Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum ontvangst |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2005-2006 | 30131 nr. C |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum ontvangst |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2005-2006 | 30131 nr. C |
Ontvangen 21 april 2006
De commissieleden voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport merken op dat het onderhavige wetsvoorstel als gevolg van de uitvoerige behandeling in de Tweede Kamer aanzienlijk gewijzigd is. De leden vragen of de regering bereid is op korte termijn de Raad van State te vragen een spoedadvies uit te brengen over het wetsvoorstel.
De regering is van oordeel dat de amenderingen door de Tweede Kamer het niet nodig maken, het (gewijzigde) wetsontwerp opnieuw voor advies voor te leggen aan de Raad van State. De tekst van het wetsvoorstel is weliswaar op een aantal onderdelen door amendementen aangescherpt, zoals het opnemen van het compensatiebeginsel, de één-loketfunctie en het toevoegen van extra instrumenten voor burgers om hen meer te betrekken bij en meer invloed te geven op het beleid in de gemeente, maar naar het oordeel van de regering is er geen sprake van een zodanige inhoudelijke wijziging dat een hernieuwd oordeel van de Raad van State noodzakelijk zou zijn. De door de Tweede Kamer aangebrachte wijzigingen passen goed binnen de uitgangspunten en doelstellingen van de wet. De wettekst blijft volledig recht doen aan het uitgangspunt dat de lokale democratie voluit zijn werk moet doen en dat op die wijze lokaal maatwerk kan worden geleverd. Tegelijkertijd wordt de burger stevig gepositioneerd ten opzichten van dat lokale bestuur. Deze balans lag al besloten in de oorspronkelijke tekst van het wetsvoorstel en heeft door de amendering door de mede-wetgever extra reliëf gekregen. Het gaat om de volgende zaken:
– De Raad van State vraagt in haar advies extra maatregelen te treffen voor die situaties waarin de mantelzorg onverhoopt weg zou vallen. Het amendement nr. 45 regelt dat mantelzorgers ondersteuning zullen ontvangen indien zij die mantelzorg tijdelijk niet kunnen verzorgen.
– De Raad van State merkt ook op dat er waarborgen moeten zijn opdat de aanspraken zodanig geformuleerd moeten zijn en stelt voor de gemeentebesturen te verplichten om de voorzieningen waarop burgers aanspraak kunnen maken in een verordening vast te leggen. Het amendement nr. 60 legt gemeenten de plicht op de beschikkingen zodanig te formuleren dat de motivering van de eventuele afwijzing helder is. Deze verplichting leidt er toe dat gemeenten zich ertoe genoodzaakt voelen hun verordeningen zo helder mogelijk te formuleren. Als zij dat niet zouden doen komen zij bij eventuele afwijzing in de problemen.
– Uitgebreid is de Raad van State in haar advies ingegaan op de manier waarop de zorgplicht in het oorspronkelijke wetsvoorstel was geformuleerd. Om een aantal redenen kon de Raad zich in de oorspronkelijke formulering niet vinden. De Raad meende dat aan de beleidsvrijheid van de gemeenten niet in voldoende mate recht werd gedaan. De Raad adviseerde het desbetreffende artikel te heroverwegen. Het amendement nr. 65 regelt het compensatiebeginsel. Dit amendement verenigt twee doelstellingen van de wet in zich. Te weten enerzijds de helderheid voor de burger dat er compensatie plaats vindt als zijn of haar beperkingen er toe leiden dat volwaardige participatie aan de maatschappij niet mogelijk is en laat anderzijds de beleidsvrijheid van de gemeente die noodzakelijk is om te komen tot ondersteuning op maat in tact.
De commissieleden merken op dat de memorie van toelichting op het wetsvoorstel niet meer adequaat is. Het is niet te doen gebruikelijk en ook niet passend de memorie van toelichting te herschrijven nadat in de Tweede Kamer amendementen met de daarbij gegeven motivering in de toelichting van het amendement zijn aangenomen. De Tweede Kamer heeft bij het aanvaarden van de amendementen ook de toelichtingen bij die amendementen overgenomen. Het kan niet zo zijn dat het kabinet vervolgens die toelichtingen zou aanpassen. Zij maken daarmee overigens onlosmakelijk onderdeel uit van de totstandkomingsgeschiedenis van de wet, evenals hetgeen nog in de (schriftelijke) discussie met uw Kamer zal worden gewisseld.
De leden van de CDA-fractie vragen of personen aan artikel 4 een rechtens afdwingbare aanspraak kunnen ontlenen en of dit ook geldt voor de gemeentelijke verordening (artikel 5).
Artikel 4, eerste lid, bepaalt – kort weergegeven – dat ter compensatie van de beperkingen die bepaalde personen ondervinden in hun zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie, het college van burgemeester en wethouders voorzieningen treft die personen in staat stellen verschillende in het eerste lid genoemde activiteiten te ontplooien. Gemeenten moeten voor de desbetreffende groepen personen voorzieningen treffen ten behoeve van de in het artikellid genoemde activiteiten. In artikel 4, tweede lid, wordt bepaald dat gemeenten bij het invullen van het compensatiebeginsel rekening kunnen houden met de aanwezige capaciteit van de burger om zelf zijn beperkingen te compenseren.
In een verordening worden de regels vastgelegd onder meer over de door het college van burgemeester en wethouders te verlenen individuele voorzieningen. Door het vastleggen van regels in verordeningen kunnen betrokkenen op eenvoudige wijze zien waarop ze aanspraak kunnen maken, als het gaat om individuele voorzieningen.
Artikel 4, lid 2 houdt in dat het college van burgemeester en wethouders bij het bepalen van voorzieningen naast persoonkenmerken en behoeften van de aanvrager van de voorzieningen, ook rekening houdt met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in maatregelen te voorzien. De leden van de CDA-fractie vernemen graag of hier, evenals bij artikel 15 van de wet, ook de leeftijdsgrens van 18 jaar en ouder gehanteerd wordt.
Het compensatiebeginsel is in de Wmo zo geregeld dat het de gemeente de nodige vrijheid laat bij het beoordelen van de draagkracht van de cliënt. Het ligt voor de hand dat de gemeente de term draagkracht op gelijke wijze invult als zij dat doet bij de eigenbijdrageregeling. De nog te ontwerpen eigenbijdrageregeling zal voor de gemeenten dus een richtsnoer vormen voor het beoordelen van iemands draagkracht. Waar het gaat om personen beneden de leeftijd van 18 jaar is de draagkracht van de ouders relevant gelet op de zorgplicht van ouders voor hun kinderen. Personen beneden de leeftijd van 18 jaar zijn niet zelf bijdrageplichtig. Artikel 15, eerste lid, spreekt in dit verband uitsluitend over de bevoegdheid van de gemeente om van personen van 18 jaar en ouder een eigen bijdrage te vragen.
Aangezien ouders voor hun minderjarige kinderen aanvragen indienen als wettelijk vertegenwoordiger voor hun kinderen als het om maatschappelijke ondersteuning gaat, is het logisch om artikel 4, tweede lid, te interpreteren naar analogie van artikel 15.
De leden van de CDA-fractie halen artikel 11 en artikel 12 aan. Artikel 11 heeft het over: voorbereiding van het beleid. Artikel 12 over: het ontwerpplan. Deze leden vragen of het in beide artikelen de concept-gemeentelijke regeling betreft.
In beide artikelen gaat het uitdrukkelijk niet om de concept-gemeentelijke regeling. In artikel 11 van de Wmo wordt geregeld dat representatieve organisaties bij de voorbereiding van het Wmo-beleid worden betrokken. Artikel 12 regelt dat het advies van de representatieve organisaties over het Wmo-plan aan de gemeenteraad moet worden voorgelegd.
De leden van de CDA-fractie vragen hoe de in artikel 6 geregelde keuzevrijheid zich verhoudt tot het collectief vraagafhankelijk vervoer, mede naar aanleiding van het antwoord van de staatssecretaris op schriftelijke vragen uit de Tweede Kamer over de bundeling van doelgroepenvervoer (Kamerstukken II, 2005/06, 29 538 nr. 36).
In de antwoorden waarnaar de leden van de CDA fractie verwijzen, heeft de staatssecretaris aangegeven «dat het niet zo kan zijn, dat een pgb-verplichting de ontwikkeling van het collectief vervoer belemmert.» In deze zin moet ook artikel 6 gelezen worden: de verplichting geldt, tenzij daartegen overwegende bezwaren bestaan. De Tweede Kamer heeft bij gelegenheid van het AO Valys op 29 maart jl. aangegeven dat voorkomen moet worden dat het collectief vervoer gevaar loopt door artikel 6 Wmo en dat efficiencyoverwegingen onder «overwegende bezwaren» kunnen vallen voor mensen die met het collectief vervoer kunnen reizen.
De fractie van het CDA heeft de vraag gesteld of het in de lijn der verwachting ligt, dat de Wmo onder de reikwijdte van de Wet gelijke behandeling (Wgbh/cz) komt te vallen.
De twee genoemde wetten zijn anders van aard. De Wgbh/cz geeft een nadere invulling van artikel 1 van de Grondwet. In deze wet worden terreinen benoemd en nader ingevuld. Het is niet zo dat er wetten onder deze gebracht worden.
De Wmo regelt welke voorzieningen gemeenten kunnen treffen om de maatschappelijke beperkingen van burgers te compenseren opdat zij optimaal kunnen participeren. Het is dus niet zo dat de Wmo als zodanig onder de Wgbh/cz kan komen te vallen.
In reactie op de vraag van de CDA-fractie of de regering mogelijkheden ziet te bewerkstelligen dat de ICF-classificatie in de modelverordening wordt verankerd merkt de regering op dat in de geactualiseerde handreiking over toegang gemeenten geadviseerd zullen worden om gebruik te maken van de ICF-classificatie. In de modelverordening die de VNG laat opstellen wordt de ICF-classificatie opgenomen.
Het is de leden van de CDA-fractie niet geheel helder wat naar de mening van dit kabinet onder de AWBZ-zorg verstaan wordt. Voor de leden van de CDA-fractie geldt dat alle lichaamsgebonden zorg, zowel in- als extramuraal, onder de AWBZ valt. Zij vragen of de staatssecretaris dezelfde mening is toegedaan.
Het Besluit zorgaanspraken AWBZ geeft aan welke functies onder de AWBZ vallen. De functies verpleging, behandeling en persoonlijke verzorging kunnen gekarakteriseerd worden als lichaamsgebonden zorg en vallen als aanspraak onder de AWBZ.
De leden van de fractie van het CDA vragen of voor mantelzorg, die in het kader van de Wmo wordt geleverd ook de (AWBZ) regeling ten aanzien van respijtzorg van toepassing is, hoe wordt dat gefinancierd en hoe gaat de financiering van respijtzorg in de vorm van huishoudelijke verzorging plaatsvinden?
Op basis van de Wmo kan respijtzorg worden geboden. Gemeenten hebben de mogelijkheid huishoudelijke verzorging aan te bieden als de mantelzorger overbelast dreigt te worden. Voor zover de persoon die door de mantelzorger wordt verzorgd zorg ontvangt vanuit de AWBZ vindt de financiering uiteraard vanuit de AWBZ plaats.
De leden van de CDA-fractie vragen of iets kan worden mede gedeeld over extra middelen voor mantelzorgondersteuning.
Er heeft inmiddels veelvuldig overleg plaatsgevonden met Mezzo. Mede op basis van dat overleg is een aantal voorstellen ontwikkeld om de mantelzorger beter te kunnen ondersteunen. Hierover vindt op dit moment nader overleg plaats in het kabinet.
Naar de mening van de fractie van het CDA mag de continuïteit van de mantelzorgondersteuning niet in gevaar worden gebracht door het onderbrengen onder de Wmo. Zij willen weten of betrokken partijen bereid zijn hieraan een positieve bijdrage te verlenen.
Voor de overheveling van de CVTM-regeling naar de Wmo wordt een zorgvuldig overgangstraject in acht genomen. Dat traject voorziet erin dat het geld in 2007 voor 100% wordt toebedeeld aan de gemeenten waar de instellingen zijn gevestigd. In drie of vier jaar daarna wordt geleidelijk toegewerkt naar een systeem waarbij het geld op objectieve wijze over alle gemeenten wordt verdeeld.
De leden van de CDA-fractie vragen naar de verhouding tussen de AWBZ- en Wmo-indicatie.
De indicatiebesluiten die afgegeven worden in het kader van de AWBZ zullen steeds betrekking hebben op zorgvragen van verzekerden. De AWBZ is immers een zorgwet. Als er indicaties gesteld worden in het kader van de Wmo zullen die altijd betrekking hebben op vormen van maatschappelijke ondersteuning van de burger. Het is dus niet zo dat de ene indicatie vooraf gaat aan de andere indicatie. Burgers kunnen zowel een indicatie voor zorg als een indicatie voor maatschappelijke ondersteuning naast elkaar ontvangen.
De leden van de CDA-fractie vragen waar de grens ligt tussen AWBZ en Wmo gelet op de praktijkervaring dat persoonlijke verzorging en huishoudelijke zorg vaak tegelijkertijd worden verstrekt.
Persoonlijke verzorging betreft de verzorging van de cliënt zelf, zoals wassen, medicijnen klaarzetten en steunkousen aantrekken, terwijl huishoudelijke verzorging beperkt blijft tot het verrichten van huishoudelijke taken. Er is dus sprake van een helder onderscheid tussen beide functies.
Eén van de doelstellingen van de Wmo is dat de toenemende zorgvraag zoveel als mogelijk met behulp van mantelzorgers en vrijwilligers wordt opgevangen. De leden van de CDA-fractie vragen in dit kader hoe de indicatiestelling zal verlopen. Deze leden vragen of er eerst objectief geïndiceerd wordt en dan pas wordt gekeken naar de eventueel beschikbare mantelzorg of dat dit via de omgekeerde volgorde verloopt.
Het is niet juist te veronderstellen dat het opvangen van de toenemende zorgvraag door mantelzorgers en vrijwilligers een van de doelstellingen van de Wmo zou zijn. De Wmo stelt gemeenten in staat om aan mensen met of zonder beperkingen maatschappelijke ondersteuning te bieden. De Wmo is de eerste wet die een basis legt voor de ondersteuning van de informele zorg. Bij de indicatiestelling is het gebruikelijk dat eerst objectief de vraag aan ondersteuning wordt vastgesteld. Pas daarna wordt er aan de burger gevraagd of er mantelzorg aanwezig is en of die ingezet kan worden.
De leden van de CDA-fractie stellen dat mantelzorg en vrijwilligerszorg geen «verplichte» voorliggende voorzieningen moeten worden.
De regering deelt deze mening van de CDA-fractie. Hoe de precieze maatvoering bij de toegangsbewaking in het kader van de Wmo vorm krijgt is aan de gemeente.
De leden van de CDA-fractie willen graag bevestigd krijgen dat ten aanzien van gebruikelijke zorg in de Wmo dezelfde richtlijnen worden gehanteerd als nu in het kader van de AWBZ.
In de handreiking toegang die momenteel wordt geactualiseerd wordt met betrekking tot gebruikelijke zorg gewezen op de beslisboom zoals het CIZ die heeft ontwikkeld. Deze biedt een goed referentiekader voor gemeenten om invulling te geven aan hun eigen vormen van toegangsbewaking.
