30 131
Nieuwe regels betreffende maatschappelijke ondersteuning (Wet maatschappelijke ondersteuning)

E
NADERE MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 12 juni 2006

1. Commissie

De leden van de commissie vragen de regering een toelichting te geven op de vraag of de modelverordening van de VNG voldoende in overeenstemming is met de uitgangspunten en de bedoelingen van de Wmo, waaronder de lokale beleidsvrijheid en het individueel maatwerk.

De Wmo stelt de kaders waarbinnen gemeenten invulling geven aan het beleid op het terrein van de maatschappelijke ondersteuning. Samen met de lokale partijen wordt het beleid voor de maatschappelijke ondersteuning en het lokale maatwerk vorm gegeven.

De modelverordening is een uitwerking van de Wmo door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), die gemeenten een handreiking biedt bij die invulling. Gemeenten kunnen op basis van dit model zelf hun verordening opstellen uiteraard met inspraak van relevante cliëntenorganisaties en burgers. De gemeenteraad stelt de verordening vervolgens vast.

De regering heeft kennisgenomen van de conceptmodelverordening van de VNG en vindt dat deze in overeenstemming is met de uitgangspunten en bedoelingen van de Wmo. Het raamwerk van de modelverordening biedt gemeenten voldoende ruimte om lokaal maatwerk te bieden.

De leden van de commissie vragen naar de wettelijke basis van de Europese aanbestedingsplicht voor Wmo diensten. Zij vragen of deze aanbestedingsplicht voor alle diensten geldt, en zo ja, of de mogelijkheid bestaat voor dit onderdeel van de wet een ruimere overgangsregeling te creëren.

De wettelijke basis van de Europese aanbestedingsplicht ligt in de Europese aanbestedingsrichtlijn 2004/18/EG. De gemeenten zijn voor de inkoop van de huishoudelijke hulp gehouden aan deze aanbestedingsrichtlijn gelet op de in bijlage 2 van die richtlijn opgenomen typologieën van diensten. Daarin wordt onderscheid gemaakt naar diensten, die óf onder het volledige regime óf onder het beperkte regime vallen. De regering merkt dan ook op dat in veel gevallen gebruik gemaakt kan worden van een verkorte procedure. Ter verdere toelichting geldt dat de inkoop van de huishoudelijke hulp, zoals in de Wmo bedoeld, een dienst is die in concurrentie op de vrije markt kan worden ingekocht. De regering èn gemeenten kunnen niet anders dan deze wetgeving respecteren. Europese regelgeving gaat voor op nationale regelgeving.

Ten aanzien van een ruimere overgangsregeling wordt opgemerkt dat de regering van mening is dat vanuit aanbestedingsrechtelijk perspectief er voldoende tijd is om per 1 januari 2007 de Wmo in uitvoering te kunnen nemen.

De overgangsbepalingen voor huishoudelijke verzorging in de Wmo maken het mogelijk om meer tijd te nemen voor het afronden van de aanbestedingsprocedures, zonder dat de burger in de kou komt te staan. De overgangsbepalingen regelen dat zolang gemeenten geen verordening hebben vastgesteld, zij moeten handelen conform de bepalingen van de AWBZ. Het ligt dan voor de hand dat in deze overgangsperiode gemeenten de bestaande contracten met de aanbieders verlengen.

Die overgangsperiode kan niet onnodig opgerekt worden. Gemeenten moeten handelen in de geest van de Europese regelgeving en tegelijkertijd de aanbestedingsprocedure voor de situatie na de overgang starten. Nieuwe aanbieders moeten niet het idee krijgen buiten gesloten te worden. Bestaande aanbieders moeten kunnen anticiperen op de nieuwe situatie: wel of geen nieuw contract.

Het is uiteindelijk de rechter die zal bepalen of de gemeente conform de Europese regelgeving heeft gehandeld. Daarbij zal het belang van de mededinging afgewogen worden tegen het belang van de burger(continuering van de hulp gedurende de overgangsperiode) en het belang van zorgvuldigheid in de richting van bestaande aanbieders.

Indien de gemeenten meer tijd nodig hebben voor de voltooiing van de aanbestedingsprocedure en om die reden besluiten om voor een beperkte periode de uitvoering van de huishoudelijke zorg door de huidige aanbieders te laten verrichten, wordt het risico op een mogelijke gerechtelijke procedure beperkt als gemeenten daarbij kunnen aantonen dat zij reeds met de Europese aanbestedingsprocedure zijn gestart.

Op de vraag of de aanbestedingsplicht geldt voor alle diensten maakt de regering ten aanzien van welzijnsdiensten de volgende opmerking. Gemeenten geven in de huidige situatie in de meeste gevallen uitvoering aan de welzijnsdiensten via een subsidierelatie op basis van de gemeentelijke subsidieverordening. Hier gelden vooral de regels van de Algemene wet bestuursrecht. Als uitgangspunt kan worden gesteld dat subsidies voor welzijnsdiensten niet behoeven te worden aanbesteed. Echter, welzijnsdiensten vallen niet per definitie buiten de Europese aanbestedingsrichtlijnen. Of welzijnsdiensten moeten worden aanbesteed, kan de regering alleen in algemene zin beantwoorden. Het verschil tussen een subsidie en een inkooprelatie wordt bepaald aan de hand van de waarde van goederen of diensten in het economisch verkeer. Hoe eenvoudiger het te bepalen is dat deze waarde marktconform is omdat er veel leverende instellingen zijn die op hun beurt aan meerdere verschillende opdrachtgevers leveren, hoe eerder er sprake is van een inkooprelatie. Dit heeft tot gevolg dat voorzieningen die op een (potentiële) markt te verkrijgen zijn ingekocht moeten worden. Voorzieningen waar dit niet voor geldt kunnen via een subsidie worden verkregen.

2. CDA-fractie

Overgangsproblematiek

De leden van de CDA-fractie vragen om een overzicht van de afspraken die de regering heeft gemaakt met betrokken partijen om een vloeiende overgang van AWBZ naar Wmo te garanderen, zodanig dat cliënten die nu een AWBZ-voorziening ontvangen in de Wmo niet tussen de wal en het schip zullen vallen.

Speciaal voor de huidige AWBZ-cliënten met een indicatie voor huishoudelijke verzorging is gezamenlijk door VWS met Zorgverzekeraars Nederland (ZN) en VNG het overgangsprotocol huishoudelijke verzorging in verband met de invoering van de Wmo opgesteld. Dit protocol regelt de zorgvuldige overgang van deze cliënten van het zorgkantoor naar de gemeente. In dit protocol wordt nauwkeurig omschreven welke acties, op welk moment door zorgkantoren en gemeenten moeten worden ondernomen. Het gaat hierbij onder andere om de communicatie naar de cliënt, de overdracht van gegevens en de uitvoering van de persoonsgebonden budgetregeling. Op dit moment worden in het land regionale bijeenkomsten gehouden voor zorgkantoren en gemeenten over het overgangsprotocol. Als bijlage 2 is het overgangsprotocol bijgevoegd. In bijlage 31 wordt een opsomming gegeven van de activiteiten die in het kader van de overgang en implementatie gezamenlijk door de VNG en VWS worden ondernomen.

In antwoord op de vraag van de leden van de CDA-fractie hoe lang de AWBZ-indicaties maximaal geldig blijven na overgang in de Wmo merkt de regering op dat bestaande indicaties geldig blijven gedurende de looptijd van die indicatie, doch uiterlijk tot een jaar na inwerkingtreding van de Wmo.

De leden van de CDA-fractie vragen of de huidige AWBZ-cliënten bij de overgang naar de Wmo in 2007 dezelfde zorgaanbieder kunnen behouden.

De overgangsbepalingen in de Wmo leggen vast dat de AWBZ-indicaties in 2007 hun geldigheid behouden. Dat betekent niet dat in alle gevallen de huidige AWBZ-cliënten hun zorg van dezelfde zorgaanbieder zullen ontvangen. Dit is namelijk afhankelijk van het contracteerbeleid van de gemeente.

De leden van de CDA-fractie vragen wat er gebeurt wanneer gemeenten hun aanbesteding niet op tijd geregeld hebben. Ook vragen deze leden hoe kan worden voorkomen dat burgers in de kou komen te staan als gemeenten hun verordening niet tijdig hebben kunnen vaststellen.

Tevens vragen deze leden wat gebeurt als gemeenten niet tijdig voor 1 januari 2007 klaar zijn met alle voorbereidende werkzaamheden.

De regering is van mening dat vanuit aanbestedingsrechtelijk perspectief er voldoende tijd is om per 1 januari 2007 de Wmo in uitvoering te kunnen nemen. De overgangsbepalingen voor huishoudelijke verzorging in de Wmo maken het mogelijk om meer tijd te nemen voor het afronden van de aanbestedingsprocedures, zonder dat de burger in de kou komt te staan. De overgangsbepalingen regelen dat zolang gemeenten geen verordening hebben vastgesteld, zij moeten handelen conform de bepalingen van de AWBZ. Het ligt dan voor de hand dat in deze overgangsperiode gemeenten de bestaande contracten met de aanbieders verlengen.

Die overgangsperiode kan niet onnodig opgerekt worden. Gemeenten moeten handelen in de geest van de Europese regelgeving en tegelijkertijd de aanbestedingsprocedure voor de situatie na de overgang starten. Nieuwe aanbieders moeten niet het idee krijgen buiten gesloten te worden. Bestaande aanbieders moeten kunnen anticiperen op de nieuwe situatie: wel of geen nieuw contract.

Het is uiteindelijk de rechter die zal bepalen of de gemeente conform de Europese regelgeving heeft gehandeld. Daarbij zal het belang van de mededinging afgewogen worden tegen het belang van de burger(continuering van de hulp gedurende de overgangsperiode) en het belang van zorgvuldigheid in de richting van bestaande aanbieders.

De regering wijst erop dat gemeenten op grond van de Wmo verplicht zijn om te zorgen dat de benodigde ondersteuning wordt geboden. Indien zij niet tijdig hun verordening hebben kunnen vaststellen, dienen zij overeenkomstig het overgangsrecht in de Wmo te handelen conform het nu geldende Wvg c.q. AWBZ-regime. Dat betekent dat de burgers ook als gemeenten hun verordening niet tijdig kunnen vaststellen niet in de kou komen te staan.

In aansluiting op de commissiebrede vragen, vragen de leden van de CDA-fractie of gemeenten moeten aanbesteden of kunnen volstaan met vouchers voor geïndiceerden.

De regering wijst erop dat de Europese aanbestedingsregels van toepassing zijn op overeenkomsten onder bezwarende titel. Als gemeenten met (zorg)aanbieders over het verlenen van diensten op vertoon van vouchers door de klant overeenkomsten hebben gesloten, kunnen deze worden aangemerkt als overeenkomsten onder bezwarende titel. Indien de waarde van deze overeenkomsten onder bezwarende titel het drempelbedrag voor aanbesteding overschrijdt, dan zijn de Europese aanbestedingsregels van toepassing. Wanneer gemeenten ervoor kiezen om met een vouchersysteem te werken zijn gemeenten dus aanbestedingsplichtig.

Op de vraag of gemeenten in 2007 de ruimte hebben om aan te sluiten bij het beleid zoals dat voor het inwerkingtreden van de Wmo via de AWBZ geregeld werd is het antwoord ja. Gemeenten kunnen ervoor kiezen om in de Wmo het AWBZ-beleid voort te zetten.

Keuzevrijheid

De leden van de CDA-fractie vragen of de regering de mening deelt dat mensen die goed in staat zijn gebruik te maken van het collectief vervoer, hier ook gebruik van dienen te maken.

Wel gaan de leden van de CDA-fractie er van uit dat mensen die, gezien de zwaarte van hun handicap, geïndiceerd zijn voor speciale vervoersvoorzieningen, altijd gebruik kunnen blijven maken van hun persoonsgebonden budget.

De regering kan zich vinden in dit uitgangspunt, natuurlijk met inachtneming van het kader van artikel 6, dat bepaalt dat het principe van keuzevrijheid geldt tenzij sprake is van overwegende bezwaren. De formulering van het artikel geeft aan, dat de gemeente niet lichtvaardig mag besluiten tot het achterwege laten van de keuzemogelijkheid. Uiteindelijk beslist de rechter of de gemeente in een individueel geval op juiste gronden een bepaalde afweging heeft gemaakt.

Financiële situatie

De leden van de CDA-fractie geven aan verheugd te zijn dat ze van de staatssecretaris kunnen vernemen dat er met de VNG over het financiële arrangement op nagenoeg alle punten overeenstemming is bereikt en dat dit arrangement de gemeenten de verzekering geeft te kunnen beschikken over voldoende middelen voor een verantwoorde uitvoering van de Wmo, zowel voor de korte als voor de lange termijn. De toezegging dat, als uit de drie onderzoeken die nog zullen plaatsvinden over essentiële punten uit de Wmo mocht blijken dat er meer middelen nodig zijn voor een verantwoorde uitvoering, aanpassing van het gemeentelijk budget tot de reële mogelijkheden behoort, ziet de CDA-fractie dan ook in het verlengde hiervan.

De regering kan bevestigen dat wanneer op de overeengekomen wijze uit de aangehaalde onderzoeken mocht blijken dat gemeenten meer geld nodig hebben, op basis daarvan besluitvorming zal plaatsvinden over het toevoegen van extra middelen aan het macrobudget.

