kabinet: het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht, het Wetboek van Strafvordering en enige andere wetten in verband met de buitengerechtelijke afdoening van strafbare feiten (Wet OM-afdoening) (29 849) en het wetsvoorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten ter verruiming van de mogelijkheden tot opsporing en vervolging van terroristische misdrijven (30 164).

Met betrekking tot het wetsvoorstel OM-afdoening, dat op 21 juni 2005, nu bijna een jaar geleden, bij de Eerste Kamer aanhangig is gemaakt, stelde de commissie op 30 mei jongstleden eindverslag vast. Daaruit kan worden afgeleid dat de commissie het wetsvoorstel voldoende voorbereid acht. Dat oordeel kan ik in het licht van de zeer gedegen schriftelijke behandeling ten volle onderschrijven. Het omvangrijke voorlopig verslag, dat op 18 oktober 2005 over het wetsvoorstel werd uitgebracht, werd op 31 januari 2006 beantwoord met een memorie van antwoord. Daarna volgde een nader voorlopig verslag dat op 22 mei 2006 met een nadere memorie van antwoord is beantwoord. Bij de vaststelling van het eindverslag gaf de commissie aan dat zij evenwel vast wenst te houden aan haar voornemen de plenaire behandeling van het wetsvoorstel OM-afdoening te combineren met de behandeling van de wetsvoorstellen bestuurlijke boete fout parkeren en andere lichte verkeersovertredingen (30 098) en bestuurlijke boete overlast in de openbare ruimte (30 101). Deze twee bestuurlijke boete-wetsvoorstellen zijn thans bij de Tweede Kamer aanhangig; de plenaire behandeling van deze twee wetsvoorstellen in die Kamer is begin van dit kalenderjaar stilgelegd en nog niet hervat. Op dit moment is geenszins gegarandeerd dat beide bestuurlijke boete-wetsvoorstellen voor het zomerreces door de Tweede Kamer zullen worden afgehandeld. Reeds in de memorie van antwoord bij het wetsvoorstel OM-afdoening heb ik aangegeven dat het mijn sterke voorkeur heeft dat de behandeling van het wetsvoorstel OM-afdoening op korte termijn plaats heeft. Ook heb ik gemotiveerd aangegeven dat het wetsvoorstel OM-afdoening zonder bezwaar los van de twee bestuurlijke boetewetsvoorstellen door de Eerste Kamer zou kunnen worden afgehandeld. Door gezamenlijke plenaire behandeling zou een onverantwoorde vertraging van het wetsvoorstel OM-afdoening optreden. Naar mijn oordeel bestaat er, mede in het licht van je hiervoor genoemde brief, geen grond de plenaire behandeling van het wetsvoorstel OM-afdoening over het zomerreces heen te tillen.

Met betrekking tot het wetsvoorstel tot verruiming van de mogelijkheden tot opsporing en vervolging van terroristische misdrijven, dat op 23 mei 2006 bij de Eerste Kamer is aanhangig gemaakt, heeft de commissie de datum voor het voorbereidend onderzoek vastgesteld op 12 september 2006. Gelet op de inhoud van dat wetsvoorstel is met de behandeling daarvan naar mijn oordeel zeer grote urgentie geboden. Ik merk daarbij op dat dit wetsvoorstel vlak voor het in je brief genoemde moment aanhangig is gemaakt en dat dit wetsvoorstel naar het oordeel van het kabinet voorts valt in de categorie van urgente wetsvoorstellen waarvan behandeling door de Eerste Kamer voor het zomerreces tot de mogelijkheden behoort.

Ik wil je dan ook met klem verzoeken te bewerkstelligen dat de twee hierboven genoemde wetsvoorstellen nog voor het zomerreces door de Eerste Kamer worden afgehandeld.

De Minister van Justitie,

J. P. H. Donner

Naar boven