De leden van de CDA-fractie vragen zich af of een in het kader van de Wmo te verstrekken persoonsgebonden budget (pgb) ook voor mantelzorgers beschikbaar is.
Het pgb wordt altijd verstrekt aan hulpvragers. De hulpvrager is vervolgens vrij om het pgb aan te wenden bij welke hulpaanbieder dan ook. Het is in principe dus ook mogelijk om met behulp van het pgb een mantelzorger te betalen.
De leden van de CDA-fractie vragen welk vervolg de Tweede Kamer motie over de eigen bijdragen voor de extramurale AWBZ-zorg krijgt (Kamerstukken II 2005/06, 30 131, nr. 76).
De motie vraagt om op termijn de eigen bijdragen voor extramurale AWBZ-zorg op nul te stellen. Het kabinet vindt dat een dergelijk verstrekkend voorstel in het perspectief van de toekomstige vormgeving van de AWBZ door een volgend kabinet moet worden bezien.
De leden van de CDA-fractie merken op dat uit de brief van de regering aan de Tweede Kamer naar aanleiding van een onderzoek van het CTZ naar de oplegging van een eigen bijdrage met betrekking tot de AWBZ blijkt dat het CTZ constateert dat er een lichte verbetering heeft plaatsgevonden, maar dat er nog verbetermogelijkheden zijn. Deze leden gaan er vanuit dat de staatssecretaris in de amvb die binnenkort zal verschijnen voor de eigenbijdrageregeling van de Wmo rekening houdt met de verbeterpunten die in het rapport worden aangedragen.
Het gaat in het rapport van het CTZ over verbetermogelijkheden in de uitvoering van de eigen bijdrage voor intramurale zorg AWBZ door zorgkantoren en de verantwoording daarover. De eigenbijdrageregeling van de Wmo heeft daar geen betrekking op. Het rapport van het CTZ met de verbeterpunten is daarvoor dan ook niet relevant.
De leden van de CDA-fractie gaan er van uit dat de amvb’s die met betrekking tot de Wmo nog zullen verschijnen aan de Eerste Kamer worden voorgelegd.
Alhoewel het wetsvoorstel geen voorhangbepaling bevat die daartoe strekt, zegt de regering graag toe dat zij de betreffende amvb’s aan de Eerste Kamer zal voorleggen.
De CDA-fractie uit haar zorgen over de registratie- en verantwoordingseisen waarmee instellingen, die zich bezighouden met de uitvoering van de AWBZ en andere wetten, worden geconfronteerd.
In het kader van het onderzoek «modelbedrijf AWBZ», de regionale bijeenkomsten van de VWS-commissie administratieve lasten in de zorg en het convenant tussen de AWBZ-sector en VWS is een goed inzicht ontstaan in grotere en kleinere knelpunten.
De regering is bezig een actieplan bureaucratie AWBZ-sector op te stellen. Met dit plan wil de regering de knelpunten die het CDA in deze vraag signaleert, aanpakken. Daarnaast wil de regering erop wijzen dat gemeenten op basis van de Wmo niet verplicht zijn registratie- en verantwoordingseisen aan instellingen op te leggen. De AWBZ daarentegen kent wel eisen ten aanzien van registratie en verantwoording.
De leden van de CDA-fractie vragen naar het verloop van het overleg met de gemeenten over de financiën.
Het verheugt het kabinet mee te kunnen delen dat inmiddels op alle punten met de VNG overeenstemming is bereikt over het financiële arrangement.
Het bestaande financiële arrangement is afdoende voor gemeenten om alle verplichtingen uit de Wmo na te kunnen komen. De uitgaven voor huishoudelijke verzorging worden gemonitord door de onafhankelijke derde. Op basis van de realisaties in het afgelopen jaar, wordt het macrobudget voor het daaropvolgende jaar vastgesteld. Daarnaast zijn op drie essentiële punten afspraken voor nader onderzoek met de VNG gemaakt.
Er komt een onderzoek naar mogelijke meerkosten voor gemeenten ten gevolge van de pgb-verplichting. Er komt een onderzoek naar de kosten van een doelmatige uitvoering van de Wmo. En de onafhankelijke derde gaat onderzoek doen naar de gevolgen voor de gemeente van het compensatiebeginsel. De uitkomsten van deze onderzoeken kunnen leiden tot aanpassing van het gemeentelijk budget op macroniveau.
De leden vragen verder of de staatssecretaris kan garanderen dat er voor de uitvoering van de Wmo voldoende middelen beschikbaar zijn.
Het financiële arrangement, dat het kabinet met de gemeenten is overeengekomen, verzekert de gemeenten van voldoende middelen voor de uitvoering van de Wmo, zowel nu als in de toekomst.
De leden van de CDA-fractie geven aan dat zij het pleidooi van gemeenten onderschrijven om meer invloed te krijgen op die terreinen die invloed hebben op de vraag naar Wmo-voorzieningen. Zij vragen de regering aan te geven óf zij van opvatting is dat gemeenten over voldoende invloed beschikken en zo niet wat zij met deze wens van gemeenten gaat doen.
Het kabinet is van mening dat gemeenten al belangrijke bevoegdheden hebben op veel beleidsterreinen die raken aan het Wmo-beleid, zoals veiligheid, inkomens, arbeidstoeleiding, huisvesting, onderwijs en integratie. Er zijn echter terreinen waar de invloed van gemeenten versterkt kan worden. In het overleg dat het kabinet voert met gemeenten over de Wmo is de wens van gemeenten om meer invloed te krijgen op een aantal terreinen dan ook meerdere malen aan de orde geweest. Dit betreft met name de relatie met de woningcorporaties, de zorgaanbieders en de indicatiestelling in de AWBZ. Het kabinet heeft toen aangegeven dat de positie van gemeenten op deze terreinen zal worden versterkt.
Gemeenten krijgen met de invoering van de Wmo en de uitvoering van de brief van 12 december 2005 over de toekomst van de woningcorporaties (Kamerstukken II, 2005/06, 29 453, nr. 30) meer mogelijkheden om een integrale regie te voeren op de planning en inrichting van wijken. Gemeenten stellen een woonvisie op en maken hierover prestatieafspraken met de desbetreffende woningcorporaties. Hierin kan expliciet aandacht voor huisvesting voor mensen met beperkingen en maatschappelijk vastgoed worden meegenomen.
Op het terrein van de AWBZ-zorg heeft het kabinet aangegeven dat gemeenten betrokken zullen worden bij toekomstige wijzigingen in de toegang tot de AWBZ-zorg, die van invloed kunnen zijn op het gemeentelijk beleid.
De leden van de fractie van de PvdA constateren dat door middel van amendementen op het oorspronkelijke wetsvoorstel een grotere mate van zekerheid is verschaft aan burgers met betrekking tot de toegang tot en kwaliteit van voorzieningen in de maatschappelijke ondersteuning. Zij vragen hoe dit zich verhoudt tot het uitgangspunt in de wet dat gemeenten lokale beleidsvrijheid behoeven.
Het is juist dat de positie van de burgers door de amendering van het wetsvoorstel is versterkt. Dat betekent niet dat de oorspronkelijke bedoeling van het wetsvoorstel met betrekking tot lokale beleidsvrijheid principieel is veranderd. In het huidige wetsvoorstel is er nog steeds sprake van horizontale verantwoording. Het gemeentebestuur bepaalt samen met de gemeenteraad welke prestaties er op verschillende prestatievelden worden neergezet. Vanuit het Rijk vindt daarop geen sturing plaats. Kortom, de beleidsvrijheid van de gemeente staat ook in het huidige wetsvoorstel nog steeds overeind.
De leden van de PvdA-fractie willen weten hoe verder vorm gegeven wordt aan het voorgestane maatwerk en aan de daarvoor noodzakelijke lokale beleidsvrijheid.
Het antwoord op deze vraag kan slechts door gemeenten worden gegeven. Het is immers de verantwoordelijkheid van iedere gemeente om, binnen de kaders van de wet, inhoud en uitwerking te geven aan de gemeentelijke beleidsvrijheid door individueel maatwerk en afstemming op specifieke lokale omstandigheden. De gemeente moet in het plan ingaan op de wijze waarop zij daaraan invulling wenst te geven. Het feit dat het plan in overleg met representatieve organisaties van de kant van vragers op het gebied van maatschappelijke ondersteuning moet worden opgesteld biedt een extra garantie, dat het aansluit bij de behoeften vanuit de lokale samenleving.
De leden van de PvdA-fractie vragen zich af hoe de doelstelling van deze wet tot kostenbeheersing gezien moet worden.
Het kabinet gaat er vanuit dat de gemeenten door het bieden van een samenhangend beleid en lokaal maatwerk op een aantal logisch gegroepeerde terreinen, beter in staat zijn dan nu, verantwoorde ondersteuning te bieden. Daardoor wordt het mogelijk om het huidige niveau van aanbod ook de komende jaren met de vergrijzing te handhaven.
Deze leden vragen in welke omvang en op welke wijze deze doelstelling kan worden gerealiseerd.
Voor mogelijke scenario’s verwijst het kabinet naar zijn Contourenbrief van april 2004 (Kamerstukken II, 2003/04, 29 538, nr. 1). De verwachting van het kabinet is dat door de Wmo het huidige niveau van voorzieningen de komende jaren te handhaven is. Dit gebeurt doordat gemeenten in staat worden gesteld op lokaal niveau voorzieningen optimaal op elkaar af te stemmen en maatwerk te bieden. De doelstelling (en de omvang daarvan) wordt dan ook per definitie op lokaal niveau gerealiseerd.
Deze leden vragen om een prognose van de kostenontwikkeling van de Wmo voor de komende 10 jaar.
De uitgaven voor huishoudelijke verzorging worden gemonitord door de onafhankelijke derde. Op basis van de realisaties in het afgelopen jaar, wordt het macrobudget voor het daaropvolgende jaar vastgesteld. Daarnaast zijn op drie essentiële punten afspraken voor nader onderzoek met de VNG gemaakt.
Er komt een onderzoek naar mogelijke meerkosten voor gemeenten ten gevolge van de pgb-verplichting. Er komt een onderzoek naar de kosten van een doelmatige uitvoering van de Wmo. En de onafhankelijke derde gaat onderzoek doen naar de gevolgen voor de gemeente van het compensatiebeginsel. De uitkomsten van deze onderzoeken kunnen leiden tot aanpassing van het gemeentelijk budget op macroniveau.
Deze leden vragen voorts hoe de regering inhoud denkt te geven aan zowel de doelstelling van het optimaal meedoen van burgers als aan de doelstelling van de voorgestane kostenbeheersing.
Het kabinet ziet geen tegenstelling tussen het activeren van burgers en een verantwoorde kostenontwikkeling. Juist het activeren van mensen kan bijdragen aan het op termijn voorkomen van zorgkosten.
De leden vragen of kostenbeheersing meer moet worden gezien als doelstelling voor de rijksoverheid en het bevorderen van het optimaal participeren als doelstelling voor de gemeenten.
Zoals gezegd ziet het kabinet de vermeende tegenstelling tussen kostenbeheersing en participatie niet. De uitvoering van de Wmo is primair een verantwoordelijkheid van de gemeenten, die hierbij zullen inzetten op participatie van de burgers.
Het bevorderen van participatie verhoudt zich uitstekend met het streven naar een verantwoorde kostenontwikkeling van collectieve voorzieningen.
De leden van de PvdA-fractie constateren grote verschillen in de financiële positie van gemeenten. Ze vragen zich daarom af hoe groot het gevaar is dat er grote verschillen ontstaan in de mogelijkheden van gemeenten om burgers behulpzaam te zijn.
Het kabinet verzekert via het financiële arrangement iedere gemeente in Nederland van voldoende middelen om de Wmo uit te voeren. Vanuit dat opzicht is er dus geen enkel gevaar dat gemeenten niet in staat zullen zijn om burgers voldoende behulpzaam te zijn.
Zekerheid voor burgers en cliënten
De leden van de PvdA-fractie constateren dat het compensatiebeginsel (artikel 4) aan burgers meer zekerheid geeft op compensatie voor gebreken die hen belemmeren volwaardig mee te kunnen doen in samenleving. Zij vragen zich af ten opzichte van welke situatie compensatie wordt bedoeld. Zij vragen of daarbij sprake is van compensatie ten opzichte van mensen met gelijke mondigheid, gelijke leeftijd, personen in gelijke opleidingssituatie, economische achtergrond, normale mobiliteit, of iets anders. Deze leden vragen verder om een nadere precisering wat het compensatiebeginsel in de praktijk betekent.
Het compensatiebeginsel, zoals opgenomen in artikel 4 van het wetsvoorstel, strekt ertoe een algemene plicht aan gemeenten op te leggen om beperkingen weg te nemen in de zelfredzaamheid op het gebied van het voeren van een huishouden, het zich verplaatsen in en rond de woning, het zich lokaal per vervoermiddel te verplaatsen en het ontmoeten van medemensen en op basis daarvan sociale verbanden aan te gaan.
Onder zelfredzaamheid wordt in dit verband verstaan het lichamelijke, verstandelijke, geestelijke en financiële vermogen om zelf voorzieningen te treffen die deelname aan het normale maatschappelijke verkeer mogelijk maken.
Onder normale deelname aan het maatschappelijke verkeer wordt in ieder geval verstaan:
– het kunnen voeren van een huishouden;
– het normale gebruik van een woning;
– het zich in en om de woning kunnen verplaatsen;
– het zich zodanig kunnen verplaatsen dat aansluiting kan worden gevonden bij regionale, bovenregionale en landelijke vervoerssystemen;
– het kunnen ontmoeten van andere mensen en het aangaan en onderhouden van sociale verbanden om op die manier te kunnen deelnemen aan het lokale sociaal-maatschappelijk leven.
De leden van de PvdA-fractie vragen verder hoe het compensatiebeginsel zich verhoudt tot collectieve regelingen rond bijvoorbeeld vervoer, preventie en welzijn. Zij veronderstellen dat de rechter elk individueel geval moet toetsen aan artikel 4 van het wetsvoorstel. Zij vragen verder hoe groot de kans is dat de rechter onderdelen van gemeentelijke verordeningen onverbindend verklaart wegens strijdigheid met artikel 4 en hoe voorkomen kan worden dat het gemeentelijke beleid ten aanzien van collectieve voorzieningen hierdoor ondergraven wordt.
Het wetsvoorstel onderscheidt collectieve en individuele voorzieningen. Voor beide categorieën geldt, dat het aanbod gelegitimeerd moet worden door overwegingen van compensatie van individuele beperkingen op het punt van de zelfredzaamheid en de normale deelname aan het maatschappelijk verkeer. Er is dus geen spanningsveld tussen compensatiebeginsel enerzijds en collectieve regelingen anderzijds. Als voorbeeld moge dienen de collectieve regelingen op het punt van het speciaal vervoer. Voor de regering is hierbij geen rol weggelegd, want de plannen en verordeningen behoeven niet voor toetsing aan haar te worden voorgelegd. Uiteraard staat in het geval van verschil in beoordeling tussen de burger en de gemeente van de noodzaak van compenserende voorzieningen, de mogelijkheid van bezwaar en beroep open.
De VNG biedt haar leden modelverordeningen aan waardoor de kans op strijdigheid met artikel 4 uit de Wmo nagenoeg afwezig is. De kans dat de rechter gemeentelijke verordeningen onverbindend zal verklaren is zeer gering.