De leden van de CDA-fractie geven aan ervan uit te gaan dat in het onderzoek van de onafhankelijke derde naar de toereikendheid van het macrobudget de te verwachten maatschappelijke ontwikkelingen meegenomen worden.

De te verwachten maatschappelijke ontwikkelingen maken inderdaad onderdeel uit van het advies van de onafhankelijke derde.

Wmcz

De leden van de CDA-fractie merken op dat uit de evaluatie van de wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz) m.b.t. de in de wet opgenomen procesverplichtingen t.a.v. de Wmcz en de wet klachtrecht cliënten zorgsector (Wkcz) naar voren komt dat enkele verplichtingen in de praktijk op problemen stuiten bij bijvoorbeeld scoutingorganisaties of buurthuizen.

Ten aanzien van de Wmcz en de Wkcz heeft de regering besloten de wetten van toepassing te laten zijn (blijven) op die sectoren waarvoor zij nu ook gelden en waar het handhaven van deze regels aansluit bij de feitelijke situatie (memorie van toelichting, Kamerstukken II, 2004/05, 30 131, nr. 3, pag. 16). De amendering door de Tweede Kamer heeft de reikwijdte van de Wmcz en de Wkcz wel iets verruimd, maar niet zodanig dat daardoor bovengenoemde organisaties nu in alle gevallen wel onder die wetten vallen.

Ten aanzien van een scoutingorganisatie geldt dat deze slechts onder de Wmcz valt, als die organisatie geacht zou moeten worden maatschappelijke of gezondheidszorg te verlenen en zij ook nog zou worden gefinancierd door de gemeente op grond van de Wmo. Een scoutingorganisatie verleent geen maatschappelijke zorg of gezondheidszorg en valt derhalve niet onder de reikwijdte Wmcz. Voor een buurthuis hangt dit af van de exacte functies die zo’n buurthuis vervult; als er sprake is van maatschappelijke zorg, zal het buurthuis, mits het wordt gefinancierd op grond van de Wmo, onder de Wmcz vallen.

Voor de vraag of een scoutingorganisatie of een buurthuis een klachtenregeling moet instellen geldt eenzelfde benadering als vanuit de Wkcz. De Wkcz verstaat onder instelling «elk in de maatschappij als zelfstandige eenheid optredend organisatorisch verband waarin: (...) b. maatschappelijke ondersteuning wordt geboden door derden als bedoeld in artikel 10 van de Wmo». Dus alleen die instelling, die, in dit verband, maatschappelijke ondersteuning biedt aan derden en die van de gemeente middelen ontvangt op basis van de Wmo, valt onder de Wkcz. Dat sluit ook aan bij de bedoeling van de Wkcz, namelijk om cliënten van instellingen de mogelijkheid te bieden om, wanneer zij niet tevreden zijn over de geleverde dienst, een klacht in te dienen.

De regering gaat ervan uit dat in de praktijk wat betreft de toepassing van de Wmcz of de Wkcz er zich geen problemen zullen voordoen.

Gemeentelijke modelverordening

De leden van de CDA-fractie merken op dat de ICF-classificatie een zeer beperkte plaats heeft gekregen in de modelverordening van de VNG. Tevens constateren deze leden dat «Welzijn» nauwelijks in de modelverordening in beeld komt.

De regering deelt deze mening niet. In de modelverordening is opgenomen dat bij de advisering gebruik gemaakt wordt van de ICF-classificatie. Deze bepaling is gebaseerd op de toelichting op amendement 65 (Kamerstukken II, 2005/06, 30 131, nr. 65). Mede omdat bij de indicatiestelling van de diverse functies in de AWBZ eveneens deze classificatie wordt gebruikt, kan het gebruik van de ICF-classificatie door gemeenten de afstemming tussen de Wmo en de AWBZ vergemakkelijken.

De modelverordening richt zich met name op individuele voorzieningen. De voorzieningen uit de Welzijnswet 1994 worden veelal als algemeen toegankelijke voorzieningen aangeboden en zijn derhalve niet in deze modelverordening opgenomen. Het beleid met betrekking tot de welzijnsvoorzieningen en de relatie tot de voorzieningen als bedoeld in de modelverordening zal worden vastgelegd in het beleidsplan van de gemeente.

De leden van de CDA-fractie vragen of de staatssecretaris de mening deelt dat de welzijnscomponent van wezenlijk belang is voor een goede, succesvolle uitvoering van de Wmo. Daarnaast vragen zij of de staatssecretaris mogelijkheden ziet om actie te ondernemen in deze fase van ontwikkeling van de modelverordening.

De regering is van mening dat de welzijnscomponent van wezenlijk belang is voor een succesvolle uitvoering van de Wmo. Met nadruk stelt de regering dat de Wmo geen zorgwet maar een participatiewet is. Welzijn gaat voor zorg. Gemeenten hebben ruime ervaring met het opzetten van algemeen toegankelijke welzijnsvoorzieningen die kunnen voorkomen dat mensen al in een vroeg stadium individuele voorzieningen nodig hebben. Het beleid met betrekking tot de welzijnsvoorzieningen en de relatie tot individuele voorzieningen zal in het beleidsplan van de gemeente aan de orde komen.

Graag willen de leden van de CDA-fractie een reactie op de bij de manifestpartijen levende vragen en zorgen, zoals aangegeven in hun brieven van 8 en 15 mei 2006 (respectievelijk bijlage 3 en 4 bij het nader voorlopig verslag).

De antwoorden op de vragen van de manifestpartijen zijn in de bijlage 11 opgenomen.

3. PvdA-fractie

Algemeen

De leden van de PvdA-fractie vinden het voor een goede beoordeling van de Wmo van belang inzicht te hebben in de samenhang met en de toekomst van andere wetten, zoals de AWBZ en de Zvw. Deze leden vragen of het kabinet de reactie op het interdepartementaal beleidsonderzoek gelijktijdig naar de Eerste en Tweede Kamers stuurt en wanneer zij verwacht dit te doen.

Het kabinet heeft deze reactie inmiddels aan de Eerste en Tweede Kamer gestuurd.

De leden van de PvdA-fractie hebben vragen gesteld over de invulling van de compensatieplicht door gemeenten en de wijze waarop de regering beoordeelt of gemeenten aan hun verplichtingen ten aanzien van de compensatieplicht en maatwerk voldoen.

Artikel 5 van de Wmo regelt ondermeer dat gemeenten in verordeningen regels moeten stellen ten aanzien van door de gemeente te verlenen individuele voorzieningen en de voorwaarden waaronder burgers daar aanspraak op hebben. Gemeenten dienen daarbij het bepaalde bij of krachtens de Wmo in acht te nemen. Aangezien de compensatieplicht (artikel 4) onderdeel van de wet is, is het vanzelfsprekend dat gemeenten de compensatieplicht in hun verordeningen een plaats geven.

De vraag of gemeenten zowel maatwerk leveren als aan de compensatieplicht voldoen, dient op lokaal niveau te worden beantwoord. Daarvoor gelden de gebruikelijke democratische wegen en zijn in de wet de volgende waarborgen opgenomen:

• de planverplichting;

• de verplichte consultatie van burgers bij voorbereiding van het beleid;

• het verplichte advies van representatieve organisaties van burgers als B&W het plan ter goedkeuring aan de gemeenteraad voorlegt en alles wat daarover ook in de Gemeentewet is bepaald;

• de verplichte aandacht voor kleine groepen;

• de verordeningsplicht voor individuele voorzieningen;

• de verplichting aan gemeenten om burgers in een vroeg stadium van beleidsontwikkeling de gelegenheid te geven de agenda van het beleid te beïnvloeden en hen daarvoor de benodigde informatie te verschaffen;

• de verplichting voor gemeenten om zich bij de beleidsvoorbereiding te vergewissen van de belangen en behoeften van ingezetenen die hun belangen en behoeften niet goed kenbaar kunnen maken en hen daarvoor de benodigde informatie te verschaffen.

Het is uiteindelijk ter beoordeling aan de rechter of de gemeente in individuele beslissingen voldoende recht gedaan heeft aan het beginsel van de compensatieplicht.

De leden van de PvdA-fractie verzoeken om met enkele voorbeelden te illustreren hoe gemeenten zelf invulling kunnen geven aan de centrale Wmo-doelstelling: maatschappelijke participatie door lokaal maatwerk.

Zoals de regering in haar eerdere antwoorden al heeft aangegeven zijn gemeenten beter dan de rijksoverheid in staat om lokaal en individueel maatwerk te leveren in de ondersteuning op lokaal niveau. Zo zijn de mogelijkheden voor maatschappelijke participatie in een kleine plattelandsgemeente anders dan in een herstructureringswijk in de grote steden. In de dorpskernen van plattelandsgemeenten is bijvoorbeeld de sociale infrastructuur anders (het systeem van «naoberschap» is in veel regio’s nog aanwezig), waarbij het meer vanzelfsprekend is dat bewoners elkaar ondersteunen bij het verrichten van eenvoudige klussen, maaltijdvoorziening, etc. Deze sociale cohesie is veelal afwezig in veel herstructureringswijken. Daarnaast zijn er demografische verschillen (leeftijd, etniciteit) tussen gemeenten die er toe kunnen leiden dat er andere accenten in het beleid worden gelegd.

Tenslotte is ook de fysieke infrastructuur op het platteland wezenlijk anders dan in de grote steden (aanwezigheid openbare voorzieningen, openbaar vervoer, winkels, etc.), waardoor ook hier door gemeenten lokaal maatwerk moet worden geleverd (multifunctionele accommodaties).

De leden van de PvdA-fractie vragen uitleg van de regering over de verhouding tussen voorliggende collectieve voorzieningen en het persoonsgebonden budget als bedoeld in artikel 6 Wmo.

De Wmo kent het begrip «voorliggende collectieve voorziening» niet. Wanneer de leden van de PvdA-fractie hier doelen op de casus van een gemeente die collectieve voorzieningen wil aanbieden, die «voorgaan op» de keuzevrijheid als bedoeld in artikel 6 wijst de regering op de strekking van dit artikel, dat gemeenten gebiedt om haar burgers de keuze te laten tussen een voorziening in natura of een persoongebonden budget tenzij daartegen overwegende bezwaren bestaan. Het creëren van een systeem van collectieve voorzieningen dat vóórgaat op het bieden van keuzevrijheid, is derhalve niet in overeenstemming met de wet, tenzij tegen het bieden van de keuze, overwegende bezwaren bestaan.

Deze leden vragen ook welke «overwegende bezwaren» ertoe kunnen leiden dat het persoongebonden budget niet voor alle individuele voorzieningen geldt.

Het is aan gemeenten om te bepalen of er sprake is van overwegende bezwaren. Bij gelegenheid van het debat met de Tweede Kamer op 29 maart 2006 over Valys heeft de Kamer uitgesproken dat «efficiencyoverwegingen» onder overwegende bezwaren kunnen vallen voor mensen die met het collectief vervoer kunnen reizen. De Tweede Kamer heeft tijdens dat AO duidelijk gemaakt dat het niet de bedoeling van het Amendement is geweest om met de verstrekking van persoonsgebonden budgetten de exploitatie van collectieve vervoerssystemen van een financieel risico te voorzien. In zijn algemeenheid kan worden opgemerkt dat de formulering van het artikel aangeeft, dat de gemeente niet lichtvaardig mag besluiten tot het achterwege laten van de keuzemogelijkheid. Gemeenten zullen in het beleidsplan aangeven welke maatregelen ze nemen om keuzevrijheid te bieden en welke afwegingen ze maken tussen algemene voorzieningen en individuele voorzieningen. Uiteindelijk beslist de rechter of de gemeente in een individueel geval op juiste gronden een bepaalde afweging heeft mogen maken.

Kwaliteit

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe het advies van de regering richting gemeenten om de ICF-classificatie te hanteren zich verhoudt tot de wens van de Tweede Kamer om deze breed te hanteren om de lokale dienstverlening te beoordelen en vergelijken. Tevens vragen zij hoe de regering de kwaliteit van dienstverlening borgt en toetst.

Het advies van de regering aan gemeenten om gebruik te maken van het begrippenkader van de ICF-classificatie is geheel in lijn met de wens van de Tweede Kamer om de ICF-classificatie als uniform begrippenkader te gebruiken.

Ten aanzien van de borging en toetsing van de kwaliteit van de lokale dienstverlening geldt het volgende. Voor wat betreft huishoudelijke verzorging wordt de kwaliteit geborgd doordat de Kwaliteitswet zorginstellingen daarop van toepassing zal zijn. De Inspectie voor de Gezondheidszorg ziet toe op de naleving daarvan. De inspectie hanteert de daarbij geldende (huidige) normen van het veld. Op grond van de Kwaliteitswet zorginstellingen hebben aanbieders van huishoudelijke verzorging de opdracht zorg van goede en verantwoorde kwaliteit te leveren.

Voor die onderdelen die niet onder de Kwaliteitswet zorginstellingen vallen heeft elke gemeente de ruimte een eigen kwaliteitsbeleid te voeren. In het Wmo-plan geven gemeenten aan op welke manier zij het lokale kwaliteitsbeleid vorm geven.

In het kader van het implementatietraject worden handreikingen aan gemeenten opgesteld. Daarin worden ook adviezen opgenomen over de wijze waarop gemeenten met kwaliteit kunnen omgaan. In de handreiking huishoudelijke zorg staan hierover bijvoorbeeld duidelijke adviezen.

Vanuit de systeemverantwoordelijkheid van het Rijk zullen de ontwikkelingen rondom de deskundigheid en kwaliteit van de dienstverlening gevolgd worden en in de evaluatie van de Wmo worden betrokken.

De leden van de fractie van de PvdA vragen de regering naar de stand van zaken van het overleg met de VNG en de cliëntenorganisaties over de opzet en invoering van tevredenheids- en vrijwilligersmonitors en benchmarks.

In het kader van art. 9 Wmo wordt een ministeriële regeling voorbereid. VWS, VNG en de cliëntenorganisaties zijn met elkaar in overleg over welke gegevensset er verzameld zal worden in het kader van het klanttevredenheidsonderzoek. Deze besprekingen bevinden zich in een afrondende fase. In juni zullen de gegevens aan de Tweede Kamer ter informatie worden aangeboden. Het streven is 1 september 2006 de ministeriële regeling in de Staatscourant te publiceren. Volledigheidshalve merkt de regering op dat er in het kader van de Wmo geen sprake is van een aparte vrijwilligersmonitor.

Wel zullen de doelstellingen van de beleidsbrief Vrijwillige Inzet 2005–2007 (Kamerstuk II, 2005/06, 30 334, nr. 1) na afloop worden geëvalueerd. Vanzelfsprekend zal het vrijwilligerswerkbeleid als een van de prestatievelden in het kader van de evaluatie Wmo worden geëvalueerd.

De benchmark Wmo is een project van de VNG in samenwerking met gemeenten. Formeel heeft het ministerie van VWS hierbij geen betrokkenheid. Natuurlijk wordt wel zoveel mogelijk een link gelegd tussen de benchmark en de verschillende informatieartikelen van de Wmo.

De leden van de fractie van de PvdA vragen welke middelen beschikbaar zijn voor deskundigheidsbevordering van professionals en vrijwilligers en verbeteringen van de kwaliteit van voorzieningen en of deze middelen toereikend zijn. Tevens vragen zij hoe het Rijk de inspanningen van de gemeenten op dit gebied volgt.

Er is ruim € 10 miljoen beschikbaar voor deskundigheidsbevordering van vrijwilligers. De regering is vooralsnog van oordeel dat dit een passend budget is. De omvang van het budget zal in 2008 worden geëvalueerd.

Daarnaast stelt de regering forse bedragen ter beschikking aan de kennisinstituten om in te zetten voor deskundigheidsbevordering en verbetering van de kwaliteit van voorzieningen.

De leden van de PvdA-fractie vragen zich af welke gevolgen de verantwoordelijkheid van gemeenten voor preventieve jeugdtaken in het kader van de Wmo heeft voor de afstemming met de provinciale verantwoordelijkheden op dit terrein. Zij vragen of de regering dit kan illustreren met een voorbeeld.

Gemeenten zijn op basis van de huidige Welzijnswet 1994 en de Wet collectieve preventie volksgezondheid (Wcpv) verantwoordelijk voor de preventieve jeugdtaken die voorafgaan aan de jeugdzorg. Daarin brengt de Wmo geen verandering. De Wmo verankert de gemeentelijke verantwoordelijkheid voor het preventief jeugdbeleid uit de Welzijnswet 1994 in de Wmo en geeft in de memorie van toelichting nader aan hoe gemeenten aan het preventieve jeugdbeleid invulling kunnen geven, i.c. met de vijf functies van het preventief jeugdbeleid. Deze vijf functies zijn medio 2003 door Rijk, VNG, IPO en MO-groep bestuurlijk vastgesteld. In het kader van de afstemming met de provinciale verantwoordelijkheden is het belangrijk dat provincies en gemeenten goede afspraken maken. De VNG ondersteunt gemeenten hierbij, onder andere door het aanbieden van handreikingen die specifiek ingaan op samenwerkingsafspraken van lokale voorzieningen met het bureau jeugdzorg. Deze producten worden ook in het kader van het implementatietraject Wmo beschikbaar gesteld, bijvoorbeeld op de website. Ook de provincies worden gestimuleerd deze afspraken te maken. In het landelijk beleidskader jeugdzorg is het realiseren van een goede aansluiting tussen het gemeentelijke jeugdbeleid en de provinciale jeugdzorg, waarbij geen jongeren tussen wal en schip vallen, als prioriteit benoemd. In het kader van het provinciaal beleidskader voor de jeugdzorg hebben alle provincies afspraken gemaakt met gemeenten over een sluitende keten.

Financiering

De leden van de PvdA-fractie vragen of in het onderzoek van de onafhankelijke derde ook de onderlinge verschillen tussen gemeenten worden meegenomen. Ook vragen deze leden aan de hand van welke criteria geconcludeerd wordt of het macrobudget al dan niet toereikend is om de gevolgen van de compensatieplicht op te vangen.

De onafhankelijke derde neemt niet de verschillen tussen gemeenten mee, maar zal zich richten op het macrobudget. De onderlinge verschillen worden wel betrokken bij het onderhoud van het verdeelmodel.

De nadere invulling van de taken van de onafhankelijke derde vindt nu plaats. De onafhankelijke derde volgt het uitgavenniveau van de gemeenten en zal bezien of er maatschappelijke ontwikkelingen plaatsvinden die van invloed zijn op het uitgavenniveau van de gemeenten. Denk daarbij bijvoorbeeld aan verdergaande extramuralisering. Ook neemt de onafhankelijke derde de jurisprudentie inzake beroepsprocedures van burgers mee bij de beoordeling van het uitgavenniveau. Op basis van het advies van de onafhankelijke derde kan het macrobudget bijgesteld worden.

Zij vragen tot slot naar de gevolgen voor burgers wanneer individuele gemeenten tekorten hebben.

De vormgeving van het Wmo beleid in individuele gemeenten is de verantwoordelijkheid van die gemeenten. Door het financiële arrangement kunnen gemeenten die verantwoordelijkheid ook dragen. Gemeenten kunnen daarmee ook hun plichten ten aanzien van hun burgers nakomen.

De leden van de PvdA-fractie vragen de regering of ze het belangrijk vindt om goed gedrag van gemeenten, leidend tot maatwerk en kostenbesparing via het voorkomen van dure AWBZ-zorg, te belonen.

De regering acht dergelijk gedrag van gemeenten onder de Wmo inderdaad gewenst, niet alleen ten aanzien van de AWBZ, maar ook ten aanzien van andere voorzieningen. De Wmo laat het aan gemeenten over om een goed evenwicht te vinden in het eigen Wmo beleid. De regering acht gemeentelijke vrijheid in combinatie met horizontale verantwoording de beste garantie voor een dergelijk beleid. Gemeenten hebben onder de Wmo een inherente prikkel om de burgers maatwerk te bieden. De daaruit volgende kostenbesparing in de AWBZ is vanuit de gemeente bezien daarbij een neveneffect. Een separate systematiek om goed gedrag te belonen, bijvoorbeeld in de vorm van een bonus-malusregeling, past niet in de systematiek van de gemeentefondsfinanciering.

De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering inmiddels meer zicht heeft op de uitgangspunten van de amvb rond de eigen bijdragen. De regering verwijst hier graag naar het concept-Besluit Wmo dat op 22 mei jl. aan de Tweede en Eerste Kamer is voorgelegd.

Het is de leden verder niet duidelijk waarom de eigen bijdragen voor de zorgverzekeringswet niet worden meegewogen bij het vaststellen van de eigen bijdrage voor extramurale zorg en de Wmo. De nu voorgestelde regeling continueert de bestaande situatie, waarin sprake is van een anticumulatieregeling voor eigen bijdragen in AWBZ en Wvg. Voor die gevallen waarin meerdere lasten (ook die ten gevolge van de Zvw) samenvallen, voorziet de fiscale regelgeving in potentiële compensatie.

De leden vragen verder waarop de conclusie is gebaseerd dat inkomen voldoende maatstaf is voor draagkracht en waarom een vermogenstoets wordt afgewezen.

De regering heeft er voor gekozen om bij de vaststelling van iemands draagkracht aan te sluiten bij de belastingwetgeving. Het fictieve vermogensrendement van box 3 telt mee voor de vaststelling van iemands inkomen. In die zin betalen mensen met een (groot) eigen vermogen een hogere eigen bijdrage dan mensen die, in overigens gelijke omstandigheden, dat vermogen niet bezitten.

Verder vragen de leden hoe de regering draaglast onderscheidt van draagkracht. Draagkracht is gerelateerd aan het inkomen van de hulpvrager en draaglast verwijst naar wat mensen zelf kunnen of met de hulp van anderen zelf kunnen regelen. Met de term draagkracht in relatie tot de eigen bijdrage regeling wordt bedoeld de mate waarin iemand in redelijkheid gezien zijn inkomen een eigen bijdrage kan opbrengen.

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de regering oordeelt over het door Mezzo berekende bedrag van € 80 miljoen voor versterking van de mantelzorgondersteuning.

Met Mezzo is de regering van mening dat een versterking van de mantelzorgondersteuning gewenst is. In de Wmo wordt daarom voor het eerst een wettelijke basis gelegd voor de ondersteuning van de mantelzorg op lokaal niveau. Dat vraagt om een nieuwe aanpak. De extra financiële impuls hiervoor is nog onderwerp van overleg.

Inspraak en invloed

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe maatwerk gestalte krijgt in situaties dat een cliënt meent dat voor hetzelfde budget andere oplossingen mogelijk zijn. Daarnaast vragen zij of het mogelijk is om een lichtvoetige regeling te bedenken waarmee klachten snel afgehandeld kunnen worden. Tevens vragen de leden naar de rol van mediation in dit verband en wat bedoeld wordt met de toezegging dat de rol van mediation in het implementatietraject nader wordt verkend.

In de Wmo is in artikel 6 opgenomen dat het college van burgemeester en wethouders personen die een aanspraak hebben op een individuele voorziening de keuze moet bieden, tenzij er overwegende bezwaren bestaan, tussen het ontvangen van een voorziening in natura of het ontvangen van een persoonsgebonden budget. In situaties dat deze keuzemogelijkheid bestaat is er een optimale mogelijkheid tot maatwerk. Met een persoonsgebonden budget immers kan een cliënt een voorziening inkopen die het beste past bij zijn eigen situatie.

Aanbieders en gemeenten beschikken over het algemeen al over een klachtenregeling. Daarnaast kan een burger conform de Algemene wet bestuursrecht tegen een beschikking van het college van B&W bezwaar- en beroep aantekenen. De regering heeft er alle vertrouwen in dat gemeenten samen met aanbieders eenvoudige (lichtvoetige) klachtenprocedures zullen opzetten.

In het kader van het implementatietraject zijn ondertussen eerste gesprekken gevoerd met het Ministerie van Justitie over mediation. Daaruit is naar voren gekomen dat mediation een gunstig effect heeft bij conflicten en dat dit ook het geval kan zijn bij mogelijke conflicten over Wmo voorzieningen. Vanuit het implementatietraject wordt momenteel een onderzoek uitgezet om na te gaan op welke wijze mediation een rol kan vervullen binnen Wmo en hoe gemeenten dit instrument kunnen inzetten.

De leden van de fractie van de PvdA vragen of het budget voor de cliëntparticipatie en de ondersteuning van RPCP’s op de lange termijn toereikend is. Daarnaast vragen zij hoe gewaarborgd is dat ook kwetsbare groepen participeren, zoals dak- en thuislozen en mensen met een verstandelijke of psycho-sociale handicap.

Het budget is voor een periode van drie jaar beschikbaar en is bedoeld om de cliëntparticipatie een extra impuls te geven. Doel van dit tijdelijke budget is om landelijk, in elke gemeente van Nederland, een goede cliëntparticipatie op te zetten en «witte» vlekken weg te nemen. In de opdrachtbrief aan het Fonds PGO wordt speciaal aandacht besteed aan het geven van bijzondere aandacht aan genoemde kwetsbare groepen. De structurele ondersteuning van cliëntparticipatie is een zaak van gemeenten en provincies.

Indicatiestelling

De leden van de PvdA-fractie vragen wanneer sprake is van een effectieve afstemming tussen het CIZ en gemeenten en welke partij in eerste instantie verantwoordelijk is. Tevens vragen zij welke bevoegdheden en zeggenschap gemeenten ten opzichte van het CIZ hebben en of cliëntdossiers van het CIZ aan gemeenten ter beschikking worden gesteld.

Er is sprake van een effectieve afstemming als een cliënt niet op twee plaatsen twee keer hetzelfde verhaal moet houden en dezelfde vragenlijst moet invullen. Het uitgangspunt is dat de cliënt niet aan het verkeerde loket (frontoffice) kan staan. In de backoffice wordt bekeken of het om een AWBZ of een Wmo-cliënt gaat of een combinatie van beide. Daarvoor dienen gemeenten met CIZ afspraken te maken over de wijze van indicatiestelling en de overdracht van cliëntgegevens. Ook als de gemeente de indicatiestelling voor Wmo-voorzieningen niet door het CIZ laat verrichten, dient het CIZ mee te werken aan dergelijke afspraken. In de handreiking Toegang worden hiervoor verschillende modellen aangereikt.