De leden van PvdA-fractie vragen op basis van de ervaringen met de Welzijnswet 1994 met welke prikkels voorkomen kan worden dat algemeen beleid gericht op het bevorderen van sociale samenhang en kwaliteit van leven (zoals bedoeld in artikel 1G 1, 5 en 6) achterblijft bij concrete voorzieningen.
Tevens vragen deze leden of de regering in dit licht een stimuleringsmaatregel voor collectieve voorzieningen (rond preventie, vervoer, welzijn) noodzakelijk acht. Zo ja, hoe kan dit eruit zien? Zo nee, waarom niet?
De regering verwacht dat de Wmo een impuls zal geven aan het beleid gericht op het bevorderen van sociale samenhang, leefbaarheid en kwaliteit van leven. Anders dan in de Welzijnswet 1994 worden gemeenten verplicht om elke vier jaar een plan vast te stellen waarin per prestatieveld het voorgenomen beleid wordt beschreven. Dit plan dient bovendien vooraf aan bewoners te worden voorgelegd. Daarnaast worden gemeenten verplicht om jaarlijks prestatiegegevens openbaar te maken (artikel 9). Deze zullen in elk geval ook betrekking hebben op de activiteiten die gemeenten ondernomen hebben om de sociale samenhang te vergroten. Ook dit prikkelt gemeenten om beleid op dit terrein te ontwikkelen. Daarnaast is in het kader van het invoeringstraject Wmo een aantal pilots actief op het terrein van het eerste Wmo-prestatieveld: sociale samenhang in buurten en wijken. Ook met die uitkomsten wordt de gereedschapskist Wmo verder gevuld.
Tot slot veronderstelt de regering dat gemeenten een inhoudelijk en financieel belang hebben bij het investeren in de sociale samenhang en kwaliteit van leven. Dit zou het beroep op (gemeentelijk gefinancierde) individuele voorzieningen kunnen verminderen.
De Raad voor de Financiële Verhoudingen waarschuwde er in 2004 en 2005 voor dat de introductie van een zorgplicht de lokale beleidsvrijheid inperkt, omdat gemeenten niet in staat zijn de financiële risico’s ervan te dragen. De leden van de PvdA-fractie vragen in hoeverre het compensatiebeginsel deze kritiek weg neemt.
De berekening van het financiële kader voor de gemeenten voor de uitvoering van de Wmo is gebaseerd op het uitgangspunt van budgettaire neutraliteit ten opzichte van de huidige situatie. Omdat veel van de voorzieningen die in de Wmo geregeld worden, in de huidige wetgeving – waaronder de AWBZ – als aanspraak zijn geregeld, is er geen reden voor de veronderstelling dat het compensatiebeginsel van de gemeenten in het kader van de Wmo tot meerkosten zal leiden.
Voorts vragen de leden van de PvdA-fractie wie het financiële risico van het compensatiebeginsel draagt.
De individuele gemeenten lopen het risico over de uitvoering van de Wmo in de eigen gemeenten. Zoals gezegd biedt het financiële arrangement de nodige waarborgen, zodat de gemeenten ook in staat zijn deze risico’s te dragen. Daar komt bij dat de kostenontwikkeling door een onafhankelijke derde gevolgd zal worden. Op basis van adviezen van de onafhankelijke derde kan bijstellling van het financiële arrangement plaatsvinden. Ook op die manier worden de financiële risico’s van de gemeenten beperkt.
De leden van de PvdA-fractie vragen binnen welk normatief kader de door de Raad voor de Volksgezondheid en Zorg bepleite resultaatsverplichtingen in combinatie met de zorgplicht, vorm moeten krijgen bij de invulling van het compensatiebeginsel en wat de beleidsruimte van de gemeenten hierbij is.
De gemeenten zijn er tegenover hun burgers toe gehouden, invulling te geven aan het compensatiebeginsel. Het normatieve kader daarvoor is gelegen in de begrippen zelfredzaamheid en deelname aan het maatschappelijk verkeer. Voor zover er sprake is van individuele beperkingen op deze punten, moet de gemeente proberen de belemmerende factoren op te heffen of voorzieningen te treffen, die deze beperkingen compenseren. In artikel 4, tweede lid, wordt bepaald dat gemeenten rekening kunnen houden met de capaciteiten van de burger om zelf hun beperkingen te compenseren.
De leden van de PvdA-fractie vragen of de aandacht en resultaten voor de groep verstandelijk gehandicapten voldoende geborgd zijn, mede gelet op de relatief geringe omvang van deze groep in kleinere gemeenten.
In artikel 3 van het wetsvoorstel wordt bepaald dat in het plan in ieder geval moet worden aangegeven op welke wijze de gemeente zich heeft vergewist van de behoefte van kleine doelgroepen.
De regering heeft toegezegd om in de handreiking huishoudelijke verzorging expliciet aandacht te besteden aan de ondersteuning van mensen met een verstandelijke beperking. In het land wordt door kleinere gemeenten op het gebied van de Wmo nauw samen gewerkt. Binnen deze samenwerkingsverbanden is aandacht voor de groep verstandelijk gehandicapten.
De leden van de fractie van de PvdA vragen of de klachten regeling niet sneller en toegankelijker geregeld kan worden.
Het huidige wetsvoorstel voorziet erin dat onderdelen van de Wmo onder de Wet klachtrecht cliënten zorgsector (Wkcz) vallen. Daarvoor is gekozen om de positie van de burger zo stevig mogelijk neer te zetten. Dat impliceert dat klachtenprocedures aan de formele vereisten van deze wet moeten voldoen. De Wmo biedt overigens voldoende mogelijkheden om mogelijke klachten snel en adequaat af te handelen.
De leden van de fractie van de PvdA vragen waarom er in het licht van de klachtenprocedure niet is gekozen voor een commissie van onafhankelijk deskundigen die in korte tijd b.v. een oordeel kunnen vellen over het al dan niet aanwezig zijn van een samenhangend aanbod.
In het wetsvoorstel zijn stevige garanties ingebouwd voor de inbreng van de burgers (en niet onafhankelijke deskundigen) bij de totstandkoming van het Wmo plan in de gemeente. Burgers worden vanaf de beleidsvoorbereiding betrokken bij de totstandkoming van het plan. Het plan dat aan de gemeenteraad wordt voorgelegd gaat vergezeld van het advies van representatieve lokale belangenorganisaties. Dat zijn momenten om vooraf toe te zien op de samenhang tussen de aangeboden voorzieningen. In het wetsvoorstel is er niet voor gekozen om via individuele klachten achteraf die samenhang alsnog tot stand te laten komen. In de afhandeling van individuele klachten van burgers is adequaat voorzien.
De leden van de fractie van de PvdA vragen of de motie Verbeet en Bakker (Kamerstuk II, 2005/06, 30 131, nr. 81 zal worden uitgevoerd.
De motie wordt zo uitgevoerd dat er in het implementatietraject onderzocht zal worden op welke wijze mediation een rol kan spelen bij het beslechten van conflicten tussen de burger en de gemeente.
De leden van de fractie van de PvdA vragen hoe de volgende begrippen «juiste uitvoering», «kwalitatief aan de maat» en «tijdigheid» moeten worden geïnterpreteerd.
Het huidige wetsvoorstel beoogt op geen enkele wijze af te wijken van de betekenis die in het verkeer tussen burgers en overheden gebruikelijk aan deze begrippen wordt toegekend.
De leden van de fractie van de PvdA vragen of op basis van het onderzoek naar de mogelijkheden van mediation dit middel breder zal worden ingezet.
Het antwoord op deze vraag zal sterk bepaald worden door de ervaringen die in het implementatietraject worden opgedaan.
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering hoe zij uitvoering geeft aan de aangenomen motie waarin gepleit wordt voor een enquêterecht voor cliënten, hetgeen inhoudt dat mensen met inhoudelijke klachten die een instelling of verstrekker van voorzieningen betreffen, naar de ondernemingskamer kunnen stappen (motie-Heemskerk en Weekers, Kamerstukken II, 2003/04, 27 659, nr. 36).
Zorginstellingen met de rechtsvorm van stichting of vereniging die verzekerde zorg leveren, moeten voor klachten over mogelijk wanbeleid een bepaling in hun statuten opnemen. Die bepaling geeft belanghebbenden de kans de Ondernemingskamer van het Gerechtshof te Amsterdam te vragen een onderzoek te doen. De Wet toelating zorginstellingen (WTZi) verplicht de bestaande zorginstellingen om op dit punt de statuten aan te passen voor 1 januari 2007. De instelling bepaalt zelf aan wie ze – op grond van de statuten – toegang verleent tot de Ondernemingskamer. Deze keuze is echter wettelijk aan de volgende voorwaarde verbonden. In ieder geval moet een orgaan dat opkomt voor de belangen van de cliënten van de instelling statutair de bevoegdheid krijgen een verzoek in te dienen voor onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van een rechtspersoon. De Tweede Kamer heeft nadrukkelijk verzocht om dit in het Uitvoeringsbesluit WTZi op te nemen.
Organisaties van cliënten zullen overigens in de loop van 2006 een gezamenlijk informatiepunt over het enquêterecht opzetten. Cliëntenraden en (regionale) patiëntenorganisaties kunnen voor nadere vragen contact opnemen met dit centrale informatiepunt bij de NP/CF. Dit informatiepunt geeft ook juridisch advies of bijvoorbeeld het gebruik maken van het enquêterecht in een concreet geval passend is. Op voorstel van mevrouw Van Leeuwen bij de behandeling van de WTZi in de Eerste Kamer is door de minister van VWS toegezegd dat de start van dit informatiepunt door het ministerie van VWS wordt ondersteund.
De leden van de fractie van de PvdA vragen hoe het enquêterecht van cliënten zich verhoudt tot de verankering van inspraak in de Wmo.
Ook voor vragen met betrekking tot de Wmo kunnen cliëntenraden en regionale organisaties voor informatie terecht bij het centrale informatiepunt dat wordt opgezet door het NP/CF.
De leden van de fractie van de PvdA vragen zich af hoe reëel het is te veronderstellen dat een Wmo-raad, als platform van belanghebbenden, nu nog invloed kan uitoefenen op de Wmo-verordeningen die reeds in de maak zijn.
Op dit moment werkt de VNG aan het opstellen van modelverordeningen. Op basis hiervan zullen de gemeenten eigen verordeningen vaststellen. Belanghebbenden al dan niet verenigd in een Wmo-raad worden gehoord voordat de verordeningen definitief worden vastgesteld.
De leden van de fractie van de PvdA vragen op welke wijze concreet uitvoering wordt gegeven aan informatievoorziening richting cliënten, inzet van ervaringsdeskundigheid en advisering richting het gemeentebestuur.
In de Wmo leggen gemeenten op lokaal niveau verantwoording af over de uitvoering van de Wmo. Zij lichten daarbij aan hun burgers niet alleen toe welke keuzes zij in de Wmo maken. Ook over de prestaties die zij op het gebied van maatschappelijke ondersteuning behalen zullen zij zich aan hun burgers moeten verantwoorden. Om deze horizontale verantwoording te bevorderen heeft de regering in artikel 9 van de wet de verplichting opgenomen om prestatiegegevens openbaar te maken. De regering wil hiermee bereiken dat burgers de prestaties van hun gemeente kunnen beoordelen én deze kunnen vergelijken met die van andere gemeenten. Of en hoe er gebruik gemaakt wordt van de inzet van ervaringsdeskundigheid wordt door de gemeente in het Wmo-plan aangegeven.
De leden van de fractie van de PvdA vragen hoe de regering de invloed van belanghebbenden op de uitvoerbaarheid van de Wmo borgt.
Belanghebbenden moeten conform het wetsvoorstel bij de voorbereiding van het Wmo-beleid worden betrokken. Het advies van lokale representatieve organisaties over het gemeentelijke Wmo-plan moet aan de gemeenteraad overlegd worden. Het spreekt voor zich dat deze belanghebbenden zich (evenals de gemeente zelf) zullen bekommeren over de uitvoerbaarheid van de Wmo.
De leden van de fractie van de PvdA vragen de regering of de ontwikkeling van een tevredenheidsmonitor onder burgers en een vrijwilligersmonitor al is uitgezet.
De regering is nog in overleg met de VNG en cliëntenorganisaties over welke gegevens gemeenten in ieder geval beschikbaar moeten stellen.
Tot slot menen de leden van de fractie van de PvdA, dat het zinvol is om gemeentelijke voorzieningen te benchmarken met een uniforme wijze van meting. Zij vragen de regering of zij inmiddels zicht heeft op de wijze waarop dit in de praktijk gebracht zal worden.
Samen met de VNG onderzoekt de regering op dit moment op welke wijze de benchmarking vorm zal krijgen.
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering waarop zij de verwachting baseert dat gemeenten achter het loket in staat zijn om een samenhangend beleid op het gebied van zorg, ondersteuning, wonen en welzijn te realiseren. Tevens vragen deze leden wat de regering in dit opzicht verstaat onder samenhang.
Het gaat de regering om samenhang vanuit het perspectief van de burger. Achter het loket wordt de samenhang zo georganiseerd, dat de burger geconfronteerd met vragen op het gebied van zorg, ondersteuning, wonen en welzijn snel een eenduidig antwoord ontvangt. De regering acht gemeenten gezien hun ervaringen met lokale loketten zeker in staat om dat samenhangend beleid neer te zetten. Vanuit het implementatietraject worden de goede voorbeelden uitgewisseld.
In reactie op de vraag van de PvdA-fractie welke gevolgen de verschillende wettelijke regimes voor AWBZ en Wmo hebben voor bezwaar- en beroepsprocedures merkt de regering het volgende op.
Voor de AWBZ ligt de verantwoordelijkheid voor de indicatiestelling bij het CIZ. Tegen het indicatiebesluit van het CIZ kan in bezwaar gegaan worden bij het CIZ. Vervolgens kan tegen de beschikking op bezwaar van het CIZ in beroep gegaan worden bij de rechtbank en in hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep. Beschikkingen op grond van de AWBZ worden getoetst aan het wettelijk AWBZ-kader. Bij de Wmo is de gemeente verantwoordelijk en wordt getoetst aan de gemeentelijke verordeningen en het Wmo-kader. Hier geldt bezwaar bij de gemeente, beroep bij de rechtbank en hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.
De leden van de PvdA-fractie vragen wanneer mensen afgewezen worden en naar een andere regeling geleid worden.
Voor vragen die betrekking hebben op maatschappelijke ondersteuning zal de burger zich wenden tot de gemeente. Als blijkt dat de vraag van de burger geen betrekking heeft op maatschappelijke ondersteuning maar op zorg zal de burger verwezen worden naar de AWBZ. Het is om die reden dat het CIZ gevraagd is te participeren in het lokale loket.
De leden van de PvdA-fractie vragen voorts waarom ervoor is gekozen de toegang tot verstrekkingen op grond van de Wmo weer via een indicatiecommissie te laten lopen. Zij vragen waarom er niet voor is gekozen de cliënt direct behulpzaam te zijn en meteen te komen tot een op zijn behoefte toegesneden aanbod. Zij vragen of niet denkbaar is pas indien de cliënt meent dat het aangeboden pakket onvoldoende is, een indicatiecommissie in te schakelen.