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe het gebruik van de CIZ-normen zich verhoudt tot het uitgangspunt van maatwerk.

De gemeenten zijn zelf verantwoordelijk voor het organiseren van de toegang tot de Wmo-voorzieningen. Dat zal leiden tot lokaal maatwerk. Als gemeenten vinden dat de CIZ-normen bruikbaar zijn om tot individueel maatwerk te komen kunnen zij overwegen deze over te nemen.

Over de vraag van de PvdA-fractie waar een cliënt bezwaar kan indienen over de afstemming tussen de AWBZ- en de Wmo-indicatie merkt de regering het volgende op. Het CIZ neemt een besluit op basis van de AWBZ en de gemeente geeft een Wmo-beschikking af op basis van de eigen verordening. Bezwaren tegen het AWBZ-besluit en de Wmo-beschikking dienen bij het CIZ respectievelijk de gemeente te worden ingediend. Gemeenten zijn wel verplicht om de afstemming tussen de AWBZ en de Wmo op een adequate manier vorm te geven.

De leden van de PvdA vragen in hoeverre artikel 41 van de Wmo regelt dat de cliënt ook het type hulpverlenerrelatie dat hij of zij met een aanbieder heeft, kan voortzetten in de overgangsperiode.

Artikel 41 van de Wmo regelt dat de AWBZ-indicaties gedurende de looptijd van de indicaties doch maximaal tot 1 januari 2008 gerespecteerd moet worden. Daarmee is niet gegarandeerd dat het type hulpverlenerrelatie voortgezet kan worden. Dat hangt af de uitkomsten van de aanbesteding en het inkoopbeleid van de gemeente.

De fractieleden van PvdA stellen dat in 2007, als de persoongebonden budget-houders met een indicatie voor huishoudelijke verzorging overgaan van de AWBZ naar de Wmo, substitutie met andere AWBZ-functies niet meer mogelijk is. Zij vragen of de regering gemeenten, zorgkantoren en het CIZ gaat toestaan afspraken te maken over gecombineerde persoongebonden budgetten (AWBZ/Wmo) voor persoongebonden budget-houders.

Als de leden van de fractie van de PvdA met gecombineerde persoongebonden budgetten bedoelen dat er uitruil mogelijk moet zijn tussen budgetten die beschikbaar worden gesteld in het kader van de AWBZ en de Wmo dan luidt het antwoord dat het persoonsgebonden budget dat beschikbaar wordt gesteld in de AWBZ alleen voor AWBZ-verzekerde zorg ingezet kan worden.

De leden van de PvdA-fractie merken op dat de regering in de memorie van antwoord antwoordt dat het niet mogelijk is om de door mantelzorgers verrichte huishoudelijke verzorging – als vervanging van de AWBZ-zorg – door de AWBZ als respijtzorg te laten vergoeden. De leden van de PvdA-fractie menen dat dit niet in overeenstemming is met de toezeggingen die in de Tweede Kamer zijn gedaan en vragen de regering om een reactie hierop.

Respijtzorg in het kader van de AWBZ is er op gericht een mantelzorger tijdelijk te ontlasten wanneer deze overbelast dreigt te raken. Professionals nemen dan de mantelzorg over. Het kan daarbij gaan om verschillende AWBZ-functies. AWBZ-cliënten kunnen een beroep doen op persoonlijke verzorging uit de AWBZ als mantelzorgers niet langer in staat zijn om die hulp te bieden.

Het begrip respijtzorg kent de Wmo als zodanig niet. Wel is er het prestatieveld ondersteuning van de mantelzorg op basis waarvan gemeenten arrangementen zullen treffen om mantelzorgers te ondersteunen. Uiteraard is het wel zo dat cliënten een beroep kunnen doen op hulp bij het huishouden in het kader van de Wmo als mantelzorgers niet langer in staat zijn om deze hulp te bieden. Deze lijn is in overeenstemming met hetgeen met de Tweede Kamer is gewisseld.

Aanbesteding

In aanvulling op de commissievragen over aanbesteding van Wmo-diensten hebben de leden van de PvdA-fractie nog een aantal vragen. De leden van de PvdA-fractie vernemen graag hoe de Wmo-diensten zich verhouden tot de Europese aanbestedingsrichtlijn 2004/18/EG, alsmede of het noodzakelijk is de aanbestedingsverplichting in de Wmo te verankeren.

De Europese aanbestedingsrichtlijn 2004/18/EG geldt ook voor diensten in het kader van de Wmo. Hierdoor zijn gemeenten voor de inkoop van de huishoudelijke hulp gehouden aan deze aanbestedingsrichtlijn gelet op de in bijlage 21 opgenomen typologieën van diensten, die óf onder het volledige regime óf onder het beperkte regime vallen. Ter verdere toelichting geldt dat de inkoop van de huishoudelijk hulp, zoals in de Wmo bedoeld, een dienst is die in concurrentie op de vrije markt kan worden ingekocht. Europese regelgeving gaat voor op nationale regelgeving. Het is dan ook niet noodzakelijk de aanbestedingsverplichting in de Wmo te verankeren.

Ook vragen de leden van de PvdA-fractie zich af waarop de regering het uitgangspunt baseert dat gemeenten bij diensten onder de in de memorie van antwoord genoemde drempelbedragen (€ 211 000) niet aanbestedingsplichtig zijn en of er situaties zijn waarin aanbesteding ook onder de in de memorie van antwoord aangegeven drempelbedragen verplicht is en zo ja, of de regering daarvan voorbeelden kan geven.

Zoals hiervoor aangegeven, baseert de regering zich op de vigerende wet- en regelgeving waaraan de gemeenten als aanbestedende diensten in de zin van de Europese aanbestedingsrichtlijn gebonden zijn. Dit houdt in dat alle overheidsopdrachten boven het door de Europese Commissie vastgestelde drempelbedrag van € 211 000,– excl. BTW onder de Europese richtlijn 2004/18.EG vallen.

De leden van de PvdA-fractie constateren dat bij aanbesteding geen discriminerende eisen gesteld mogen worden aan aanbieders, alsmede dat eisen relevant moeten zijn voor en gerelateerd aan de opdracht. De leden verzoeken aan te geven op welke wijze de regering «discriminerend» en«gerelateerd aan de opdracht» interpreteert. Zij vragen of het acceptabel is als gemeenten bij de aanbesteding de eis stellen dat aanbieders op de hoogte moeten zijn van de voorzieningen in en behoeften aan zorg en dienstverlening in een gemeente, alsmede dat zij een steunpunt of kantoor in of nabij die gemeente moeten hebben.

De regering volgt hierbij het primaire recht vanuit het EG-verdrag waarin de beginselen voor de uitvoering van alle overheidsopdrachten zijn vastgelegd. Ook wijst de regering op artikel 2 Richtlijn 2004/18/EG dat gemeenten verplicht aanbieders gelijk, non discriminatoir en op een transparante wijze te behandelen. De betekenis van «niet discriminerend» kan worden uitgelegd als: gelijke omstandigheden voor alle potentiële aanbieders. Ook verkapte of indirecte discriminatie is niet toegestaan.

«Gerelateerd aan de opdracht» kan worden uitgelegd als: de beschrijvingen in het bestek voor de inkoop van de huishoudelijke hulp moeten volstrekt objectief en non discriminatoir zijn om alle potentiële inschrijvers gelijke kansen te bieden. Uit de beschrijvingen in het bestek mag bijvoorbeeld niet blijken dat een bepaalde organisatie of een type organisatie, van welke aard en achtergrond dan ook, de voorkeur heeft. Vanuit het oogpunt van gelijke behandeling kunnen gemeenten bijvoorbeeld niet eisen dat aanbieders voorafgaand aan de gunning een steunpunt of kantoor in of nabij de gemeente moeten hebben. Gemeenten kunnen wel eisen dat na gunning de aanbieder een steunpunt of kantoor in of nabij de gemeente opent. Ook vanuit het oogpunt van gelijke behandeling kunnen gemeenten niet vooraf de eis stellen dat de aanbieder op de hoogte moet zijn van de voorzieningen in en behoeften aan zorg en dienstverlening in een gemeente.

De leden van de PvdA-fractie vragen, gelet op de uitspraak van de Tweede Kamer (motie nr. 80) dat bij zeer kwetsbare groepen de huishoudelijke verzorging moet worden geleverd door dezelfde uitvoerders als die van de AWBZ functies, of dit als verplichting geldt voor gemeenten indien dit niet in de wet is opgenomen en wat de consequenties zijn voor de aanbesteding.

De gemeente is verantwoordelijk voor de uitvoering van de inkoop van de hulp in de huishouding, ook voor zeer kwetsbare groepen. Gelet op de beginselen van het primair EG-recht kan op voorhand niet worden gegarandeerd dat de huishoudelijke verzorging en de op grond van een AWBZ-indicatie te leveren hulpverlening kunnen worden geleverd door dezelfde uitvoerder. Het spreekt voor zich dat als dat vereist is, gemeenten bijzondere expertise zullen inzetten. Gemeenten kunnen bij aanbesteding eisen opnemen ten aanzien van samenwerking met AWBZ-uitvoerders.

De leden van de PvdA-fractie vragen of het klopt dat elke zorgaanbieder bij elke gemeente die na 1 januari 2007 een contract voor huishoudelijke verzorging afsluit dat niet volgens de Europese aanbestedingsregels tot stand is gekomen, 10% van de contractswaarde kan opeisen als schadevergoeding.

De regering spreekt tegen dat sprake is van enig vooraf vastgesteld percentage als schadevergoeding bij een contract dat niet volgens de regels van de Europese aanbestedingsregels tot stand is gekomen. Alleen de rechter is bevoegd zich in individuele gevallen uit te spreken over een mogelijke schadevergoeding indien een zorgaanbieder als potentiële marktpartij een procedure bij de rechter aanhangig heeft gemaakt.

De leden van de PvdA-fractie vragen wat de gevolgen zijn wanneer gemeenten niet voldoen aan de aanbestedingsverplichtingen per 1 januari 2007 en hoe voorkomen wordt dat – wellicht onder tijdsdruk – de aanbesteding tot hoogste doel van de invoering van de Wmo verwordt.

Uiteraard is de regering van mening dat de aanbesteding niet tot het hoogste doel van de invoering van de Wmo mag worden verheven, ook niet onder tijdsdruk. Kwaliteit en zorgvuldigheid voor de compensatie van burgers met een beperking staan voorop. De regering is overigens van mening dat gemeenten voldoende mogelijkheden hebben om tijdig te kunnen voldoen aan de aanbestedingsverplichting. De overgangsbepalingen voor huishoudelijke verzorging in de Wmo maken het mogelijk om meer tijd te nemen voor het afronden van de aanbestedingsprocedures, zonder dat de burger in de kou komt te staan. De overgangsbepalingen regelen dat zolang gemeenten geen verordening hebben vastgesteld, zij moeten handelen conform de bepalingen van de AWBZ. Het ligt dan voor de hand dat in deze overgangsperiode gemeenten de bestaande contracten met de aanbieders verlengen.

Die overgangsperiode kan niet onnodig opgerekt worden. Gemeenten moeten handelen in de geest van de Europese regelgeving en tegelijkertijd de aanbestedingsprocedure voor de situatie na de overgang starten. Nieuwe aanbieders moeten niet het idee krijgen buiten gesloten te worden. Bestaande aanbieders moeten kunnen anticiperen op de nieuwe situatie: wel of geen nieuw contract.

Het is uiteindelijk de rechter die zal bepalen of de gemeente conform de Europese regelgeving heeft gehandeld. Daarbij zal het belang van de mededinging afgewogen worden tegen het belang van de burger(continuering van de hulp gedurende de overgangsperiode) en het belang van zorgvuldigheid in de richting van bestaande aanbieders.

De leden vragen verder of de lokale rekenkamers en de Nederlandse Zorgautoriteit (NZa) hierbij een toezichthoudende rol spelen.

De Nza ziet er niet op toe of de gemeenten de aanbestedingsregels wel – en al dan niet op de juiste wijze – toepassen. Partijen die benadeeld denken te zijn door het inkoopbeleid van gemeenten kunnen daarvoor de geëigende wegen bewandelen (civiele rechter of eventueel de Europese commissie). Lokale rekenkamers zijn onafhankelijke instituten en bepalen zelf welke onderdelen van het gemeentelijk beleid zij tot onderwerp van onderzoek maken. Dat kan dus ook betrekking hebben op de Europese aanbestedingsregels.

De leden van de PvdA-fractie vragen in hoeverre de consultatie van marktpartijen over kwaliteits- en doelmatigheidseisen in het bestek toegestaan en wellicht wenselijk is, alsmede hoe hierover met gemeenten wordt gecommuniceerd.

De regering kan de leden verzekeren dat de consultatie van marktpartijen over in het bestek op te nemen kwaliteits- en doelmatigheidseisen formeel is toegestaan, indien deze consultatie voorafgaande aan de aanbesteding plaatsvindt. In de in het voorjaar gehouden voorlichtingsbijeenkomsten voor gemeenten is de mogelijkheid van een marktconsultatie op deze wijze gecommuniceerd en ook gestimuleerd. Op basis van de contacten met gemeenten bestaat de indruk dat hiervan goed en ook op de juiste wijze gebruik wordt gemaakt.

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de regering aankijkt tegen de informatievoorsprong die de adviseurs op het gebied van aanbesteding (van veelal een beperkt aantal adviesbureaus) ten opzichte van gemeenten hebben en hoe gemeenten daarmee moeten omgaan.

De regering heeft geen mening over de informatievoorsprong van adviseurs op het gebied van de aanbesteding. Deze adviseurs kunnen hun kennis van zowel het Europees aanbesteden als van de Wmo ter beschikking stellen aan gemeenten die hieraan behoefte hebben. Het staat de gemeenten vrij hiervan al dan niet gebruik te maken. Dit zal vooral afhangen van de aanwezige kennis binnen de gemeente zelf. Daarnaast wordt ook vanuit het implementatiebureau informatie verstrekt aan gemeenten, onder andere door middel van voorlichtingsbijeenkomsten en handreikingen over inkoop en aanbesteding.

De leden van de PvdA-fractie merken op dat uit onderzoek van het ministerie van Economische Zaken blijkt dat sinds 2002 gemeenten, ondanks een toegenomen hoeveelheid kennis, informatie en het kenniscentrum, nog steeds laag scoren op het gebied van de naleving van aanbestedingsverplichtingen. De leden vragen hoe deze nalevingscore zich verhoudt tot de verwachting van de regering dat gemeenten aan deze verplichtingen in het kader van de Wmo zullen voldoen per 1-1-2007, alsmede dat er voldoende kennis en informatie bestaat om hen daarop voor te bereiden.

De regering heeft kennis genomen van de onderzoeken naar de naleving van de Europese aanbestedingsrichtlijnen door onder meer gemeenten. Uit het onderzoek over 2004 blijkt dat de naleving door gemeenten is toegenomen van 9% in 2002 tot ca. 30% in 2004. Dit resultaat geeft aanleiding voor de verwachting dat dit percentage in de jaren hierna verder zal toenemen. Deze verwachting wordt ondersteund door de per 1 januari 2004 in werking getreden nieuwe Gemeentewet die ook voorziet in een controle op de naleving van wet- en regelgeving, waaronder de Europese aanbestedingsrichtlijnen. Het niet voldoen aan de wet- en regelgeving kan mogelijke gevolgen hebben voor de accountantsverklaring en werkt in deze zin als een stimulerend effect. Ook het verscherpte toezicht door de Europese Commissie zal bijdragen aan een verder toenemend positief resultaat. Daarnaast heeft de regering bijgedragen aan een bredere kennis van het Europees aanbesteden voor gemeenten door middel van regionale voorlichtingsbijeenkomsten waarin expliciet is ingegaan op de Europese regelgeving, gerelateerd aan de Wmo. Ook is aan de gemeenten een modelbestek voor hulp in het huishouden ter beschikking gesteld en is inmiddels ook een handreiking over aanbesteden gereed.

Administratieve lasten en uitvoerbaarheid

De leden van de PvdA-fractie vragen zich af of de uitvoering van de Wmo meer kost dan in eerste instantie werd verwacht.

Gedurende het onderhandelingstraject met de VNG zijn er verschillende bedragen aan de orde geweest met betrekking tot de uitvoeringskosten van de Wmo. Er is met de VNG dit voorjaar een akkoord bereikt over een reële vergoeding voor de gemeentelijke uitvoeringskosten. Tevens zijn er afspraken gemaakt teneinde de gemeenten te compenseren voor meerkosten bij de uitvoering van de Wmo ten gevolge van de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer. Dit betreft met name de kosten van het jaarlijkse klanttevredenheidsonderzoek. De regering verwacht dat het met de VNG afgesproken budget (totaal € 67 miljoen) voor de uitvoeringskosten voldoende zal zijn om de gemeentelijke kosten te dekken. Daarnaast is afgesproken om de kosten van een doelmatige uitvoering te laten onderzoeken door een onafhankelijke derde.

Deze leden vragen of de regering kan verduidelijken met welke indicatoren de financiële en administratieve lasten van zowel gemeenten als aanbieders van zorg en dienstverlening zullen worden gemeten. Tevens vragen deze leden of de regering een indicatie kan geven van de kosten die gemoeid zijn met de verplichting tot aanbesteden, inclusief ambtelijke capaciteit en in te huren deskundigheid en advies. Zij vragen tot slot op welke wijze deze kosten worden betaald en of ze in de kostenmonitoring worden meegenomen.

De administratieve lasten van gemeenten worden niet anders gemeten dan door het voormelde onderzoek naar de uitvoeringskosten. Dit onderzoek heeft betrekking op de totale gemeentelijke uitvoeringskosten van de Wmo. De regering gaat er hierbij vooralsnog vanuit dat de gemeentelijke kosten van de aanbesteding kunnen worden opgevangen binnen het budget dat beschikbaar is gesteld voor de gemeentelijke uitvoeringskosten voor de Wmo.

Er komt tevens een onderzoek naar de administratieve lasten van aanbieders, hulpverlenende instellingen en burgers.

De leden van de PvdA-fractie vragen zich af waarom er ten behoeve van de pilots en experimenten ter voorbereiding op de Wmo niet gekozen is voor het instellen van een experimenteerartikel.

De regering wil naar aanleiding van deze vraag er op wijzen dat de pilots en experimenten vooral bedoeld zijn om ervaring op te doen met de wijze waarop de prestatievelden en enkele thema’s geoperationaliseerd kunnen worden in de praktijk. Aangezien de Wmo een kaderwet is, waarbinnen gemeenten een grote mate van beleidsvrijheid hebben, is het niet nodig om een experimenteerartikel in de Wmo op te nemen, zolang de pilots binnen de kaders van de wet experimenteren. Enkele pilots richten zich ook op aspecten van de huidige AWBZ, zoals de functies ondersteunende en activerende begeleiding (gemeente Almere) en het persoonsgebondenbudget (Gemeente Hardinxveld-Giessendam). Zij maken gebruik van het experimenteerartikel in de AWBZ-subsidieregeling «Diensten bij wonen met zorg». Dit experimenteerartikel zal ook na de inwerkingtreding van de Wmo nog enige tijd blijven bestaan. De ervaringen van alle pilots kunnen door andere gemeenten gebruikt worden bij de vormgeving van het eigen beleid. Om deze ervaringen over te dragen wordt gebruik gemaakt van diverse instrumenten zoals voorlichtingsbijeenkomsten, documenten en de website van het implementatiebureau Wmo.

Invoeringstraject

De leden van de PvdA-fractie maken zich zorgen over de uitwerking van de centrale uitgangspunten van de Wmo in de lokale verordeningen en vragen de regering om een reactie.

De Wmo stelt de kaders waarbinnen gemeenten invulling geven aan het beleid op het terrein van de maatschappelijke ondersteuning. Samen met de lokale partijen wordt het beleid voor de maatschappelijke ondersteuning en het lokale maatwerk vorm gegeven. Het beleidsplan is het document waarin gemeenten samenhangend beleid opstellen.

De modelverordening is een uitwerking van de Wmo door de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG), die gemeenten een handreiking biedt bij die invulling. Gemeenten kunnen op basis van dit model zelf hun verordening opstellen uiteraard met inspraak van relevante cliëntenorganisaties en burgers. De gemeenteraad stelt de verordening vervolgens vast.

De regering heeft kennisgenomen van de conceptmodelverordening van de VNG en vindt dat deze in overeenstemming is met de uitgangspunten en bedoelingen van de Wmo. Het raamwerk van de modelverordening biedt gemeenten voldoende ruimte om lokaal maatwerk te bieden.

De regering heeft er alle vertrouwen in dat de centrale uitgangspunten van de Wmo op een goede manier zullen landen in de lokale verordeningen.

De leden van de PvdA-fractie hechten net als de regering veel waarde aan een zorgvuldig invoeringstraject, maar constateren dat het tijdpad krap is. Deze leden vragen de regering hoe wenselijk en noodzakelijk een ruimere overgangsregeling is voor gemeenten die, ondanks aantoonbare inspanningen om bijvoorbeeld hun verordeningen rond te krijgen en aan de aanbestedingsverplichtingen te voldoen, niet per 1 januari 2007 aan alle formele verplichtingen voldoen.

Ten aanzien van een ruimere overgangsregeling wordt opgemerkt dat de regering van mening is dat vanuit aanbestedingsrechtelijk perspectief er voldoende tijd is om per 1 januari 2007 de Wmo in uitvoering te kunnen nemen. Overigens is het van belang voor ogen te houden dat niet alles per sé voor 1 januari 2007 hoeft te zijn afgerond. Het overgangsrecht in de Wmo geeft gemeenten een jaar de tijd om hun zaken op orde te krijgen.

Indien de gemeenten meer tijd nodig hebben voor de voltooiing van de aanbestedingsprocedure en om die reden besluiten om voor een beperkte periode de uitvoering van de huishoudelijke zorg door de huidige aanbieders te laten verrichten, wordt het risico op een mogelijke gerechtelijke procedure beperkt als gemeenten daarbij kunnen aantonen dat zij reeds met de Europese aanbestedingsprocedure zijn gestart.

De fractieleden van de PvdA vragen de regering een indicatie te geven van de verwachte invoeringskosten, en mee te delen hoe deze zich verhouden tot de voor de invoering beschikbaar gestelde middelen.

De regering heeft de totale invoeringskosten geraamd op € 75 miljoen. Over dit bedrag is overeenstemming bereikt met de VNG. De regering verwacht dat dit bedrag adequaat is om de gemeentelijke invoeringskosten te dekken. Dit bedrag is als volgt toegevoegd aan het gemeentefonds: € 45 miljoen in 2005 en € 30 miljoen in 2006.

Deze leden vragen verder welke voorbereidingskosten reeds zijn gemaakt. Tot op heden zijn voorbereidingskosten gemaakt voor het opstellen van projectplannen, het inrichten van een projectstructuur en het opstellen van een visie en verzamelen van informatie. De hoeveelheid kosten varieert per gemeente en is mede afhankelijk van de voortvarendheid waarmee de desbetreffende gemeente dit traject aanpakt. De exacte omvang van deze kosten op gemeentelijk niveau laat zich niet goed bepalen.

Tot slot vragen de leden naar de monitoring van de invoeringskosten. De invoeringskosten maken geen onderdeel uit van de uitvoeringskosten. Alleen de uitvoeringskosten worden in het onderzoek meegenomen.

Wat betreft de kosten die zorgaanbieders maken in het kader van de invoering van de Wmo merkt de regering op dat deze behoren tot de gebruikelijke kosten voor bedrijfsvoering van organisaties. Het is ter beoordeling van deze organisaties in hoeverre zij deze kosten doorberekenen in hun tarieven.

De leden van de PvdA-fractie vragen wanneer aanbieders volgens de regering uiterlijk duidelijkheid moeten hebben over de eisen die in het bestek van de aanbesteding aan de dienstverlening worden gesteld en wanneer aanbieders duidelijkheid moeten hebben of hen de dienstverlening wordt gegund na 1 januari 2007.

Het is niet aan de regering om zich uit te spreken over de mate van efficiency waarin aanbieders hun bedrijfsprocessen hebben ingericht of de snelheid waarmee aanbieders hun bedrijfsprocessen kunnen ombuigen naar een nieuwe situatie. Het ligt in de redelijkheid en billijkheid dat aanbieders bij gunning van de opdracht een gepaste termijn krijgen om de processen in te richten, dan wel om te buigen van de eisen en wensen van het zorgkantoor naar de eisen en wensen van de gemeente.

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de regering de begrippen «juiste uitvoering», «kwalitatief aan de maat» en «tijdigheid» aangaande de invoering van de Wmo operationaliseert en hoe wordt gecontroleerd of de uitvoering conform deze definities plaatsvindt.

De regering ondersteunt – samen met de VNG – de gemeenten bij de voorbereiding op de Wmo. In dit traject worden verschillende producten ontwikkeld zoals de gereedschapskist met daarin handreikingen, worden inhoudelijke themabijeenkomsten georganiseerd, zijn er nieuwsbrieven en een website met up-to-date informatie. Hierbij wordt gestreefd naar een afstemming van producten op de vragen die leven bij gemeenten. In de handreikingen en tijdens de bijeenkomsten wordt ingegaan op de vraag hoe gemeenten zaken (zoals aanbesteding, overgangsprotocol) zouden kunnen aanpakken. Uiteraard komen aspecten als «uitvoering», «kwaliteit» en «tijdigheid» voor ieder thema aan de orde. Gemeenten kunnen hun voordeel doen met de aangereikte producten. Maar zij zijn niet verplicht om de invoering op exact de aangeboden wijze uit te voeren.

Overigens stopt deze ondersteuning niet per 1 januari 2007. Vanuit het implementatiebureau worden de ontwikkelingen op het lokale niveau gevolgd en zullen de gemeenten als daar aanleiding toe is ondersteuning blijven ontvangen.