De veronderstelling van de leden van de PvdA-fractie dat er in het wetsvoorstel voor gekozen is verstrekkingen op grond van de Wmo via een indicatiecommissie te laten lopen is onjuist. In veel gevallen zullen gemeenten voor eenvoudige voorzieningen geen ingewikkelde toegangsprocedures invoeren.
De leden van de PvdA-fractie vragen in hoeverre gegarandeerd is dat mensen met een Wmo-voorziening en een aanspraak op een AWBZ-voorziening niet van de ene naar de andere indicatiesteller gestuurd worden.
Het lokale loket is bedoeld om te voorkomen dat cliënten van het kastje naar de muur worden gestuurd en voortdurend hetzelfde verhaal moeten houden. De samenwerking van het CIZ in het lokale loket moet hieraan bijdragen. In de handreiking toegang wordt veel aandacht besteed aan hoe de afstemming van de indicaties tussen Wmo- en AWBZ-voorzieningen op een goede wijze kan worden vormgegeven. Hierover zijn afspraken gemaakt met het CIZ.
De leden van de PvdA-fractie vragen zich verder af waarom de regering er niet voor heeft gekozen het Centrum indicatiestelling zorg (CIZ) te verplichten om tot afstemming met gemeenten te komen.
Het CIZ is gevraagd om daar waar gemeenten dat wensen samen te werken in het lokale loket. Vanuit de centrale overheid is het niet mogelijk om gemeente te verplichten ook daadwerkelijk met het CIZ samen te werken. De beleidsvrijheid van de gemeente geldt ook op het punt van de toegangsbewaking.
De PvdA-fractie vraagt hoever de afstemming met CIZ in het gemeentelijk loket reeds is gevorderd.
Er zijn al diverse voorbeelden van hoe het CIZ en gemeenten samenwerken bij de indicatiestelling. In de handreiking toegang wordt uitgebreid aandacht besteed aan deze ervaringen.
Deze leden vragen of de digitale systemen er op 1 januari 2007 klaar voor zijn, zodat de klant er geen last van heeft.
Omdat er sprake is van meerdere systemen die door gemeenten worden gebruikt, zal het niet zo zijn dat op 1 januari 2007 alle digitale systemen op elkaar zijn afgestemd. Uitgangspunt is echter dat de cliënt hier geen last van mag ondervinden zodat eventuele digitale afstemming in de backoffice op een goede manier geregeld moet worden.
Op de vraag van de PvdA-leden of indicaties over en weer erkend zullen worden merkt de regering op dat dit het geval is.
De PvdA-fractieleden vragen welke mogelijkheden burgers hebben om in beroep te gaan indien dit niet het geval is in de praktijk.
Burgers hebben de gebruikelijke mogelijkheden voor bezwaar/beroep conform de algemene wet bestuursrecht indien zij het niet eens zijn met de afgegeven indicatiebeschikking.
Bovendien vragen de PvdA-fractieleden hoe wordt gewaarborgd dat er een heldere afbakening ontstaat met andere terreinen van zorg, zoals vallend onder de Zorgverzekeringswet, de AWBZ, de Wet werk en bijstand (WWB) en de Wet op de jeugdzorg.
De suggestie van de leden van de PvdA-fractie dat alle genoemde wetten zorgwetten zouden zijn deelt de regering niet. Bovendien merkt de regering op dat bij het opstellen van deze wetten er steeds toegezien is op een heldere afbakening tussen de onderscheiden wetten.
De leden van de PvdA-fractie vragen hoe «tenzij dit redelijkerwijs niet mogelijk is» in artikel 10, tweede lid, moet worden geïnterpreteerd.
De regering acht het van belang dat op het terrein dat dit wetsvoorstel bestrijkt de werkzaamheden in principe aan derden worden uitbesteed en zaken in principe van derden worden betrokken. Het tweede lid van artikel 10 bepaalt de uitzondering. (Tenzij dit redelijkerwijs niet mogelijk is.) De mogelijkheid om een uitzondering te maken is belangrijk. Het is immers denkbaar dat er met betrekking tot bepaalde zaken geen derden zijn die zaken willen of kunnen leveren.
De leden van de PvdA-fractie vragen of is gewaarborgd dat de criteria voor de toewijzing van zorg door het gemeenteloket en voor de omgang met aanmeldingen voor hulpvragen door zorgaanbieders eenduidig zijn. Tevens vragen zij hoe verschillen in behandeling van cliënten worden voorkomen indien dit niet het geval is.
Het is de gemeente die bepaalt welke criteria er gelden voor de toewijzing van ondersteuning. De aanbieders van maatschappelijke ondersteuning zijn er aan gehouden de criteria van de gemeente te volgen. Er zullen op deze wijze geen verschillen in behandeling van cliënten ontstaan.
De leden van de PvdA-fractie vragen waarop de regering de verwachting baseert dat de ICF-classificatie in dit opzicht vanzelf een uniformerende werking zal hebben.
Die verwachting inzake de uniformerende werking van de ICF is gebaseerd op het gegeven dat de ICF-classificatie binnen de AWBZ gehanteerd wordt als het gaat om het benoemen van de grondslag voor een aanspraak op AWBZ-zorg. Voor gemeenten is het aantrekkelijk met het oog op eenheid van taal om daarop aan te sluiten als het gaat om de werkwijze van het lokale loket bij het benoemen van de ziekte, aandoening of stoornis. De regering zal het gebruik van de ICF-classificatie stimuleren.
De PvdA-fractie vraagt of het mogelijk is dat de gemeente onvoldoende geïndiceerde zorg heeft gecontracteerd en dat daardoor wachtlijsten ontstaan. Voorts vragen de leden op basis waarvan dit niet zal gebeuren.
Bij de inkoop van zorg zullen gemeenten uitgaan van eerder gerealiseerde volumes. Daarbij is het raadzaam om met aanbieders afspraken te maken over tijdige signalering indien volumeafspraken worden bereikt zodat tijdig maatregelen genomen kunnen worden. Zo kan in het contract een clausule met betrekking tot meerwerk worden opgenomen om te voorkomen dat cliënten geconfronteerd worden met wachtlijsten.
De leden van de PvdA-fractie vragen voorts of, als er onvoldoende geïndiceerde zorg gecontracteerd is, dit beschouwd moet worden als onrechtmatige overheidsdaad.
Het onvoldoende contracteren van geïndiceerde zorg kan vanzelfsprekend problemen opleveren. Of er sprake zal zijn van een onrechtmatige overheidsdaad hangt onder andere af van de manier waarop in de gemeentelijke verordening vastgelegd is hoe burgers met beperkingen gecompenseerd worden. Daarnaast kunnen er ook andere omstandigheden een rol spelen die bepalen of er al dan niet sprake is van een onrechtmatige overheidsdaad.
De leden van de PvdA-fractie vragen in hoeverre gemeenten al in staat zijn een bestek te maken en kwaliteitscriteria op te stellen.
In het kader van de implementatie van de Wmo worden de gemeenten intensief voorbereid op de aanbesteding van onderdelen van de Wmo. Voorbeeldbestekken en notities over kwaliteitscriteria maken een onderdeel uit van deze voorbereiding. Dat betekent dat gemeenten nu al in staat zijn bestekken te maken en kwaliteitscriteria op te stellen. De gemeenten hebben overigens veel ervaring op het gebied van de aanbesteding onder andere op het gebied van Wvg-vervoer.
Deze leden vragen bovendien of de regering uiteen kan zetten welke gevolgen het van toepassing verklaren van de Kwaliteitswet zorginstellingen hierbij heeft.
Instellingen die in het kader van de Wmo huishoudelijke verzorging leveren vallen onder de Kwaliteitswet zorginstellingen. Dat betekent dat alle bepalingen van deze wet van toepassing zijn en dat de Inspectie voor Gezondheidszorg toeziet op de naleving van die wet. De inspectie hanteert de daarbij geldende (huidige) normen van het veld.
Daarnaast vragen deze leden waarom er niet voor gekozen is deze verplichting bij aanbieders van zorg en dienstverlening neer te leggen.
De Kwaliteitswet zorginstellingen legt deze verplichting neer bij de aanbieders van zorg, zij hebben de opdracht zorg van goede en verantwoorde kwaliteit te leveren. De gemeente heeft als taak een plan op te stellen waarin ze de kwaliteit borgt en hiertoe maatregelen treft.
De leden van de PvdA-fractie vragen zich af of, en op welke wijze er dwarsverbanden worden gelegd naar sectoren zoals de volkshuisvesting, de bijstand, de werkvoorziening en de zorgverzekering, mede om te leren van ervaringen in die sectoren.
In het implementatietraject wordt in de handreikingen en in de pilots uitgebreid stil gestaan bij de dwarsverbanden die tussen de verschillende sectoren gelegd kunnen worden. Het onderling uitwisselen van ervaringen tussen gemeenten blijkt hierbij een uitstekend middel te zijn.
De PvdA-fractieleden vragen welke ruimte voor een lokale invulling van kwaliteit geborgd blijft.
Voor die onderdelen die niet onder de Kwaliteitswet zorginstellingen vallen heeft elke gemeente de ruimte een eigen kwaliteitsbeleid te voeren. In het Wmo-plan geven gemeenten aan op wat voor manier zij het lokale kwaliteitsbeleid invulling willen geven.
De PvdA-fractieleden vragen hoe op korte en lange termijn wordt geïnvesteerd in de deskundigheid rond kwaliteit van zorg en dienstverlening bij gemeenten.
Op de korte termijn bestaat de investering uit handreikingen aan gemeenten hoe om te gaan met kwaliteit binnen de producten die ze kunnen leveren: in de handreiking huishoudelijke zorg staan hierover bijvoorbeeld duidelijke adviezen.
Op lokaal niveau zullen gemeenten blijven investeren in verbetering van de deskundigheid en kwaliteit van dienstverlening en ondersteuning. Telkens weer zullen gemeenten die verbeteringen baseren op hun lokale situatie. Vanuit de systeemverantwoordelijkheid van het Rijk zullen de ontwikkelingen rondom de deskundigheid en kwaliteit van de dienstverlening gevolgd worden.
Professionals, vrijwilligers en mantelzorgers
De PvdA-fractie vraagt of de regering de opvatting deelt dat investeringen in opleidingen en arbeidsmarkt noodzakelijk zijn voor de kwaliteit van het verplegend en verzorgend personeel en het behalen van de Wmo doelstellingen. Tevens vragen deze leden welke investering in opleidingen en arbeidsmarktbeleid de regering noodzakelijk acht om de organisatorische en zorginhoudelijke veranderingen in goede banen te leiden.
Onlangs zijn er door de betrokken veldpartijen nieuwe opleidingseisen geformuleerd die goed aansluiten bij de basisgedachte van de Wmo: hoe ondersteun je mensen met beperkingen bij maatschappelijke participatie.
De PvdA-fractieleden vragen op welke wijze de regering een achteruitgang in die kwaliteit voorkomt, bijvoorbeeld in situaties waarin eerstelijns professionals taken naar verplegend en verzorgend personeel doorschuiven.
Er is geen reden om aan te nemen dat professionals uit de eerste lijn hun taak zullen doorschuiven naar medewerkers die verzorging en verpleging leveren. Terzijde merkt de regering op dat verpleging en verzorging geen onderdeel uitmaken van de Wmo.
De leden van de fractie van de PvdA menen dat het wetsvoorstel een groei van de informele zorg veronderstelt. Zij vragen zich af waarop deze verwachting is gebaseerd.
De veronderstelling van leden van de PvdA-fractie dat het wetsvoorstel op zich zou leiden tot een groei van de informele zorg deelt de regering niet. De groei van de informele zorg in de toekomst vindt haar oorzaak in demografische factoren. De samenleving vergrijst. De Wmo als zodanig verhoogt de druk op de mantelzorg niet. Wel wordt in de Wmo op deze ontwikkelingen geanticipeerd. Het is om die reden dat in de wet gemeenten verplicht worden om ook aan mantelzorgers compensatie te bieden als zij tijdelijk niet kunnen participeren in de samenleving. De Wmo is de eerste wet waarin de informele zorg, zowel het vrijwilligerswerk als de mantelzorg een wettelijke basis krijgt.
De leden van de fractie van de PvdA willen weten welk aanpalend beleid de regering in gang heeft gezet voor de ondersteuning van mantelzorgers.
In antwoord op deze vraag wijst de regering erop dat over de ondersteuning van mantelzorgers in juni 2005 een uitgebreide notitie is gezonden aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II, 2004/05, 30 169, nr. 1). In deze notitie wordt een groot aantal zaken genoemd die erop zijn gericht de mantelzorgondersteuning te intensiveren. Bij wijze van voorbeeld kan worden genoemd: het versterken van de infrastructuur voor mantelzorgondersteuning door een structurele ophoging van het budget, het versterken van de zelfredzaamheid van mensen via ict, het ontwikkelen van een portal waarop mantelzorgers een goede toegang hebben tot informatie over hulpmiddelen, onderzoek naar de rol van vrijwilligers ten behoeve van mantelzorgers en het financieren van activiteiten van Mezzo om landelijk een impuls te geven aan nieuwe ontwikkelingen.
De leden van de PvdA-fractie willen weten hoe gemeenten uitval van mantelzorgers kunnen voorkomen en of zij daar financieel toe in staat zijn.
Gemeenten krijgen in het kader van de Wmo expliciet de taak mantelzorgers en vrijwilligers te ondersteunen. Door mantelzorgers en vrijwilligers te ondersteunen kan uitval worden voorkomen. De middelen uit de CVTM-regeling worden overgeheveld naar het gemeentefonds. Bovendien kunnen gemeenten gebruik maken van de kennis en ervaring die is opgedaan bij bestaande steunpunten mantelzorg.
De leden van de PvdA-fractie vragen of de gemeente de kosten kunnen terug verdienen met een lager uurtarief als de mantelzorgers zich allen zouden terugtrekken.
Deze vraag met een wel erg hoog hypothetisch karakter is niet op een verstandige manier te beantwoorden.
De leden van de fractie van de PvdA vragen of het mogelijk is dat de door mantelzorgers verrichte huishoudelijke verzorging – als vervanging van AWBZ-zorg – door de AWBZ als respijtzorg wordt vergoed.
In de brief aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II, 2005/06, 30 131, nr. 97) heeft de regering aangegeven dat dit niet mogelijk is: «het is juist een taak van de gemeente om te bezien wat er nodig is ter ondersteuning van de mantelzorger. Dat kan betekenen dat de gemeente huishoudelijke verzorging inzet om te voorkomen dat de mantelzorger overbelast raakt.»
De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering het realistisch acht dat gemeenten niet voorziene gevolgen in termen van budgetoverschrijdingen of onderuitputting in de eerste periode van de Wmo zelf opvangen. De leden vragen voorts waarom de regering niet kiest voor een declaratiestelsel voor de eerste periode.