De leden van de PvdA-fractie vragen hoe wordt voorkomen dat in het overgangstraject van AWBZ naar Wmo dubbele verstrekkingen worden geboden, of omgekeerd ten onrechte geen verstrekkingen worden geboden. Om de overgang van de huishoudelijke verzorging zorgvuldig te laten verlopen is in samenspraak met ZN en VNG een overgangsprotocol opgesteld. Dit protocol regelt de overgang van AWBZ-cliënten naar gemeenten. Tevens regelt dit protocol hoe het CIZ moet omgaan met cliënten die zich daar in december 2006 melden. Daar waar het CIZ nog vóór 1 januari 2007 een indicatiebesluit afgeeft, krijgt dit de status van een AWBZ-besluit en wordt deze cliënt na 1 januari 2007 door het zorgkantoor overgedragen aan de gemeente. Stelt het CIZ de indicatie ná 1 januari 2007 dan krijgt dit de status van een advies aan de gemeente en neemt de gemeente een Wmo-besluit.

Tevens vragen deze leden welke extra inzet door het implementatiebureau zal worden geleverd om te voorkomen dat burgers tussen de wal en het schip vallen.

Het eerdergenoemde overgangsprotocol is een belangrijk instrument om ervoor te zorgen dat de overgang zorgvuldig verloopt. Momenteel worden informatiebijeenkomsten gehouden voor zorgkantoren en gemeenten om te bewerkstelligen dat overeenkomstig dit protocol wordt gehandeld. Daarnaast zijn eerder dit jaar bijeenkomsten georganiseerd over de inkoop en aanbesteding om gemeenten op dit vlak zo goed mogelijk te faciliteren.

4. VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie vragen zich af of gemeenten voldoende beleidsruimte zullen hebben en constateren een spanning tussen de diverse bepalingen in het wetsvoorstel en de wens om gemeenten een beleidsrijk veld te laten betreden. Zij vragen zich af of gemeenten voldoende mogelijkheden hebben om op hun manier te voldoen aan de vele claims, of dat er sprake is van een te groot aantal regelingen waartoe de gemeenten verplicht worden om die te gebruiken.

De grondgedachte van de Wmo is dat op lokaal niveau veel beter tot een passend arrangement kan worden gekomen voor mensen die ondersteuning nodig hebben. Om te komen tot oplossingen die passen bij de lokale situatie moeten gemeenten beleidsvrijheid hebben. De compensatieplicht legt een resultaatsverplichting bij gemeenten. Er wordt in de Wmo niet op voorzieningenniveau voorgeschreven hoe gemeenten burgers moeten compenseren. Dit maakt dat gemeenten goed kunnen inspelen op de individuele en lokale situatie. De artikelen in de Wmo die deze beleidsvrijheid beperken zijn er vooral op gericht om de positie van de burger/gebruiker te versterken. Op deze manier krijgt de horizontale verantwoording meer kans van slagen, terwijl er voldoende vrijheid voor gemeenten overblijft om eigen beleid te formuleren.

De leden van de VVD-fractie vinden de Wmo in principe een acceptabele wet; het zal aankomen op de uitvoering. Zij vragen of de regering vindt of de wet in de vorm die nu voorligt de ideale mix is van beleidsvrijheid bij de uitvoering en zekerheden bij de uitvoering van de wet.

Zoals deze leden terecht opmerken komt het aan op de uitvoering van de wet. Deze uitvoering wordt toevertrouwd aan de gemeenten. Gemeenten hebben de plicht om de beperkingen die iemand ondervindt in zijn of haar zelfredzaamheid te compenseren. Er wordt in de Wmo niet op voorzieningenniveau voorgeschreven hoe gemeenten burgers moeten compenseren. Dit maakt dat gemeenten goed kunnen inspelen op de individuele en lokale situatie. De regering is van mening dat er in de wet die nu voorligt dan ook sprake is van een ideale mix tussen beleidsvrijheid bij de uitvoering en zekerheden voor de burger.

De leden van de VVD-fractie zijn nog niet gerustgesteld op het punt van de bureaucratie. Zij vernemen graag het aantal bladzijden instructiemateriaal dat door de gemeenten zal moeten worden doorgenomen en wat er in dit opzicht nog aankomt.

Vanuit het implementatiebureau Wmo wordt gewerkt aan een gereedschapskist met daarin praktische handreikingen die gemeenten ondersteunen bij het invoeren van de Wmo. De handreikingen zijn afgestemd op de informatiebehoeften van gemeenten. Daarnaast worden de handreikingen regelmatig bijgehouden met de meest actuele informatie. Gemeenten kúnnen hiervan gebruik maken, maar zijn hiertoe uiteraard niet verplicht. Het staat hen vrij om het op een andere wijze te doen, of om de handreikingen niet te lezen. Om in te springen op de breedte van de vragen die leven bij gemeenten, zijn er ondertussen 16 handreikingen geschreven en geactualiseerd. Indien gemeenten aangeven op bepaalde onderwerpen behoefte te hebben aan (aanvullende) informatie, dan zal daarop worden ingespeeld. Hierbij is echter niet het aantal pagina’s, maar de informatiebehoefte leidend.

5. SP-fractie

De leden van de SP-fractie vragen naar het totale financiële plaatje van de Wmo. Het is hun bedoeling om inzicht te krijgen in het volledige Wmo budget, dus niet alleen in de gelden die nu worden overgeheveld vanuit de AWBZ en andere subsidieregelingen.

Naast de over te hevelen middelen, gaan ook de Wvg en Welzijnswet 1994 op in de Wmo.

De met deze beide wetten gemoeide middelen maken al onderdeel uit van het gemeentefonds. Gemeenten hebben hier volledige bestedingsvrijheid. Deze middelen worden dan ook door gemeenten zelf voor de betreffende doelen bestemd. Er is er op dit moment ruim € 2 miljard gemoeid met uitgaven in het kader van de Welzijnswet 1994 (mede afhankelijk van hetgeen aan welzijn wordt toegerekend) en bijna € 1 miljard met uitgaven in het kader van de Wvg. Met de overgang van huishoudelijke verzorging is € 1.1 miljard gemoeid. Aan subsidiegelden AWBZ wordt een bedrag van € 55 miljoen overgeheveld. Voor uitvoeringskosten is een bedrag van € 67 miljoen beschikbaar gesteld.

De leden van de SP-fractie vragen of de compensatieplicht voor alle prestatievelden geldt en daarmee ook de monitoring van de gevolgen van de compensatieplicht.

De compensatieplicht heeft géén betrekking op alle prestatievelden. De compensatieplicht heeft betrekking op personen bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4, 5 en 6; dus op personen bedoeld in de prestatievelden 4, 5 en 6. In deze prestatievelden worden expliciet de volgende personen genoemd: mantelzorgers, vrijwilligers, mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem en mensen met een psychosociaal probleem.

Dat is ook logisch omdat in de andere prestatievelden geen sprake is van beperkingen van personen die gecompenseerd kunnen worden. In de andere prestatievelden gaat het om het bevorderen van sociale samenhang en leefbaarheid (prestatieveld 1), op preventie gerichte opvoedingsondersteuning (prestatieveld 2), informatie en advies (prestatieveld 3), het bieden van maatschappelijke opvang (prestatieveld 7), het bevorderen van OGGZ (prestatieveld 8) en het bevorderen van verslavingsbeleid (prestatieveld 9).

Deze leden vragen verder naar de rol van de onafhankelijke derde ten aanzien van huishoudelijke verzorging en de compensatieplicht. Ook vragen deze leden naar de exacte opdrachtformulering voor de onafhankelijke derde en of hierover al overeenstemming met de VNG is bereikt. Zij vragen daarbij, als de onafhankelijke derde alleen de kosten voor huishoudelijke verzorging volgt, wie de rest van de kosten volgt.

Ten aanzien van de opdracht aan de onafhankelijke derde merkt de regering op dat deze nog nader wordt uitgewerkt. Wel is op hoofdlijnen overeenstemming over deze opdracht met de VNG. Het klopt dat de monitoring ten aanzien van de compensatieplicht ruimer is dan ten aanzien van de huishoudelijke verzorging, omdat de compensatieplicht een breder terrein bestrijkt. De onafhankelijke derde volgt de gemeentelijke uitgaven voor huishoudelijke verzorging, het effect van het compensatieplicht op de gemeentelijke uitgaven en de meerkosten voor gemeenten ten gevolge van de persoongebonden budget verplichting. Daarnaast komt er een onafhankelijk onderzoek naar de kosten van een doelmatige uitvoering van de Wmo.

De regering is het hierbij eens met de leden van de SP-fractie dat de kostenontwikkeling in samenhang moet worden bezien en zal dit ook aan de onafhankelijke derde opdragen.

De leden vragen verder of bij de opdrachtverlening aan de onafhankelijke derde ook de onderlinge verschillen tussen gemeenten worden betrokken. Mogelijke verschillen tussen gemeenten maken onderdeel uit van het reguliere onderhoud aan het gemeentefonds. Hier ligt geen taak voor de onafhankelijke derde.

De leden van de SP-fractie stellen dat het voor gemeenten niet mogelijk zal zijn om alle kosten voor de Wmo te overzien.

De regering kan zich vinden in deze stelling. Hetzelfde geldt voor een belangrijk deel van het gemeentelijk beleid. Gemeenten beschikken over de financiële instrumenten om met budgettaire onzekerheden om te gaan; mee- en tegenvallers mogen tegen elkaar worden weggestreept en bovendien beschikken gemeenten over financiële reserves. De Wmo wijkt in die zin niet af van andere gemeentelijke verantwoordelijkheden.

De leden zijn bang dat deze onzekerheid leidt tot tekorten, waar dan op zijn of haar beurt de burger de dupe van wordt. De regering meent dat bij een goed onderbouwd en gefinancierd Wmo beleid, de hier geschetste situatie zich niet snel zal voordoen.

De leden vragen voorts hoe vrij artikel 12 gemeenten zijn bij het vaststellen van het Wmo budget. En of denkbaar is dat deze gemeenten gedwongen zijn een hogere eigen bijdrage vast te stellen.

Er is geen artikel 12-beleid in relatie tot de Wmo of de eigen bijdragen vastgesteld. In het kader van artikel 12 bekijkt de Inspectie Financiën lagere overheden (IFLO) in samenspraak met het gemeentebestuur de gehele financiële positie van de gemeente. De Wmo maakt daarvan uiteraard wel deel uit.

Tevens vragen deze leden hoe een eventuele overschrijding van het budget wordt verrekend bij samenwerkende gemeenten cq gemeenschappelijke regelingen. De beantwoording van deze vraag acht de regering een zaak van de betrokken gemeenten.

De leden van de SP-fractie vragen wanneer de «amvb Eigen Bijdrage» gereed is. Tevens constateren zij dat de memorie van antwoord stelt dat alleen een eigen bijdrage voor individuele voorzieningen en persoongebonden budget kan worden gevraagd. Zij vragen of de conclusie juist is dat deelname aan activiteiten van de overige prestatievelden gratis is en dat geen eigen bijdrage kan worden gevraagd voor contact algemeen maatschappelijk werk en collectief vervoer.

De SP-fractie stelt in dat verband de vraag naar het onderscheid individueel en collectief. In hun visie gaat het bij dat laatste om collectief georganiseerde, eventueel ingekochte diensten, voorzieningen bestemd voor een individu dat gecompenseerd wordt voor zijn beperkingen.

Het concept-Besluit maatschappelijke ondersteuning over onder meer de eigen bijdrage is op 22 mei 2006 aan zowel de Eerste als de Tweede Kamer gezonden (Kamerstukken II, 2006, 30 131, nr. 105). Eigen bijdragen hebben inderdaad betrekking op individuele voorzieningen en niet op deelname aan activiteiten op overige prestatievelden. Dat sluit niet uit dat de gemeente een bijdrage in de kosten kan vragen, bijvoorbeeld voor een kop koffie in het buurthuis. De conclusie dat «dus deelname aan vervoer gratis is» kan derhalve niet worden getrokken.

Met betrekking tot het begrip individuele voorzieningen acht de regering het van doorslaggevend belang of de gemeente aan een burger een aanspraak op een voor hem persoonlijk bedoelde voorziening toekent ofwel aan een voorziening een individuele beschikking ten grondslag ligt. Alle andere, niet op een individu toegespitste aanspraken, zijn derhalve collectief.

De leden van de SP-fractie vragen of het nog steeds mogelijk voor een mantelzorger is een beroep te doen op huishoudelijke hulp en om zelf de persoonlijke verzorging op zich te nemen binnen de AWBZ. Deze leden vragen of de respijtzorg van een mantelzorger wordt vergoed door de AWBZ.

Respijtzorg in het kader van de AWBZ is er op gericht een mantelzorger tijdelijk te ontlasten wanneer deze overbelast dreigt te raken. Professionals nemen dan de mantelzorg over. Het kan daarbij gaan om verschillende AWBZ-functies. AWBZ-cliënten kunnen een beroep doen op persoonlijke verzorging uit de AWBZ als mantelzorgers niet langer in staat zijn om die hulp te bieden.

Het begrip respijtzorg kent de Wmo als zodanig niet. Wel is er het prestatieveld ondersteuning van de mantelzorg op basis waarvan gemeenten arrangementen zullen treffen om mantelzorgers te ondersteunen. Uiteraard is het wel zo dat cliënten een beroep kunnen doen op hulp bij het huishouden in het kader van de Wmo als mantelzorgers niet langer in staat zijn om deze hulp te bieden.

De leden van de SP-fractie geven aan dat de VNG in steeds luidere bewoordingen er op wijzen dat Europees aanbesteden om verschillende zeer legitieme redenen niet haalbaar is per 1 januari 2007. Zij stellen dat tot nu toe de regering niet duidelijk heeft gereageerd op deze stelling. Zij vragen, in aanvulling op de commissievraag, hoe het staat met het overleg tussen regering en VNG op dit punt. Deze leden ontvangen graag een reactie van de regering op de mening van de VNG en ook commentaar op de oplossing zoals de VNG die voorstaat.

Ten aanzien van een ruimere overgangsregeling wordt opgemerkt dat de regering van mening is dat vanuit aanbestedingsrechtelijk perspectief er voldoende tijd is om per 1 januari 2007 de Wmo in uitvoering te kunnen nemen.

De overgangsbepalingen voor huishoudelijke verzorging in de Wmo maken het mogelijk om meer tijd te nemen voor het afronden van de aanbestedingsprocedures, zonder dat de burger in de kou komt te staan. De overgangsbepalingen regelen dat zolang gemeenten geen verordening hebben vastgesteld, zij moeten handelen conform de bepalingen van de AWBZ. Het ligt dan voor de hand dat in deze overgangsperiode gemeenten de bestaande contracten met de aanbieders verlengen.

Die overgangsperiode kan niet onnodig opgerekt worden. Gemeenten moeten handelen in de geest van de Europese regelgeving en tegelijkertijd de aanbestedingsprocedure voor de situatie na de overgang starten. Nieuwe aanbieders moeten niet het idee krijgen buiten gesloten te worden. Bestaande aanbieders moeten kunnen anticiperen op de nieuwe situatie: wel of geen nieuw contract.

Het is uiteindelijk de rechter die zal bepalen of de gemeente conform de Europese regelgeving heeft gehandeld. Daarbij zal het belang van de mededinging afgewogen worden tegen het belang van de burger(continuering van de hulp gedurende de overgangsperiode) en het belang van zorgvuldigheid in de richting van bestaande aanbieders.

In regionale voorlichtingsbijeenkomsten, die samen met de VNG georganiseerd worden wordt bovenstaande lijn aan gemeenten toegelicht.

De leden van de SP-fractie zouden ook nog graag antwoord hebben op de vraag of welzijnsdiensten ook moeten worden aanbesteed. Bij contract leveren welzijnsinstellingen nu een aantal diensten tegen een bepaalde prijs per dienst aan gemeenten. Hierbij vragen de leden zich af of levering van diensten ook onder de Europese aanbestedingsregels vallen.

Op de vraag of de aanbestedingsplicht geldt voor alle diensten maakt de regering ten aanzien van welzijnsdiensten de volgende opmerking. Gemeenten geven in de huidige situatie in de meeste gevallen uitvoering aan de welzijnsdiensten via een subsidierelatie op basis van de gemeentelijke subsidieverordening. Hier gelden vooral de regels van de Algemene wet bestuursrecht. Als uitgangspunt kan worden gesteld dat subsidies voor welzijnsdiensten niet behoeven te worden aanbesteed. Echter, welzijnsdiensten vallen niet per definitie buiten de Europese aanbestedingsrichtlijnen. Of welzijnsdiensten moeten worden aanbesteed, kan de regering dan ook niet in algemene zin niet beantwoorden. Het verschil tussen een subsidie en een inkooprelatie wordt bepaald aan de hand van de waarde van goederen of diensten in het economisch verkeer. Hoe eenvoudiger het te bepalen is dat deze waarde marktconform is omdat er veel leverende instellingen zijn die op hun beurt aan meerdere verschillende opdrachtgevers leveren, hoe eerder er sprake is van een inkooprelatie. Dit heeft tot gevolg dat voorzieningen die op een (potentiële) markt te verkrijgen zijn ingekocht moeten worden. Voorzieningen waar dit niet voor geldt kunnen via een subsidie worden verkregen.

Het kabinet heeft de VNG toegezegd in een bestuurlijk overleg van 1 maart jl. dat het het CIZ in staat zou stellen om in de lokale loketten te participeren, dit in het kader van klantvriendelijkheid en de afstemming tussen de Wmo en de AWBZ. Aan de VNG is in dat verband concreet toegezegd dat er voor gemeenten geen meerkosten zullen ontstaan. De leden van de SP-fractie vragen of het kabinet al middelen aan het CIZ beschikbaar heeft gesteld voor deze taak.

Gemeenten zullen met het CIZ afspraken maken met betrekking tot de participatie in het lokale loket. Het CIZ is verantwoordelijk voor de indicatiestelling ten behoeve van de AWBZ en wordt voor deze taak gefinancierd vanuit VWS. Participatie in het lokale loket maakt onderdeel uit van deze taak en moet gefinancierd kunnen worden uit het budget dat voor de indicatiestelling AWBZ ter beschikking wordt gesteld.

De leden van de SP-fractie spreken hun zorg uit over de positie van het jeugdzorg beleid binnen de verschillende taken die gemeenten moeten gaan vervullen. Zij verwijzen hierbij naar het recente advies over jeugdbeleid. Zij betwijfelen of gemeenten voldoende aandacht zullen schenken aan de vijf functies van het jeugdbeleid, wanneer deze niet wettelijke verankerd zijn. Zij vragen de regering hierop te reageren.

De regering heeft ervoor gekozen om niet de functies zelf, maar een algemenere en overkoepelende omschrijving op te nemen in de wettekst en in de memorie van toelichting in te gaan op de relatie met de vijf functies. Op deze wijze is dus wel de verantwoordelijkheid van gemeenten voor een goed preventief jeugdbeleid verankerd.

In de memorie van toelichting is opgenomen dat het voor de hand ligt dat gemeenten aansluiting zoeken bij de vijf functies. De regering heeft dit ook zo letterlijk bedoeld: het zou onlogisch zijn als gemeenten geen aansluiting zoeken bij de functies die zijn overeengekomen door de VNG, het IPO, het Rijk en de MO-groep. Het is dus de bedoeling van de wetgever dat de vijf functies behandeld worden in de gemeentelijke beleidsplannen. Dit neemt natuurlijk niet weg dat gemeenten ook andere functies of aspecten in hun beleidsplan(nen) kunnen opnemen op het terrein van «op preventie gerichte ondersteuning van jeugdigen en ouders met problemen met opvoeden». Gemeentelijke inventiviteit op dit gebied, met zoveel mogelijk gebruikmaking van de kracht van burgers zelf, is zeer wenselijk.

Gemeenten en provincies hebben in de keten van de jeugdzorg een complementaire verantwoordelijkheid. De aansluiting moet vorm krijgen conform deze verantwoordelijkheden. Zowel gemeenten als provincies hebben daarin een rol. Op basis van de Wet op de jeugdzorg maken provincies, in het kader van het provinciaal beleidskader, afspraken met gemeenten over een zo optimaal mogelijke aansluiting tussen de lokale voorzieningen en de jeugdzorg.

Tot slot willen de leden van de SP-fractie een reactie op de bij de manifestpartijen levende vragen en zorgen, zoals aangegeven in bijlage 1 bij het nader voorlopig verslag.

De antwoorden op de vragen van de manifestpartijen zijn in bijlage 1 opgenomen.

6. Fractie D66

De leden van de fractie van D66 verwachten een eenzijdige belangenbehartiging vanuit de hoek van gehandicapten, ouderen en de mantelzorg. Zij vrezen dat de vertegenwoordigers van het lokaal jeugdbeleid, de sport, buurt- en clubhuizen zich minder krachtig kunnen laten horen bij de beleidsvorming van de Wmo op lokaal niveau. Zij vragen welke ondersteuning en wettelijke verankering er is voor deze groep om hun positie te waarborgen.

De Wmo is in essentie geen zorgwet maar een participatiewet. Welzijn gaat voor zorg. De Wmo is vooral bedoeld om algemeen toegankelijke brede voorzieningen op te zetten of in stand te houden, zoals het jeugdwerk, sociaal-cultureel werk en sportvoorzieningen. In het beleidsplan Wmo zullen gemeenten aan de welzijnsvoorzieningen mede vanwege de verschillende prestatievelden die hierop betrekking hebben veel aandacht besteden. Alle lokale organisaties en de gemeenteraad kunnen hun inbreng leveren op dit plan. Veel gemeenten hebben al jarenlang ervaring met inspraak door jongeren, sportverenigingen en welzijnsorganisaties.

De leden van de D66-fractie vragen naar een uiteenzetting van de precieze taakafbakening tussen de Wmo en de Welzijnswetvoorzieningen.

Met de komst van de Wmo komt de Welzijnswet 1994 te vervallen. Het welzijnsbeleid maakt integraal onderdeel uit van de Wmo.

De leden van de D66-fractie vragen of de regering de juridische implicaties van de compensatieplicht nog eens helder uiteen wil zetten, wat specifieker over de juridische afdwingbaarheid van middelen door consumenten bij hun gemeenten. Zij vragen wat juridisch afdwingbaar is en wanneer en of de compensatieplicht een normatief toetsingskader is.

De regering is van oordeel dat de compensatieplicht, zoals opgenomen in artikel 4, inderdaad gezien dient te worden als een normatief toetsingskader.

Artikel 4 verplicht gemeenten voorzieningen te treffen ter compensatie van de beperkingen die een persoon als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder g, onderdeel 4, 5 en 6 ondervindt in zijn zelfredzaamheid en zijn maatschappelijke participatie, die hem in staat stellen een huishouden te voeren, zich te verplaatsen in en om de woning, zich lokaal te verplaatsen per vervoermiddel en medemensen te ontmoeten en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan. Gemeenten zijn dus verplicht in het kader van artikel 4 voorzieningen te treffen. Anderzijds hebben gemeenten een ruime mate van vrijheid ten aanzien van de wijze waarop zij daar invulling aan geven.

Het is mogelijk dat personen menen recht te kunnen maken op een bepaalde voorziening en zich daarbij beroepen op hun specifieke beperkingen in zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie en op de wettelijke norm dat die beperkingen door de gemeente gecompenseerd dienen te worden. Aangenomen dient te worden dat de desbetreffende beperkingen op verschillende wijzen gecompenseerd kunnen worden. Dit geeft gemeenten beleidsvrijheid bij de invulling ervan. Als in een dergelijk geval de kwestie aan de Centrale Raad van Beroep wordt voorgelegd, dan zal dit college afwegen in hoeverre, in de desbetreffende individuele situatie, met de toegepaste beleidsvrijheid van de gemeenten de compensatieplicht in voldoende mate is ingevuld.

De leden van de D66-fractie vragen of de regering bereid is, gezien de praktische problemen bij gemeenten, (vooral voor huishoudelijke zorg) de aanbestedingsregels onder een lichter, dus werkbaar, regime te laten vallen en zo ja, hoe die regels er dan uitzien.

Het is niet aan de regering om te bepalen onder welk regime de aanbesteding van huishoudelijke verzorging plaats moet vinden. De Europese wet en regelgeving is hier leidend. In de handreiking Inkoop en aanbesteding worden suggesties aangedragen aan gemeenten om op een zo praktisch mogelijke manier met de Europese regels om te gaan. Hierbij wordt onder andere ingegaan op de voorwaarden waaronder van een licht regime gebruik gemaakt kan worden.

De leden van de D66-fractie vragen of op grond van de Wmo ook klachtenprocedures of cliëntenraden moeten worden ingesteld bij buurthuizen of bij scouting.

Ten aanzien van de Wmcz en de Wkcz heeft de regering besloten de wetten van toepassing te laten zijn (blijven) op die sectoren waarvoor zij nu ook gelden en waar het handhaven van deze regels aansluit bij de feitelijke situatie (memorie van toelichting, Kamerstukken II, 2004/05, 30 131, nr. 3, pag. 16). De amendering door de Tweede Kamer heeft de reikwijdte van de Wmcz en de Wkcz verruimd, maar niet zodanig dat daardoor bovengenoemde organisaties nu wel in alle gevallen onder die wetten vallen.

Ten aanzien van een scoutingorganisatie geldt dat deze slechts onder de Wmcz valt, als die organisatie geacht zou moeten worden maatschappelijke of gezondheidszorg te verlenen en zij ook nog zou worden gefinancierd door de gemeente op grond van de Wmo. Een scoutingorganisatie verleent geen maatschappelijke of gezondheidszorg en valt derhalve niet onder de reikwijdte Wmcz. Voor een buurthuis hangt dit af van de exacte functies die zo’n buurthuis vervult; als er sprake is van maatschappelijke zorg, zal het buurthuis, mits het wordt gefinancierd op grond van de Wmo, onder de Wmcz vallen.

Voor de vraag of een scoutingorganisatie of een buurthuis een klachtenregeling moet instellen geldt eenzelfde benadering vanuit de Wkcz. De Wkcz verstaat onder instelling «elk in de maatschappij als zelfstandige eenheid optredend organisatorisch verband waarin: ... b. maatschappelijke ondersteuning wordt geboden door derden als bedoeld in artikel 10 van de Wmo». Dus alleen die instelling, die, in dit verband, maatschappelijke ondersteuning biedt aan derden en die van de gemeente middelen ontvangt op basis van de Wmo, valt onder de Wkcz. Dat sluit ook aan bij de bedoeling van de Wkcz, namelijk om cliënten van instellingen de mogelijkheid te bieden om, wanneer zij niet tevreden zijn over de geleverde dienst, een klacht in te dienen.