Ten principale hoort bij de gemeentelijke beleidsvrijheid ook de volledige financiële verantwoordelijkheid. Daarom heeft de regering niet gekozen voor een specifieke doeluitkering met declaratiestelsel. Wel heeft de regering er begrip voor dat een majeure toevoeging aan het gemeentefonds met extra waarborgen wordt omkleed. Daarom heeft de regering voor een integratie-uitkering gekozen. Een integratie-uitkering maakt deel uit van het gemeentefonds, maar kent een eigen, afwijkende verdelings- en volumeregeling. Er kan daardoor maatwerk worden geleverd, bijvoorbeeld bij het invoeringstraject. Na afloop van de integratie-uitkering volgt automatisch opname in de algemene uitkering van het gemeentefonds. De looptijd is facultatief, wel moet een eindtijd worden aangegeven. De geldstroom kan apart worden geïndexeerd en gemonitord. Mogelijke tussentijdse taakverzwaringen bij de gemeenten kunnen in geval van een integratie-uitkering in kaart worden gebracht door de onafhankelijke derde. Het oordeel van de onafhankelijke derde kan leiden tot bijstelling van het Wmo-budget. Bij een integratie-uitkering hebben de gemeenten bestedingsvrijheid van de middelen. Hierdoor worden zij in staat gesteld een integraal beleid te voeren. Er is geen bureaucratische verantwoordingssystematiek richting het Rijk nodig. De verantwoording vindt plaats waar hij thuis hoort, namelijk horizontaal op het lokale niveau.
Dit stemt ook overeen met het standpunt van het kabinet over de vermindering van het aantal specifieke uitkeringen naar aanleiding van het «rapport-Brinkman». Het kabinet stelt zich ten doel het aantal specifieke uitkeringen terug te dringen; ondermeer vanwege de enorme administratieve rompslomp die ermee gepaard gaat en om de afwegingen op het juiste bestuurlijke niveau te leggen. Gemeenten moeten geen uitvoeringsloket van het Rijk worden. Overigens wordt vanuit de Tweede Kamer ook nadrukkelijk aangedrongen op een snelle en herkenbare implementatie van «Brinkman».
De leden vragen hoe voorkomen wordt dat er in de praktijk een onrechtvaardige lastenverdeling ontstaat tussen de gemeenten.
De regering voorkomt dit door in eerste instantie bij de verdeling van de middelen die aan het gemeentefonds worden toegevoegd aansluiting te zoeken bij de historische situatie. Iedere gemeente krijgt daarmee de middelen die nu ook al binnen die gemeentegrenzen met de uitvoering van de nieuwe taken gemoeid zijn.
In een aantal stappen wordt vervolgens toegegroeid naar een objectief verdeelmodel. Dit model kent de middelen aan gemeenten toe op basis van objectieve kenmerken van de gemeente (bijvoorbeeld demografie en sociale welstand). Dit verdeelmodel is inmiddels in samenwerking met de VNG ontwikkeld. Eerste tests wijzen uit dat het model goed voldoet.
De leden van de PvdA-fractie vragen vervolgens of bij de toedeling van de budgetten zal worden meegewogen of gemeenten effectief en efficiënt te werk gaan bij de uitvoering van de Wmo. Zo ja op welke wijze en zo nee waarom niet.
De middelen voor de Wmo worden op termijn verdeeld via een objectief verdeelmodel. Voor dit model zijn niet de gemeentelijke uitgaven bepalend, maar de geobjectiveerde behoefte aan ondersteuning in die gemeente. In die zin wordt ineffectief en inefficiënt gedrag niet beloond. De regering komt daarbij niet tot een eigenstandige beoordeling van het gemeentelijk beleid. Het gemeentebestuur dient primair op lokaal niveau (horizontaal) verantwoording af te leggen over het gemeentelijk Wmo-beleid.
De leden vragen of hierbij goede gemeentelijke prestaties kunnen worden beloond, zodat een stimuleringsprikkel voor goed beleid ontstaat.
De regering heeft ervoor gekozen goed gemeentelijk beleid door middel van het financiële arrangement zoveel mogelijk te faciliteren. De systematiek voorziet hierbij niet in expliciete prikkels om dit beleid op een bepaalde manier in te vullen. Dit is een bewuste keus, de regering acht een goed Wmo-beleid het meest kansrijk wanneer zij voor de beleidsvorming en verantwoording maximale ruimte laat aan het lokale horizontale proces.
De leden vragen voorts hoe wordt voorkomen dat onzekerheden bij de inkoop in de overgangsfase leiden tot een zekere terughoudendheid en daardoor tot kortingen op het (macro)budget, terwijl investeringen in samenhangend Wmo-beleid nodig zijn en aanpassingstijd vergen.
De regering heeft dit probleem onderkend en daarom met de VNG afgesproken dat onderuitputting van het Wmo-budget in het eerste jaar ten gevolge van aanloopfactoren geen gevolgen zal hebben voor het macrobudget.
De PvdA-fractieleden signaleren mogelijke spanning tussen de voorzieningen die door de gemeente worden gerealiseerd en het pgb. Voorts vraagt de fractie of het pgb dat momenteel geldt voor huishoudelijke zorg en 75% is van de zorg in natura, in de Wmo 100% kan worden. Tevens vragen de leden van de fractie welke financiële gevolgen dit heeft.
Het wetsvoorstel geeft aan dat het persoonsgebondenbudget vergelijkbaar moet zijn aan de natura-voorziening of de geleverde zorg in natura. Het is dus, net als in de AWBZ momenteel het geval is, de bedoeling dat iemand met een pgb kan kiezen voor zorg in natura of om zelf de zorg te regelen.
Het is aan de gemeente om de hoogte van het pgb te bepalen. Wel is geregeld dat de pgb-houder met zijn budget een voorziening moet kunnen inkopen die gelijkwaardig is aan de zorg in natura. De financiële gevolgen voor de gemeenten hangen af van de hoogte van het door hen vast te stellen persoongebondenbudget.
De leden van de PvdA-fractie vragen naar de verhouding tussen het pgb enerzijds en collectieve diensten in het welzijnsbereik zoals collectief vervoer of sociaal-culturele en educatieve activiteiten anderzijds. Ook vroegen deze leden naar het financiële risico dat gemeenten bij het aanbesteden van collectieve voorzieningen lopen, indien burgers via hun pgb individueel voor andere voorzieningen kiezen.
Het pgb is bedoeld voor individuele voorzieningen. Collectieve diensten in het welzijnsbereik zijn derhalve uitgesloten.
Naast de natura-voorziening wordt de keuze voor een pgb geboden, tenzij er sprake is van overwegende bezwaren (artikel 6).
Het is aan de gemeente of er sprake is van overwegende bezwaren. Het is niet mogelijk in het algemeen aan te geven welk financieel risico gemeenten precies lopen wanneer zij collectieve diensten aanbesteden en de burgers met een pgb kiezen voor andere voorzieningen of aanbieders. Met betrekking tot collectieve voorzieningen van speciaal vervoer heeft de Tweede Kamer in het AO van 29 maart 2006 over Valys, uitgesproken, dat voorkomen moet worden dat het collectief vervoer gevaar loopt door artikel 6 Wmo en dat efficiencyoverwegingen onder «overwegende bezwaren» kunnen vallen voor mensen die met het collectief vervoer kunnen reizen.
De consequentie van persoonsgebonden budgetten is een zeker financieel risico in de aanbesteding. Gemeenten kunnen het financiële risico, dat zij lopen bij de aanbesteding, beperken door de mate van onzekerheid over aard en omvang tijdig aan te geven bij de uitnodiging tot het doen van offertes.
De leden van de fractie van de PvdA vragen of het mogelijk is een pgb in te zetten voor welzijnsactiviteiten.
Het pgb is bedoeld voor individuele voorzieningen en heeft als doel de keuzevrijheid te vergroten. Voor welzijnsactiviteiten is het niet altijd mogelijk een pgb te verlenen omdat het veelal algemene voorzieningen zijn. Zo zijn buurthuizen gewoon kosteloos toegankelijk en dus niet te vertalen naar een pgb.
Ook vragen deze leden zich af waarom geen pgb mogelijk is voor de kosten van verbouwing die ertoe bijdragen dat een meer volwaardige participatie aan de samenleving mogelijk wordt, bijvoorbeeld door zelfstandig wonen voor ouderen en gehandicapten te bevorderen.
In tegenstelling tot de veronderstelling van de leden van de PvdA-fractie kunnen wel degelijk pgb-en verstrekt worden voor woningaanpassingen in de eigen woning. Dit pgb wordt dan op basis van een plan en bestek uitgekeerd aan de eigenaar van de woning.
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering naar een indicatie over hoe de eigenbijdrageregeling eruit gaat zien.
De regering verwijst hier graag naar haar brief aan de Tweede Kamer over de eigenbijdrageregeling Wmo (Kamerstukken II, 2004/05, 29 538, nr. 7). Daarnaast komt binnenkort de concept-amvb Wmo beschikbaar, waarin de eigenbijdrageregeling is uitgewerkt.
Deze leden vragen hoe wordt voorkomen dat mensen die een beroep doen op Zvw, AWBZ en Wmo te maken krijgen met een stapeling van eigen bijdragen. Voorts vragen de leden of de regering kan toezeggen dat bij de gemaximeerde inkomensafhankelijke eigen bijdragen voor de extramurale zorg en Wmo, ook de eigen bijdragen van de Zvw worden meegewogen.
Met de inwerkingtreding van de Wmo wordt een deel van de taken die nu nog vallen onder de AWBZ overgeheveld naar de Wmo. Om te voorkomen dat burgers als gevolg hiervan te maken krijgen met een stapeling van eigen bijdragen tussen deze twee systemen, geldt dat deze eigen bijdragen geanticumuleerd worden. De Wmo is hierbij de preferente crediteur.
De Zvw kent zo’n anticumulatiebeding niet. Dit is dan ook een regeling die los staat van de AWBZ en de Wmo. Wel kunnen de eigen bijdragen die betaald worden op grond van de Zvw, de AWBZ en de Wmo fiscaal gecompenseerd worden via de Buitengewone Uitgaven regeling. Ook hebben de gemeenten het instrument van de bijzondere bijstand om in het geval van cumulatie van kosten als gevolg van het bijvoorbeeld moeten voldoen van eigen bijdragen eventuele probleemgevallen tegemoet te komen. De regering heeft geen voornemens om ook de eigen bijdrage van de zorgverzekeringswet mee te wegen bij het vaststellen van de gemaximeerde inkomensafhankelijke eigen bijdrage voor de extramurale zorg en Wmo.
De leden vragen zich voorts af hoe de eigenbijdrageregeling uitpakt in individuele gevallen.
De regering verwijst hier graag naar de bijgevoegde bijlage met concrete voorbeelden.
Deze leden vragen wie de eigen bijdrage ontvangt indien de burger zowel Wmo-voorzieningen als AWBZ-functies ontvangt. Zij vragen of de Wmo dan preferent is.
Bij toepassing van het anticumulatie-beding is de Wmo inderdaad de preferente crediteur.
Deze leden vragen zich af waarom de regering bij de eigenbijdrageregeling niet heeft gekozen voor een vermogenstoets. De leden vragen voorts of het rekening houden met vermogen niet evenwichtiger uitpakt als het gaat om de lastenverdeling tussen lagere, midden, en hogere inkomensgroepen.
De regering heeft er voor gekozen de eigen bijdrage die gemeenten maximaal mogen vragen te binden aan een inkomensafhankelijk maximum. De regering acht het echter ongewenst om de gemeenten te verplichten deze eigen bijdrage ook (volledig) op te leggen. Het is aan de gemeenten om te kiezen hoe zij haar voorzieningen wil financieren. Zoals eerder aangegeven bij de beantwoording van de vragen aan de Tweede Kamer naar aanleiding van de brief van de Staatssecretaris van VWS (Kamerstukken II, 2004/05, 29 538, nr. 7) over de eigen bijdrage Wmo, acht de regering het niet gewenst om een dergelijke vermogenstoets hier te introduceren. Zij acht het inkomen voldoende maatstaf voor draagkracht.
De leden van de PvdA-fractie vragen onder welke omstandigheden Europese aanbesteding per 1 januari 2007 door gemeenten verplicht is.
Gemeenten zijn aanbestedingsplichtig volgens het secundaire EG-recht, richtlijn 2004/18/EG. Deze regelgeving is vertaald in nationale wetgeving, het Besluit aanbestedingsregels voor overheidsopdrachten, het Bao, dat per 1 december 2005 door middel van een amvb van kracht is geworden. Met de invoering van de Wmo per 1 januari 2007 valt deze wet onder het secundaire EG-recht.
De leden van de PvdA-fractie vragen of de regering van mening is dat de invoering van deze aanbestedingsverplichting op een zorgvuldige wijze haalbaar is voor de gemeente per 1 januari 2007. Zij vragen de regering waarop zij dat baseert.
De regering is van mening dat de invoering van de aanbestedingsverplichting op een zorgvuldige wijze haalbaar is voor de gemeente per 1 januari 2007.
De gemeenten worden ondersteund om hun aanbestedingsprocedure zo goed mogelijk uit te voeren. Er is een 9-tal regionale bijeenkomsten georganiseerd waar alle bruikbare informatie rondom aanbesteden door terzake deskundigen uit Brussel uiteen wordt gezet en waar tevens met het maken van een modelbestek wordt geoefend.
Daarnaast zal in april een herziene uitgave van de handreiking voor Europees aanbesteden in de Wmo uitgebracht worden waar alle nodige informatie nog eens op een rij wordt gezet. Tevens is en blijft het ministerie via de helpdesk van het iWmo-team bereikbaar voor vragen rondom aanbesteden.
Op de website www.invoeringWmo.nl wordt een activiteitenlijst gepubliceerd die gemeenten helpt bij de te nemen stappen om tijdig met de formele procedure van aanbesteden te kunnen starten. Dan kan op 1 januari 2007 daadwerkelijk met het leveren van de onder de Wmo vallende, en in dit geval specifiek de huishoudelijke verzorging, diensten gestart worden.
De PvdA-fractie vraagt in hoeverre is geborgd dat de kwaliteit en het lokale karakter van de dienstverlening niet in het gedrang komen als gemeenten vooral vanuit financieel-economische argumenten inkopen.
Om gemeenten te ondersteunen bij het toepassen van de juiste criteria is tijdens de aanbestedingsbijeenkomsten een modelbestek uitgereikt waarin alle criteria met betrekking tot een aanbestedingsprocedure opgenomen zijn. Dus ook criteria die betrekking hebben op de kwaliteit en het lokale karakter van de dienstverlening. Dit bestek wordt tevens als bijlage opgenomen in de herziene uitgave van de handreiking aanbesteden en inkopen die in mei uitkomt.
De PvdA-fractie vraagt of de kwaliteit en identiteit van de zorg en dienstverlening deel uitmaken van de criteria voor de aanbestedingsprocedures.
Ja, kwaliteit en identiteit van de zorg en dienstverlening kunnen deel uitmaken van de criteria voor de aanbestedingsprocedures. Gemeenten kunnen hieraan sturing geven door middel van de te stellen eisen aan de marktpartijen, rekening houdende met het primair EG-recht.
De PvdA-fractie vraagt in hoeverre gemeenten ondersteund worden om deze criteria op een goede wijze in de aanbestedingsprocedure onder te brengen.
De gemeenten worden ondersteund om hun aanbestedingsprocedure zo goed mogelijk uit te voeren. Er is een 9-tal regionale bijeenkomsten georganiseerd waar alle bruikbare informatie rondom aanbesteden uiteen wordt gezet en waar tevens met het maken van een bestek wordt geoefend.
Tevens zal in april een herziene uitgave van de handreiking voor Europees aanbesteden in de Wmo uitgebracht worden waar alle nodige informatie nog eens op een rij wordt gezet. Tevens is en blijft het ministerie via de helpdesk van het iWmo-team bereikbaar voor vragen rondom aanbesteden.