De regering gaat ervan uit dat in de praktijk wat betreft de toepassing van de Wmcz of de Wkcz er zich geen problemen zullen zijn.

7. Fracties van SGP en ChristenUnie

De leden van de fracties van SGP en ChristenUnie vragen wat de visie van de regering is op de financiële houdbaarheid van de Wmo. Zij menen dat het protocol gebruikelijke zorg tot een flinke besparing heeft geleid op de huishoudelijke verzorging, maar dat er waarschijnlijk nog meer oorzaken zijn voor de afname van het budget voor huishoudelijke verzorging. De leden verwachten dat er een klein stuwmeer ontstaat van mensen die de zorg nu niet nodig hebben, maar wel over 2 jaar. Zij stellen hierbij de vraag of de Wmo financieel houdbaar zal zijn.

De regering deelt niet de analyse van het stuwmeer. Als mensen nu geen zorg nodig hebben, is er ook geen aanleiding om ze deze zorg te geven. Er is in die zin geen sprake van een stuwmeer. Wanneer zij over twee jaar die zorg wel nodig hebben, dan kan die naar verwachting binnen de geraamde kaders worden opgevangen. De nieuwe middelen voor de Wmo worden daartoe jaarlijks geïndexeerd en voor wat betreft de huishoudelijke verzorging worden de gemeentelijke uitgaven gemonitord door de onafhankelijke derde. Het macrobudget voor huishoudelijke verzorging kan op grond van het onderzoek van de onafhankelijke derde worden bijgesteld.

Ten aanzien van de houdbaarheid van de Wmo zij nog opgemerkt, dat die afhankelijk is van een evenwichtige verdeling van taken en verantwoordelijkheden, in combinatie met de juiste prikkels. Het totale financiële arrangement waarborgt niet alleen de houdbaarheid van de Wmo voor gemeenten, maar zorgt er tevens voor dat deze houdbaarheid beter is gewaar-borgd dan in de huidige situatie.

Factor Tijd

De leden van de fracties van de SGP en ChristenUnie gaan ervan uit dat gemeenten de verordening voor 1 oktober 2006 vastgesteld moeten hebben. Deze leden gaan daarbij uit van de veronderstelling dat gemeenten het niet wenselijk vinden om – zolang zij de verordening nog niet vastgesteld hebben – het AWBZ-regime ten aanzien van de huishoudelijke verzorging te volgen. Zij stellen dat dit een grote druk legt op gemeenten, temeer omdat gemeenten niet zouden weten welke eisen de regering verder stelt aan de gemeenten, omdat de amvb en de eigenbijdrageregeling er nog niet zijn.

In reactie op deze stellingen van de leden van de fracties van SGP en ChristenUnie wil de regering graag uitvoerig ingaan op het overgangsrecht Wmo en de consequenties daarvan, dit toegespitst op hetgeen het overgangsrecht regelt met betrekking tot huishoudelijke verzorging. Voor wat betreft de Wvg geldt overigens een soortgelijk overgangsrecht.

Voor de zogenaamde oude indicaties regelt het overgangsrecht dat de «rechten en plichten» die vóór 1 januari 2007 bestonden, in stand blijven gedurende de looptijd van de indicatie, maar maximaal tot 1 januari 2008. De gemeente neemt in 2007 de rol van de zorgverzekeraar(zorgkantoor) over (artikel 41, lid 3).

Dit betekent dat mensen met een indicatie die doorloopt tot in 2007, gedurende die indicatie en uiterlijk tot 1 januari 2008, recht hebben op de zorg waarvoor zij zijn geïndiceerd. Gemeenten hebben de plicht om daarvoor te zorgen. Zij kunnen proberen om voor 1 januari 2007, wanneer de Wmo in werking treedt, alles al op orde te hebben: plan, verordening, aanbestedingsprocedure, contractering van zorgaanbieders. Als gemeenten dat willen, en op 1 januari 2007 al helemaal Wmo-proof van start willen gaan, dan is het nodig dat de verordening per 1 oktober 2006 is vastgesteld (vanwege de drie maanden termijn van het vierde lid). Hier dient zich derhalve onderscheid aan tussen wat gemeenten wenselijk vinden en wat moet op grond van de wet.

Ten aanzien van de vraag naar een ruimere overgangsregeling wordt opgemerkt dat de regering van mening is dat vanuit aanbestedingsrechtelijk perspectief er voldoende tijd is om per 1 januari 2007 de Wmo in uitvoering te kunnen nemen. Overigens is het van belang voor ogen te houden dat niet alles per sé voor 1 januari 2007 hoeft te zijn afgerond. Het overgangsrecht in de Wmo geeft gemeenten een jaar de tijd om hun zaken op orde te krijgen.

Indien de gemeenten meer tijd nodig hebben voor de voltooiing van de aanbestedingsprocedure en om die reden besluiten om voor een beperkte periode de uitvoering van de huishoudelijke zorg door de huidige aanbieders te laten verrichten, wordt het risico op een mogelijke gerechtelijke procedure beperkt als gemeenten daarbij kunnen aantonen dat zij reeds met de Europese aanbestedingsprocedure zijn gestart.

Artikel 41, lid 4, heeft betrekking op nieuwe aanvragen; aanvragen dus vanaf 1 januari 2007.

Dit artikel houdt in dat nieuwe aanvragen tot drie maanden na vaststelling van de gemeentelijke verordening, doch uiterlijk tot 1 januari 2008 afgehandeld moeten worden op de wijze die gold voor 1 januari 2007. Dat wil zeggen dat gemeenten in die overgangsperiode indiceren op de wijze zoals het CIZ dat vóór 1 januari 2007 zou hebben gedaan. Kortom, op z’n vroegst drie maanden na vaststelling van de gemeentelijke verordening verloopt de afhandeling van nieuwe aanvragen conform de verordening.

Gemeenten kunnen, voor de periode 1 januari 2007 tot en met drie maanden na vaststelling van de verordening, bijvoorbeeld afspraken maken met zorgaanbieders of zorgverzekeraar(zorgkantoor) over de te leveren zorg en bijvoorbeeld met het CIZ over de indicatiestelling.

Tenslotte, het concept-Besluit maatschappelijke ondersteuning, waarin ondermeer nadere regels worden gesteld ten aanzien van de eigen bijdragen, is op 22 mei 2006 voorgelegd aan beide Kamers der Staten Generaal en is daarmee een openbaar stuk. Gemeenten zijn op de hoogte van de voornemens van de regering ten aanzien van de eigenbijdrageregeling. De regering streeft ernaar om het Besluit maatschappelijke ondersteuning op hetzelfde moment in het Staatsblad te publiceren als de Wmo zelf, of zo dit niet haalbaar is, zo kort mogelijk daarna. Het tijdpad voor het besluit is mede afhankelijk van advisering door de Raad van State over het ontwerp besluit. De staatssecretaris van VWS is voornemens om het ontwerp besluit ter advisering aan de Raad van State voor te dragen nadat de Tweede Kamer de gelegenheid heeft gehad hierover met de staatssecretaris van gedachten te wisselen.

Aanbesteden

De leden van de fracties van de SGP en ChristenUnie vragen hoe een Programma van Eisen (PvE) en een bestek kunnen worden opgesteld gelet op het feit dat de wet nog niet definitief is vastgesteld en de inhoud van de amvb ten aanzien van de eigenbijdrageregeling nog niet bekend is.

De regering is van mening dat de contouren van de Wmo voldoende helder zijn om met een PvE te kunnen starten. De aanbesteding kan bij een goede voorbereiding dan begin juli starten en tijdig worden afgerond. Het concept-Besluit maatschappelijke ondersteuning, waarvan de eigenbijdrageregeling deel uitmaakt is op 22 mei 2006 aan zowel de Eerste als de Tweede Kamer voorgelegd.

In de toelichting vragen de leden verder naar de visie van de regering ten zien van in omloop zijnde opinies over het (Europees) aanbesteden, mogelijkheden van subsidiering, het werken met vouchers, het afsluiten van raamcontracten tegen een bepaalde prijs, alsmede geruchten ten aanzien van de BTW bij contractering van schoonmaakbedrijven.

Ten aanzien van vouchers merkt de regering op dat de Europese aanbestedingsregels van toepassing zijn op overeenkomsten onder bezwarende titel. Als gemeenten met (zorg)aanbieders over het verlenen van diensten op vertoon van vouchers door de klant overeenkomsten hebben gesloten, kunnen deze worden aangemerkt als overeenkomsten onder bezwarende titel. Indien de waarde van deze overeenkomsten onder bezwarende titel het drempelbedrag voor aanbesteding overschrijdt, dan zijn de Europese aanbestedingsregels van toepassing. Wanneer gemeenten ervoor kiezen om met een vouchersysteem te werken zijn gemeenten dus aanbestedingsplichtig.

Ten aanzien van de BTW bereidt het kabinet een wijziging van de BTW wetgeving voor, die beoogt de bestaande vrijstelling voor huishoudelijke hulp binnen de AWBZ te continueren door aanpassingen ervan aan de modaliteiten van de Wmo.

Voorts stellen de leden van fracties van de SGP en de ChristenUnie de problematiek aan de orde van een korte tijdspanne voor de zorgaanbieder en softwareleveranciers, alsmede de vrees dat de compensatieplicht over een jaar of 5 door jurisprudentie precies omschrijft waar mensen recht op hebben.

Ten aanzien van de voorbereidingstijd voor de zorgaanbieder en softwareleveranciers merkt de regering op dat het ligt in de redelijkheid en billijkheid dat aanbieders bij gunning van de opdracht een gepaste termijn krijgen om de processen in te richten, dan wel om te buigen van de eisen en wensen van het zorgkantoor naar de eisen en wensen van de gemeente. De uitkomst van het aanbestedingsproces zal per gemeente verschillen en hangt af van de startdatum.

De regering is voor wat betreft de compensatieplicht de mening toegedaan dat na een bezwaarprocedure bij de gemeente het een recht is van de burger om bij een rechter zijn gelijk proberen te halen indien hij het niet eens is met de beschikking van een individuele toekenning. De rechter zal hierop een uitspraak doen.

De leden van de fracties van SGP en ChristenUnie vragen een reactie van de regering op de visie dat de indicatiesteller veel ruimte moet krijgen om dienstverlening op maat te geven omdat de sociale indicatie belangrijker is voor het welslagen van de wet dan de medische indicatie van het CIZ.

De regering deelt de mening dat voor de beoordeling welke voorzieningen, producten of diensten worden ingezet niet alleen de medische indicatie maar ook de sociale indicatie van groot belang is. Dit is ook de meerwaarde van de Wmo, dat een integrale afweging kan worden gemaakt van wat er voor deze cliënt, in deze situatie nodig is. In de ICF, opgenomen in de modelverordening, is hiervoor aandacht.

Substitutie

De fracties van SGP en ChristenUnie stellen dat in 2007, als de persoongebonden budget-houders met een indicatie voor huishoudelijke verzorging overgaan van de AWBZ naar de Wmo, substitutie met andere AWBZ-functies niet meer mogelijk is. Zij vragen of de regering gemeenten, zorgkantoren en het CIZ gaat toestaan afspraken te maken over gecombineerde persoongebonden budgetten (AWBZ/Wmo) voor persoongebonden budget-houders.

Het is niet mogelijk dat betrokken partijen afspraken maken over uitruil tussen budgetten die beschikbaar worden gesteld in het kader van de AWBZ en de Wmo.

Definiëring

De leden van de fracties van de SGP en de ChristenUnie verzoeken de regering duidelijkheid te verschaffen over de begrippen draaglast en draagkracht.

De definities van de fracties zoals deze in de vraag aan de regering zijn verwerkt, zijn naar de mening van de regering juist. Draagkracht is gerelateerd aan het inkomen van de hulpvrager en draaglast betekent wat mensen zelf kunnen of met de hulp van anderen zelf kunnen regelen.

Bezwaar en beroep

In antwoord op de vraag van de leden van de fracties van SGP en ChristenUnie bij wie bezwaar kan worden ingediend tegen een integrale beschikking van gemeente en zorgkantoor merkt de regering op dat er weliswaar een integrale indicatiestelling kan plaatsvinden maar dat er geen integrale beschikking kan worden afgegeven voor zowel AWBZ- als Wmo-voorzieningen. De gemeente is niet bevoegd om een AWBZ-besluit te nemen en het CIZ kan geen Wmo-beschikking afgeven. De toekenning vindt dus plaats door middel van afzonderlijke AWBZ- en Wmo-beschikkingen waartegen respectievelijk bij het CIZ en de gemeente bezwaar kan worden ingediend. Wel is de gemeente verplicht om voor een goede afstemming zorg te dragen.

De Staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

C. Ross-van Dorp


XNoot
1

Bijlage 3 ligt ter inzage op de afdeling inhoudelijke ondersteuning onder griffie nr. 134724.9.

XNoot
1

Bijlage 1 ligt ter inzage op de afdeling inhoudelijke ondersteuning onder griffie nr. 134724.9.

XNoot
1

Bijlage 2 ligt ter inzage op de afdeling inhoudelijke ondersteuning onder griffie nr. 134724.9.

Naar boven