Op de website www.invoeringWmo.nl wordt een activiteitenlijst gepubliceerd die gemeenten helpt bij de te nemen stappen om tijdig met de formele procedure van aanbesteden te kunnen starten. Dan kan op 1 januari 2007 daadwerkelijk met het leveren van de onder de Wmo vallende, en in dit geval specifiek de huishoudelijke verzorging, diensten gestart worden.
De leden van de PvdA-fractie merken op dat de Tweede Kamer een motie heeft aangenomen waarin wordt gesteld dat bij zeer kwetsbare mensen de huishoudelijke verzorging moet worden geleverd door dezelfde uitvoerders als AWBZ functies. Zij vragen wat hiervan de consequenties voor de aanbesteding zijn.
Het is de gemeente die de criteria vaststelt voor de aanbesteding. Zolang de criteria er niet toe leiden dat bepaalde aanbieders bij voorbaat geen enkele kans maken op de opdracht is de gemeente vrij om ook genoemde eis in het bestek op te nemen zodat de cliënt geen nadelige gevolgen zal ondervinden van het van toepassing zijn van twee wettelijke regimes.
De PvdA-fractie heeft gevraagd of de rol van de provincies gewenst is bij het onafhankelijk coördineren en adviseren van vragen van burgers op het terrein van zorg en dienstverlening.
De provincies hebben tot taak om de lokale/regionale belangenorganisaties van vertegenwoordigers van cliënten/patiëntenorganisaties te ondersteunen bij het uitoefenen van hun belangrijke taak.
De individuele ondersteuning van individuele burgers en cliënten bij het vinden van de juiste vormen van ondersteuning en het wegwijs worden in de dienstverlening op het terrein van zorg en maatschappelijke ondersteuning is nadrukkelijk een taak van de gemeenten zelf. In het prestatieveld 3 is aangegeven dat gemeenten verantwoordelijk zijn voor het geven van advies, informatie en cliëntondersteuning.
De leden van de PvdA-fractie vragen hoe de regering ervoor zorgt dat de verantwoordelijkheden van gemeenten en provincies in het kader van jeugdzorg en vervoer op elkaar aansluiten.
De regering zal IPO en VNG vragen of zij kunnen nagaan of het nodig is om hierover nadere afspraken te maken. De regering heeft hierover nog geen signalen ontvangen.
De leden van de PvdA-fractie hebben gevraagd op welke wijze bij het nieuw te vormen kenniscentrum maatschappelijke inzet ingespeeld wordt op de komende Wmo-praktijk en of het kenniscentrum voor volgend jaar al in werking zal zijn en best practices beoordelen en verspreiden.
In het kader van de voorbereidingen op de Wmo zijn er 26 gemeenten geselecteerd die experimenteren met onderdelen van de Wmo, waaronder de prestatievelden en enkele andere centrale thema’s zoals regierol, intergemeentelijke samenwerking, civil society. Doel van deze pilots is om kennis en ervaring op te doen met deze thema’s en de opgedane kennis en ervaringen (do’s en dont’s) ter beschikking te stellen aan andere gemeenten. Ook de organisaties die deel gaan uitmaken van het kenniscentrum maatschappelijke inzet zijn betrokken bij deze pilots, zodat de landelijk beschikbare kennis door deze pilotgemeenten gebruikt kan worden. Daarnaast hebben de instellingen die deel uitmaken van het kenniscentrum maatschappelijke inzet voor 2006 al een eigen programma gemaakt voor de wijze waarop zij de partijen in het veld (gemeenten, instellingen burgers) kunnen voorzien in hun informatiebehoeften. Vanaf het jaar 2007 start het kenniscentrum met één programma voor het verzamelen, valideren, verrijken en verspreiden van inhoudelijke kennis op het terrein van de Wmo.
De leden van de PvdA-fractie vragen zich af of de individuele behoeften van burgers en de lokale mogelijkheden voldoende inzichtelijk zijn voor gemeenten om maatwerk te kunnen leveren en hoe de ontwikkeling van het electronisch patiëntendossier zich verhoudt tot de invoering van de Wmo.
Een van de centrale gedachten achter het decentraliseren van beleid is dat gemeenten dichter bij de burgers staan en daarom beter dan de rijksoverheid in staat zijn om maatwerk te leveren voor de burger. Dit maatwerk heeft zowel betrekking op de individuele omstandigheden als op de lokale situatie. Dit vraagt van de lokale overheid dat zij goed op de hoogte is van de wensen van de (individuele) burgers. Naast gegevens die gemeenten zelf verzamelen via enquêtes (GGD, eigen onderzoeksbureau) en cliëntenbestanden kunnen gemeenten gebruik maken van de informatie van uitvoerende instellingen, zoals welzijnsinstellingen en straks instellingen die de huishoudelijke hulp leveren. Op dit moment wordt in een Wmo-pilot (SRE-eindhoven) bezien op welke wijze gemeenten via ICT-oplossingen gebruik kunnen maken van de cliënteninformatie die in de zorg beschikbaar is (AZR).
Vooralsnog wordt er geen koppeling aangebracht vanuit de Wmo met het elektronisch patiëntendossier.
De leden van de PvdA-fractie vragen de regering, voorafgaand aan de plenaire behandeling van het wetsvoorstel in de Eerste Kamer, een kwantitatief overzicht van de verwachtingen op het gebied van de administratieve lastenontwikkeling, zowel ten aanzien van het gewijzigde wetsvoorstel als ten aanzien van de amvb(s). Tevens vragen zij het gewijzigd wetsvoorstel en de amvb(s) aan Actal voor te leggen.
De regering is van oordeel dat de amenderingen door de Tweede Kamer op het wetsvoorstel niet van zodanige aard zijn dat hernieuwde advisering door Actal noodzakelijk is. De amendering had met name betrekking op de invoering van het compensatiebeginsel in de Wmo en op het toevoegen van extra instrumenten voor burgers om hen meer te betrekken bij en meer invloed te geven op het beleid in de gemeente. Hierbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het tweede tot en met vierde lid van artikel 11, waarbij ingezetenen van de gemeente vroegtijdig in de gelegenheid worden gesteld voorstellen voor het beleid inzake maatschappelijke ondersteuning te doen en waarbij aan het college van burgemeester en wethouders de verplichting wordt opgelegd aan ingezetenen informatie te verschaffen. Het verschaffen van informatie aan ingezetenen door gemeenten is in het gewijzigde wetsvoorstel dus scherper neergezet. In hoeverre dat tot meer administratieve lasten voor gemeenten leidt valt op dit moment niet in kwantitatieve termen uit te drukken. De regering verwacht dan ook dat een hernieuwde adviesaanvrage aan Actal niet tot nieuwe inzichten zal leiden. De regering zal na de inwerkingtreding van de wet de vinger aan de pols houden met betrekking tot de ontwikkeling van de administratieve lasten voor de gemeenten. Binnen drie jaar na inwerkingtreding zal de Wmo worden geëvalueerd. De gevolgen voor de administratieve lasten zullen deel uitmaken van deze evaluatie.
De amvb’s zullen ter advisering aan Actal worden voorgelegd.
De leden vragen zich af of door de amenderingen op het wetsvoorstel Wmo in de Tweede Kamer, de Wmo niet leidt tot een verzwaring van de (verticale) verantwoordingsrelaties.
De regering is niet van mening dat de amendering op het wetsvoorstel leidt tot een verzwaring van de verticale verantwoordingsrelaties. De nadruk op de verantwoording blijft liggen op het horizontale, lokale niveau.
De leden van de PvdA-fractie constateren voorts dat burgers bij het gemeenteloket terecht moeten kunnen voor hun integrale hulpvraag, dus ook met betrekking tot wonen. Zij vragen hoe dit zich verhoudt tot de competitie tussen woningcorporaties Juist omdat er tussen woningbouwcorporaties sprake kan zijn van competities is het van groot belang dat burgers bij het gemeenteloket terecht moeten kunnen voor informatie over wonen.
De PvdA-fractieleden vragen welke gevolgen de Wet toelating zorginstellingen (WTZi) heeft gehad voor het scheiden van wonen en zorg, en wat dat betekent voor de uitvoering van de Wmo.
De WTZi is per 1 januari 2006 in werking getreden. Feitelijke gevolgen voor het scheiden van wonen en zorg kunnen daarom nog niet genoemd worden. Vermaatschappelijking van de zorg en daarmee ook het scheiden van wonen en zorg is in de beleidsvisie van de WTZi opgenomen.
Verder is in de beleidsvisie ook opgenomen dat partijen met elkaar naar lokale oplossingen moeten zoeken. Zorginstellingen zijn in het kader van de WTZi verplicht om een Lange Termijn Huisvestingsplan (LTHP) op te stellen. Bij een aanvraag om een toelating met bouw dient dit document overlegd te worden. Het LTHP moet op initiatief van de zorginstelling met de direct betrokken stakeholders, waaronder gemeenten, worden afgestemd.
De leden van de PvdA-fractie hebben tevens gevraagd naar de rol van de Wmo-pilots en ambassadeurstrajecten. Hierbij vragen zij zich af of zij een rol hebben gespeeld in het wetgevingstraject en op welke wijze de informatie-infrastructuur verder versterkt kan worden.
De waarde van de pilots in de Wmo en de rol van ambassadeur liggen niet zozeer in het huidige wetgevingstraject van de Wmo, maar vooral in de wijze waarop gemeenten straks het Wmo-beleid moeten gaan vormgeven.
De Wmo-ambassadeurs hebben vooral tot taak om de gemeenten in de regio van informatie te voorzien over de landelijke ontwikkelingen in het kader van de Wmo. Hiervoor maakt men vooral gebruik van regionaal overleg met gemeenten. Daarnaast informeren zij de rijksoverheid over knelpunten die zij ondervinden bij de implementatie van de wet.
De pilotgemeenten experimenteren met de prestatievelden en de centrale thema’s in de Wmo. Om de ervaringen die de pilotgemeenten opdoen te verspreiden onder andere gemeenten worden diverse instrumenten gebruikt. Allereerst zijn aan alle pilotgemeenten klankbordgemeenten gekoppeld die de ontwikkelingen in de pilot kritisch volgen en van feedback voorzien. Dit kunnen zowel gemeenten in de regio zijn als gemeenten uit andere delen van het land. Verder rapporteren de pilotgemeenten drie keer per jaar over de voortgang in de pilots en worden deze rapportages ook ter beschikking gesteld aan andere gemeenten. Tenslotte wordt gebruik gemaakt van de website www.invoeringWmo.nl en is er een besloten gedeelte voor de ambassadeurs en de pilotgemeenten waar zij rechtstreeks informatie kunnen uitwisselen. Nadat de activiteiten van het implementatiebureau van VWS/VNG eind 2007 zijn beëindigd zal in overleg met de VNG en het kenniscentrum maatschappelijke inzet bepaald worden op welke wijze de kennis en ervaringen die opgedaan worden op het lokale niveau verspreid zullen worden.
De leden vragen of de regering de opvatting van deze leden deelt dat voor de uitvoering van de Wmo de toekomst van de AWBZ cruciaal is. Zij vragen of de regering haar visie op die toekomst uiteen kan zetten.
De regering onderschrijft dat de toekomst van de AWBZ voor de uitvoering van de Wmo van groot belang is. Dat geldt overigens naar de mening van de regering ook andersom. Het wetsvoorstel voor de Wmo is ingediend met het perspectief van verdere overheveling van elementen vanuit de AWBZ naar de Wmo. De regering stelt daarbij uitdrukkelijk dat verdere overhevelingen vanuit de AWBZ naar de Wmo deze kabinetsperiode niet aan de orde zijn.
De inmiddels door het CVZ en de RVZ uitgebrachte adviezen over de toekomst van de AWBZ geven een voorzet voor de verdere invulling daarvan. Naar verwachting zal ook het komend advies van het CPB over de ouderenzorg dit doen. De regering is voornemens op basis van deze adviezen en het binnenkort te verschijnen Interdepartementaal Beleidsonderzoek voor de zomer een kabinetsreactie naar de Tweede Kamer te zenden.
De leden van de PvdA-fractie willen weten in hoeverre gemeenten, zorgaanbieders, cliëntenorganisaties en woningcorporaties voorbereid zijn op de invoering van de Wmo.
Elk van deze partijen heeft als vanzelfsprekend een eigen verantwoordelijkheid om zich voor te bereiden op de invoering van de Wmo. De verschillende brancheorganisaties pakken deze verantwoordelijkheid serieus op. Vanuit het gemeenschappelijke implementatiebureau van de VNG en het ministerie van VWS worden er daarnaast tal van activiteiten verricht om de diverse partijen te helpen bij de voorbereiding. De gereedschapskist Wmo kent tal van praktische handreikingen die helpen bij die voorbereiding. De ontwikkelingen op het gemeentelijk niveau met betrekking tot de implementatie van de Wmo worden door het Implementatiebureau gemonitord. Als uit de monitor blijkt dat er achterstanden ontstaan bij gemeenten worden er oplossingen aangedragen. De cliëntenorganisaties krijgen in dit verband extra aandacht. Voor de jaren 2006, 2007 en 2008 zijn extra middelen ter beschikking gesteld om de cliëntenparticipatie op het lokale niveau te versterken. De gemeenschappelijke inspanningen van de veldpartijen, VNG en het ministerie van VWS maken het mogelijk dat een ieder goed voorbereid is op de invoering van de Wmo.
De leden van de fractie van de PvdA vragen of de gemeenten tijdig, dus voor 1 oktober 2006 hun verordeningen gereed zullen hebben.
De VNG werkt op dit moment aan modelverordeningen. Die zullen in de maand april gereedkomen. Dat impliceert dat de gemeenten in staat zijn om tijdig hun verordeningen vast te stellen.
De leden van de fractie van de PvdA vragen wat de gevolgen zijn voor de cliënt en de gemeenten als de verordening niet op tijd af zal zijn.
Het kabinet gaat er niet vanuit dat de gemeentelijke verordeningen niet op tijd vastgesteld zullen zijn. De VNG presenteert in de maand april 2006 haar modelverordening. Dat betekent dat gemeenten over voldoende tijd beschikken om hun eigen modelverordeningen vast te laten stellen. Mochten zich desalniettemin uitzonderingen op deze regel voordoen dan voorzien de overgangsbepalingen van de Wmo er in dat de burgers hun maatschappelijke ondersteuning toch kunnen ontvangen.
De fractieleden van de PvdA vragen in hoeverre de overgangsregeling voor voorzieningen vanuit de AWBZ naar de Wmo soelaas biedt voor cliënten die na het eerste verstreken jaar de bestaande hulpverlenerrelatie willen voortzetten. Tevens vragen zij op welke manier de regering voorkomt dat mensen gedwongen worden bij hun vertrouwde zorgaanbieder te vertrekken, terwijl daar een meerjarig contract mee bestaat.
Het overgangsrecht regelt dat voor bestaande cliënten met een indicatie voor huishoudelijke verzorging, de oude (AWBZ) rechten en plichten gedurende maximaal een jaar blijven voortbestaan. De uitvoering ervan wordt echter overgedragen aan de gemeente dus in sommige situaties zou het zo kunnen zijn dat de gemeente een andere zorgaanbieder heeft gecontracteerd. Ook binnen het AWBZ-regime kan het overigens gebeuren dat het zorgkantoor op een gegeven moment een andere zorgaanbieder contracteert. Mocht de cliënt nadrukkelijk de bestaande hulpverlenerrelatie willen voortzetten dan kan hij ervoor kiezen om dit via een pgb te realiseren.
De leden van de PvdA-fractie vragen hoe strikt de overgangstermijn in de praktijk zal worden gehanteerd.
De overgangstermijn zal strikt worden gehanteerd.
De leden van de fractie van de PvdA vragen de regering met welk evaluatiekader de eerste fase van de invoering van de Wmo geëvalueerd zal worden, en welke rol de invloed van burgers, de kwaliteit en samenhang van voorzieningen, alsmede de administratieve en financiële lastendruk van gemeenten daarbij spelen.
In de evaluatie staat centraal in hoeverre het maatschappelijke doel van de Wmo bereikt is en of de bestuurlijke elementen in de wet daartoe adequaat zijn. Bij de evaluatie zal uiteraard gekeken worden naar aspecten als doelmatigheid, doeltreffendheid en cliëntgerichtheid. De cliëntenorganisaties zullen betrokken worden bij de evaluatie. Ook de ontwikkeling van de administratieve lasten en de financiële lastendruk zal bij de evaluatie worden meegenomen.
De leden van de VVD-fractie veronderstellen dat het hoofddoel van de Wmo een beperking is van de uit de pan rijzende kosten van de AWBZ. Zij vragen waarom de AWBZ te duur werd, zij veronderstellen dat de open einde financiering daarvan de reden is en merken op dat de Wmo ook een open eind financiering kent.
De veronderstelling van de leden van de VVD-fractie dat het hoofddoel van de wet een beperking van de AWBZ uitgaven zou zijn is volgens de regering onjuist.
Het opzetten van goede lokale voorzieningen die het mogelijk maken dat mensen met of zonder beperkingen kunnen participeren in de samenleving is het hoofddoel van de wet. Tegelijkertijd is het van belang het beroep op de AWBZ en de jeugdhulpverlening en andere zware vormen van hulp terug te dringen. Dat zal gebeuren nu gemeenten in staat zijn op lokaal niveau instrumenten in te zetten waarmee dat beroep op die zware zorg kan worden voorkomen (preventie).
De vergelijking die de leden van de VVD-fractie trekken tussen de Wmo en de AWBZ gaat mank. De AWBZ biedt weinig speelruimte om te profiteren van synergie met aanpalende voorzieningen. Daar komt bij dat het sturingsmodel van de AWBZ weinig prikkels kent tot doelmatigheid. Op het lokale niveau zijn die prikkels wel aanwezig. Gemeenten zullen in staat zijn arrangementen neer te zetten waarin kwaliteit, toegankelijkheid en doelmatigheid zich evenwichtig tot elkaar zullen verhouden.
De leden van de VVD-fractie vragen of het niet van het grootste belang is de AWBZ te hervormen. Zij vragen met name waarom de woonfunctie niet uit de AWBZ wordt gehaald en waarom niet meer eigen bijdragen worden gevraagd. De leden van de VVD-fractie verwachten dat de Wmo niet echt soelaas bieden. Zij menen dat de Wmo zoveel lijkt te willen, dat het wel eens peperduur zou kunnen worden, in plaats van goedkoper.
De regering is het met de leden van de VVD-fractie eens dat het van belang is de AWBZ te hervormen. De suggesties die de VVD-fractie doet om de AWBZ te hervormen zijn inmiddels al een flinke tijd onderwerp van kabinetsbeleid, zoals het scheiden van wonen en zorg.
Voor de zomer ontvangt de Tweede Kamer een kabinetsreactie op de diverse adviezen die recentelijk zijn uitgebracht over de toekomst van de AWBZ. De door de leden van de VVD-fractie genoemde punten zullen in die kabinetsreactie mede aan de orde komen.
De leden van de fractie van de VVD vragen om commentaar op de stelling dat het wetsvoorstel suggereert dat geld al het leed van zieken en gehandicapten kan oplossen en het wetsvoorstel de verwachting oproept dat de maatschappelijke participatie van zieken en gehandicapten met het invoeren van de wet onproblematisch zal verlopen.
De gedachte dat hetzij geld hetzij wet- en regelgeving al het leed van zieken en gehandicapten zou kunnen oplossen en de maatschappelijke participatie van deze groep plotsklaps onproblematisch zou verlopen onderschrijft de regering niet. Zij is het ook niet eens met de stelling dat het huidige wetsvoorstel dat zou suggereren. De regering wijst op het feit dat gemeenten niet alleen maar nieuwe taken gaan uitvoeren. De huidige Welzijnswet 1994 en de Wvg behoren al jaren tot het gemeentelijk domein. De Wmo maakt het mogelijk voor gemeenten om nog meer dan dat het nu het geval is de verschillende prestaties op lokaal niveau goed op elkaar af te stemmen. Daardoor zullen er met de Wmo meer mogelijkheden zijn voor mensen met beperkingen om te participeren in de samenleving.
De leden van de VVD-fractie vragen of de oorspronkelijke memorie van toelichting gelet op de vele amenderingen nog wel aansluit bij de inhoud van de gewijzigde wet.
Het is duidelijk dat de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel betrekking had op het oorspronkelijke wetsvoorstel en dat daar waar het wetsvoorstel is geamendeerd, de oorspronkelijke toelichting niet adequaat aansluit. Daarvoor in de plaats treden de toelichtingen van de indieners van de amendementen alsmede het verslag van de behandeling in de Tweede Kamer. Tezamen vormen die de basis om de bedoelingen van de wetgever ten aanzien van de gewijzigde bepalingen van de wet duidelijk te maken, zoals gebruikelijk bij aanvaarde amendementen.
De leden van de VVD-fractie merken op dat de memorie van toelichting op het wetsvoorstel niet meer adequaat is. Het is niet gebruikelijk en ook niet passend de memorie van toelichting te herschrijven nadat in de Tweede Kamer amendementen zijn aangenomen. De Tweede Kamer heeft bij het indienen van de amendementen ook de toelichtingen bij die amendementen overgenomen. Het kan niet zo zijn dat het kabinet vervolgens die toelichtingen zou aanpassen.
De leden van de VVD-fractie vragen of de oorspronkelijke bedoeling van het wetsvoorstel door de grotere garanties aan burgers voor het verkrijgen van voorzieningen als gevolg van de amenderingen nog wel overeind staat.
Met het compensatiebeginsel is de gemeentelijke verantwoordelijkheid aangescherpt, maar binnen het kader van de wet is nog altijd ruimte voor de gemeente voor individueel maatwerk. Daarbij kan veel meer dan onder de huidige wettelijke regelingen, waarvoor de Wmo in de plaats treedt, een optimale mix van kwaliteit en doelmatigheid worden nagestreefd. De bedoelingen van de wet in dat opzicht zijn dus niet door de amenderingen principieel veranderd.
De leden van de VVD-fractie vragen of het niet een te breed uitgangspunt voor de Wmo is om datgene te regelen, wat niet op grond van andere wetten geleverd kan worden. Deze leden hanteren in dit verband het begrip gatenvuller. De reikwijdte van de Wmo is weliswaar breed, maar met de benoeming van de in artikel 1 genoemde prestatievelden duidelijk afgebakend. De Wmo is dus geen gatenvuller. De Wmo treedt in de plaats van de Wvg, de Welzijnswet 1994 en een onderdeel van de AWBZ, die tot nu toe de beleidsvelden bestreken die in de prestatievelden zijn aangegeven. De Wmo onderscheidt zich van deze wetten door het bieden van een eigensoortig samenhangend beleidskader in combinatie met een andere regeling van de bestuurlijke verantwoordelijkheden. Daarmee worden voorwaarden geschapen om op de in de prestatievelden aangeduide beleidsvelden kwalitatief beter en doelmatiger beleid te kunnen voeren. Er is echter geen sprake van een inhoudelijke verbreding van het door de Wmo bestreken beleidsterrein ten opzichte van de vroegere situatie.
De VVD-fractie vraagt of het voor de burger duidelijk is bij wie men voor wat moet zijn.
De burger moet voor ondersteuning uit de Wmo bij de gemeente zijn. In de voorlichtingscampagne van VWS – gericht op het algemeen publiek – zal deze boodschap telkens worden meegenomen. Vanuit het Wmo-loket wordt de burger verder geholpen. Gemeenten zullen deze boodschap zelf ook actief communiceren. Daarnaast werkt het ministerie van VWS met koepels en brancheorganisaties een parallel communicatiespoor uit, waarin deze intermediairen en verwijzers enerzijds zelf geïnformeerd worden en anderzijds zelf een actieve rol spelen naar hun achterban.
De VVD-fractie vraagt of er nog een voorlichtingscampagne voor de huisartsen en de burger in het algemeen komt.
Het Rijk heeft de verplichting de burgers te informeren over de veranderingen die de Wmo met zich meebrengt. Daarom is een voorlichtingscampagne voorzien, primair gericht op de burger (algemeen publiek, cliënten Wvg, cliënten AWBZ, vrijwilligers, mantelzorgers, nieuwe cliënten Wmo). Daarnaast is er een breed scala aan verwijzers en intermediairen die de Wmo-boodschap en informatie over de veranderingen per 1 januari 2007 bij de burger kunnen overbrengen. In overleg met deze partijen worden efficiënte communicatiekanalen en -middelen gezocht. De campagne start na de aanvaarding door de Eerste Kamer van het wetsvoorstel.
Tevens vraagt de VVD-fractie of de voorlichtingscampagne een rol is van de loketten.
Het ministerie van VWS zal samen met de gemeenten een publieksgerichte voorlichtingscampagne opzetten. Informatie verstrekken over de komst van de Wmo is op zich geen taak van de lokale loketten. Na invoering van de Wmo is het uiteraard wel de taak van lokale loketten om de burger te informeren over waar men moet zijn voor diverse voorzieningen.
De leden van de VVD-fractie vragen zich af óf gemeenten de regierol die zij hebben op het terrein van de maatschappelijke ondersteuning wel aankunnen en hoe de experimenten met betrekking tot deze regierol verlopen.
Gemeenten zijn al verantwoordelijk voor veel taken die de Wmo bevat. Gemeenten hebben al belangrijke bevoegdheden en een regierol op veel beleidsterreinen die raken aan het Wmo-beleid, zoals veiligheid, inkomen, arbeidstoeleiding, huisvesting, onderwijs en integratie. Het kabinet is er inderdaad van overtuigd dat gemeenten deze coördinerende en regisserende rol aankunnen, sterker nog dat zal door de Wmo worden versterkt. Samen met het ministerie van Binnenlandse zaken en Koninkrijkrelaties wordt aandacht besteed aan het maken van publicaties over het invullen van de regierol. Op de terreinen waar gemeenten nog onvoldoende invloed hebben, heeft het kabinet maatregelen genomen om de positie van gemeenten te versterken. Dit betreft met name de positie ten opzichte van partijen, die financieel niet afhankelijk zijn van gemeenten, zoals woningcorporaties en zorgaanbieders. In een drietal pilots wordt aandacht besteed aan de versterking van de regierol van de gemeente. De resultaten van deze pilots zullen onder alle gemeenten verspreid worden.
De leden van de VVD-fractie vragen hoe de indicatie (voor huishoudelijke zorg) verloopt bij de overgang van intramuraal (AWBZ-regime) naar extramuraal (Wmo-regime).
Als iemand tijdelijk in een instelling is opgenomen en daarna terugkeert naar huis en nog steeds aangewezen is op hulp bij het huishouden zal deze ondersteuning door de gemeente geleverd kunnen worden.
De leden van de VVD-fractie constateren dat de Wmo ten doel heeft mensen zo lang mogelijk zelfstandig te laten leven. Zij vragen of daartoe mantelzorg eerst is aangewezen en dat daarna, als die niet beschikbaar is, pas de Wmo-voorzieningen in werking kunnen treden.
Ten aanzien van de inzet van mantelzorgers kan met betrekking tot de Wmo een parallel worden getrokken met de AWBZ. In de AWBZ geldt dat mantelzorg (dit is de zorg die de gebruikelijke zorg overstijgt) in principe indiceerbare zorg is en niet kan worden afgedwongen. Als de mantelzorger op een gegeven moment aangeeft de zorg niet meer te kunnen of willen geven, moet die zorg professioneel worden geboden. Ook gemeenten zullen zich een beeld moeten vormen van de ondersteuning waarvan het redelijk is te verwachten dat mensen die aan elkaar verlenen. Indien deze grens wordt overschreden is er sprake van een situatie waar verder geen druk op de mantelzorger zal worden uitgeoefend om die ondersteuning te bieden; deze ondersteuning is ook hier vrijwillig.
De leden van de VVD-fractie vragen zich af hoe objectief een oordeel is bij de indicatiestelling ten aanzien van de draagkracht van de mantelzorger.
Bij de indicatiestelling wordt eerst de behoefte aan zorg of ondersteuning objectief vastgesteld. De gemeenten zullen op basis van hun verordeningen protocollen opstellen waarmee die objectieve vaststelling kan gebeuren. Pas als die behoefte objectief vastgesteld is kan er aan de burger gevraagd worden of er mantelzorg aanwezig is. Als dat het geval is en de burger er voor kiest een deel van de ondersteuning via mantelzorg te ontvangen hoeft dat gedeelte van de ondersteuning niet door een professional geleverd te worden.
Deze leden vragen wie bepaalt wanneer het voor de mantelzorger te veel wordt.
Het is aan de mantelzorger zelf en zijn of haar omgeving om tijdig aan te geven als de mantelzorg hem of haar te veel wordt. De steunpunten mantelzorg kunnen tegelijkertijd een goede signaleringsfunctie vervullen omdat zij goede contacten hebben met mantelzorgers.
De leden van de VVD-fractie willen weten hoe er gedacht wordt over het recht op maatschappelijke participatie van de mantelzorger.
De regering is het eens met deze leden dat maatschappelijke participatie van mantelzorgers belangrijk is. Iedereen, dus ook mantelzorgers, hebben er recht op aan de voor hen belangrijke maatschappelijke activiteiten mee te doen. Dit draagt niet alleen bij aan een ontwikkeling van mensen maar heeft ook een zeker respijtkarakter. Van gemeenten mag verwacht worden dat zij hier oog voor hebben en daar bij het bieden van mantelzorgondersteuning rekening mee houden. Deze groep wordt expliciet genoemd in artikel 4 van de wet.
De leden van de fractie van de VVD vragen welke mechanismen er voor handen zijn om de diverse indicatiestellingen op elkaar af te stemmen.
De regering is van oordeel dat het hier met name gaat om de afstemming tussen de AWBZ en de Wmo-indicaties. Het CIZ heeft de opdracht gekregen te participeren in het lokale loket om die afstemming optimaal te doen zijn. Gemeenten moeten uiteindelijk beslissen of zij in het lokale loket met het CIZ gaan samenwerken.
De leden van de VVD-fractie vragen of het kan dat iemand een verblijfsindicatie heeft volgens de AWBZ maar liever thuis blijft met Wmo voorzieningen (en mantelzorg).
De klant met een verblijfsindicatie is uiteraard vrij om te beslissen of hij opgenomen wil worden in een verblijfsinstelling of zelfstandig wil blijven wonen, al dan niet met mantelzorg. In de toekomst wordt het mogelijk dat zorginstellingen voor verblijfsgeïndiceerden de zorg en diensten op kosten van de AWBZ thuis kunnen leveren.
Deze leden constateren dat thuisblijven minstens even kostbaar is als opname in een instelling. De leden vragen of er zo geen strijd ontstaat tussen de AWBZ en de Wmo.
Onderzoeken van onder andere SCP/SEO duiden erop dat de maatschappelijke lasten (zoals AWBZ, huursubsidie) bij zelfstandig wonen lager zijn dan die van opname in een verblijfsinstelling. Door een goede en onafhankelijke indicatiestelling wordt helder afgebakend welke kosten voor rekening komen van de AWBZ c.q. van de Wmo.
De leden van de VVD-fractie vragen zich af hoe de indicatiestelling door gemeenten zal worden uitgevoerd: soepel met het risico van onbetaalbaarheid of juist streng om de kosten te beperken.
Hoe de gemeente de toegang tot de Wmo-voorzieningen regelt behoort binnen de grenzen van de wet tot de beleidsvrijheid van gemeenten. De wijze waarop hieraan invulling wordt gegeven is onder andere afhankelijk van de manier waarop de gemeente vorm geeft aan het Wmo-beleid in brede zin. Bijvoorbeeld door in de collectieve sfeer voorzieningen op het brede welzijnsterrein te bieden kan een beroep op (duurdere) individuele voorzieningen worden voorkomen of uitgesteld.
Is er een gemeenschappelijk kader voor de indicatiestelling, zo vragen de leden van de VVD-fractie?
Gemeenten wordt geadviseerd om bij bepaling van de toegang tot de Wmo voor mensen met een beperking gebruik te maken van de ICF-classificatie. Daarnaast wordt in de handreiking toegang gewezen op de bestaande indicatieprotocollen van het CIZ en de mogelijkheden om daarvan gebruik te maken.
De leden van de VVD-fractie maken zich zorgen over de papierlast die met name het CIZ zou kunnen veroorzaken.
In tegenstelling tot de leden van de VVD-fractie ziet de regering juist mogelijkheden de papierlast te verminderen door een goede samenwerking met het CIZ. In het lokale loket kunnen zowel de indicaties voor de AWBZ en als dat nodig is voor de Wmo gesteld worden.
De leden van de VVD-fractie vragen wie toezicht gaat houden op de administratieve lasten.
De gemeenten hebben zelf de omvang van de administratieve lasten in de hand. Dat komt omdat de verantwoording en registratie vooral op het horizontale vlak zal plaatsvinden. Omdat het in het belang van de burger is die lasten te beperken en gemeenten de uitvoering zo doelmatig mogelijk zullen willen organiseren verwacht de regering een afname van de administratieve lasten. Bij de evaluatie van de Wmo zal de ontwikkeling van de administratieve lasten worden meegenomen.
De leden van de VVD-fractie vragen of de regering hun visie onderschrijft, dat er voor de pgb-houders een verplichting zou moeten bestaan om gebruik te maken van bestaande voorzieningen van speciaal vervoer voor ouderen en gehandicapten. Tevens vragen zij nadere informatie over de verschillen en verhouding tussen Wmo-pgb’s en AWBZ-pgb’s.
Artikel 6, tweede lid, bepaalt dat gemeenten als zich overwegende bezwaren voordoen kunnen afzien van het aanbieden van een pgb. Daar staat dat de verplichting geldt tenzij daartegen overwegende bezwaren bestaan.
De Tweede Kamer heeft bij gelegenheid van het AO Valys op 29 maart 2006 aangegeven dat voorkomen moet worden dat het collectief vervoer gevaar loopt door artikel 6 Wmo en dat efficiencyoverwegingen onder«overwegende bezwaren» kunnen vallen voor mensen die met het collectief vervoer kunnen reizen.
De gemeenten zijn verantwoordelijk voor een pgb-regeling vanuit de Wmo. De manier waarop gemeenten vorm geven aan hun pgb-regeling behoort tot hun beleidsvrijheid. Voor pgb’s op basis van de AWBZ geldt uiteraard een landelijke regeling.
De leden van de VVD-fractie geven aan dat het een risico kan zijn als de gemeente zich intensiever gaat bemoeien met zaken die nu op goede wijze door het maatschappelijk middenveld dan wel vrijwilligers worden geregeld.
Juist om te voorkomen dat ambtelijke organisaties zaken zouden gaan regelen die beter aan private partijen kunnen worden overgelaten bevat de Wmo de bepaling dat gemeenten verplicht zijn om in principe de uitvoering over te laten aan private partijen.
De leden van de VVD-fractie vragen wanneer de Wmo geslaagd is. Voorts vragen deze leden hoe de evaluatie plaats zal vinden en volgens welke criteria.
Het antwoord op het slagen van de Wmo moet vooral vanuit het perspectief van de burger beantwoord worden. De Wmo is geslaagd als meer mensen, dan nu het geval is, kunnen meedoen aan de samenleving. Dat geldt voor alle burgers, jong, oud, gehandicapt, niet-gehandicapt, allochtonen en autochtonen. Bovendien zal met de Wmo bereikt moeten worden dat burgers snel en adequaat in het lokale loket geholpen worden voor al hun vragen rond wonen, welzijn en maatschappelijke ondersteuning.
In de evaluatie staat centraal in hoeverre het maatschappelijke doel van de Wmo bereikt is. Bij de evaluatie zal uiteraard gekeken worden naar aspecten als doelmatigheid, doeltreffendheid en cliëntgerichtheid. Ook de relatie en samenhang met andere wet- en regelgeving en financiële gegevens zullen bij de evaluatie worden betrokken. De cliëntenorganisaties zullen betrokken worden bij de evaluatie.
De regering zal de Tweede Kamer voor de inwerkingtreding van de Wmo informeren over de precieze invulling van de punten die in de evaluatie aan de orde komen (inclusief de toetsingscriteria) en de wijze waarop de evaluatie plaats zal vinden. De opzet van de evaluatie en de vragen die daarin worden meegenomen moeten nog nader geoperationaliseerd worden.
Naar de mening van de leden van de GroenLinks-fractie komen de ondersteunende netwerken in grootstedelijke gebieden steeds meer onder druk te staan.
Belangrijk doel van de Wmo is om aan sociale netwerken nieuwe impulsen te geven. Juist omdat deze netwerken onder druk staan. Berusten in de bestaande soms slechte situatie is niet de ambitie van dit kabinet.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen om een nadere toelichting op het begrip keuzevrijheid en in het bijzonder de toepassing van dit begrip op welzijnsvoorzieningen en welzijnsfuncties.
Een van de doelstellingen van de Wmo is dat de gemeente meer vraaggericht gaat werken op het terrein van maatschappelijke ondersteuning. De meest ultieme vorm van vraaggericht werken is de situatie waarbij de burger zelf de financiële middelen krijgt om eigen keuzes te maken in het dienstenaanbod. Analoog aan de AWBZ zal dan ook in de Wmo het beginsel van keuzevrijheid worden geïntroduceerd in de vorm van een pgb voor individuele voorzieningen tenzij er overwegende bezwaren bestaan.
Bij het begrip keuzevrijheid en zeker bij de toepassing op het terrein van maatschappelijke ondersteuning kunnen, zoals in de publicatie «vrijheid verplicht» terecht is aangegeven, wel enkele nuanceringen gemaakt worden.
Het is van belang dat de burger inderdaad in staat is en over de juiste competenties beschikt om een goede keuze te maken. Gemeenten kunnen, via cliëntenondersteuning, burgers die over onvoldoende kennis en/of vaardigheden beschikken, helpen bij het maken van keuzes.
In dit verband is het relevant om op te merken dat het begrip keuzevrijheid voor bepaalde doelgroepen genuanceerd dient te worden. Het gaat dan om die mensen die niet vanuit zichzelf een beroep doen op maatschappelijke ondersteuning. De Wmo benadrukt sterk een out-reachende manier van werken om ook juist deze doelgroepen te bereiken (bemoeizorg).
Voorts meent het kabinet dat ruimte geven aan eigen initiatieven van burgers de keuzevrijheid doet vergroten en het nemen van eigen verantwoordelijkheid stimuleert.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de gemeenten de verplichtingen, die het gevolg zijn van de aanpassingen van de Wmo tijdens de Tweede Kamerbehandeling, kunnen nakomen met de voorgenomen financieringssystematiek. Voorts vragen de leden van de GroenLinks-fractie zich af of door het verdeelmodel de situatie kan ontstaan dat de ene gemeente ruimschoots en de andere gemeente ternauwernood aan de rechten van burgers tegemoet komt. Daarnaast vragen deze leden of deze gemeenten op enigerlei wijze een beroep op de rijksoverheid kunnen doen, als zij onvoorzien en buiten hun schuld niet aan hun verplichtingen kunnen voldoen.
De regering is van opvatting dat het bestaande financiële arrangement afdoende is voor gemeenten om alle verplichtingen uit de Wmo na te kunnen komen. De uitgaven voor huishoudelijke verzorging worden gemonitord door de onafhankelijke derde. Op basis van de realisaties in het afgelopen jaar, wordt het macrobudget voor het daaropvolgende jaar vastgesteld. Daarnaast zijn op drie essentiële punten afspraken voor nader onderzoek met de VNG gemaakt.
Er komt een onderzoek naar mogelijke meerkosten voor gemeenten ten gevolge van de pgb-verplichting. Er komt een onderzoek naar de kosten van een doelmatige uitvoering van de Wmo. En de onafhankelijke derde gaat onderzoek doen naar de gevolgen voor de gemeente van het compensatiebeginsel. De uitkomsten van deze onderzoeken kunnen leiden tot aanpassing van het gemeentelijk budget op macroniveau.
Deze leden vragen of de regering duidelijkheid kan bieden omtrent de zogenaamde voor- en nadeelgemeenten.
Een voordeelgemeente is een gemeente die er in het objectieve verdeelmodel op vooruit gaat ten opzichte van de historische verdeling. Een nadeelgemeente gaat er op achteruit. Wanneer het objectieve verdeelmodel klopt, moeten de verschillen tussen voor- en nadeelgemeenten zijn terug te voeren op factoren die de regering niet wil honoreren, zoals de bestaande uitvoeringspraktijk.
Op verzoek van de VNG is omwille van de zorgvuldigheid een plausibiliteittoets op het verdeelmodel uitgevoerd door een onafhankelijk adviesbureau. De uitkomst van dit onderzoek is dat het verdeelmodel voldoet aan de daaraan gestelde eisen. Dit betekent dat de optredende verschillen gewenst zijn en een meer evenwichtige verdeling van ondersteuningsmiddelen over het land met zich meebrengen.
Om de nadeelgemeenten de tijd te geven hun uitgavenpatroon aan te passen, wordt een meerjarig overgangstraject van de historische verdeling naar het objectieve verdeelmodel gehanteerd.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de grotere financiële verantwoordelijkheid van gemeenten voor de Wmo niet in strijd is met de afschaffing van het gebruikersdeel van de OZB.
De regering is, mede gezien het arrangement van de integratie-uitkering voor de Wmo, van opvatting dat gemeenten, ook na afschaffing van het gebruikersdeel van de OZB, voldoende draagkracht hebben om de financiële verantwoordelijkheid voor de Wmo te dragen.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen de regering om een reactie op de kritiek dat de rijksoverheid met de Wmo risico’s decentraliseert naar de gemeenten, die die gemeenten niet kunnen dragen, vanwege ontbrekende inkomensmogelijkheden en autonomie.
De regering verwerpt deze kritiek. De regering is van mening dat de gemeenten, dankzij het financiële arrangement dat is getroffen, goed in staat zijn om de Wmo uit te voeren. Verder hebben de gemeenten voldoende beleidsvrijheid voor deze uitvoering gekregen. Naar de opvatting van de regering biedt het compensatiebeginsel daarbij, ten opzichte van de oorspronkelijke zorgplicht, aan de gemeenten meer vrijheid om aan de behoeften van de burgers tegemoet te komen.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen op welke manier bij de vaststelling van het toekomstige macrobudget rekening wordt gehouden met de autonoom groeiende zorgvraag door maatschappelijke trends.
De middelen voor de Wmo taken die nu al uit het gemeentefonds worden gefinancierd groeien volgens de reguliere accres methodiek. Ten aanzien van de middelen voor hulp bij de huishouding is het Rijk overeengekomen daar de groei van het aantal extramurale 75-plussers te nemen. Dit betekent uitdrukkelijk niet dat deze middelen alleen aan deze doelgroep dienen te worden besteed. Het is vooral een praktische maatstaf die geen aanleiding geeft tot verschillende interpretaties.
Uit onderzoek van het SCP valt af te leiden dat deze systematiek naar verwachting voldoende ruimte biedt om aan de ontwikkeling van de ondersteuningsvraag tegemoet te komen. Voorzover dit voor de nieuw over te hevelen taken niet het geval is, doet de regering een beroep op de onafhankelijke derde. Deze berekent jaarlijks op basis van de gemeentelijke uitgaven aan huishoudelijke verzorging het benodigde budget voor huishoudelijke verzorging. De bevindingen van de onafhankelijke derde kunnen vervolgens leiden tot bijstelling van het macrobudget.
De leden vragen de regering, met het oog op de maatschappelijke trends, prognoses over de ontwikkeling van het macrobudget. Zij vragen de regering of daar financiële scenario’s voor bestaan.
De regering is van mening dat het macrobudget zich naar verwachting zal ontwikkelen langs de hierboven geschetste lijnen. Dit komt voor de nieuwe Wmo middelen neer op de ontwikkeling van het aantal extramurale 75-plussers. De regering heeft daartoe geen separate financiële scenario’s ontworpen, anders dan de scenario’s die zijn opgenomen in de contourenbrief van 2004 (Kamerstukken II, 2003/04, 29 538, nr. 1).
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of het de bedoeling is dat er in de toekomst in de verdeelsystematiek rekening wordt gehouden met die gemeenten die enorm investeren in voorzorg en een goed evenwicht weten te ontwikkelen tussen de welzijnsprestatievelden en de zorgprestatievelden, of die dit in het recente verleden al gedaan hebben.
De opzet van de Wmo is zodanig dat gemeenten zelf de vruchten plukken van een goed Wmo beleid. Gemeenten moeten zelf op lokaal niveau het bedoelde evenwicht zien te ontwikkelen. De beste manier om dit te stimuleren is om er niet in te sturen met behulp van de verdeelsystematiek.
De leden vragen of gemeenten die al hun integrale best hebben gedaan, een financieel nadeel krijgen.
De regering acht het ongewenst om gewenst gedrag te ontmoedigen. Met de voor de Wmo gekozen financiële systematiek op basis van objectieve verdeelmaatstaven zal dit niet gebeuren. Dat betekent dat deze gemeenten geen financieel nadeel kennen.
De fractieleden van GroenLinks stellen dat het voor het welslagen van de Wmo van belang is dat er een goed financieel fundament bij gemeenten bestaat, ze vragen aan de regering of ze daarin inzicht heeft.
De regering heeft er oog voor dat een financieel gezonde gemeente meer speelruimte heeft bij haar beleid. Op dit moment zijn er nauwelijks gemeenten die echt financieel ongezond zijn. Voor gemeenten geldt namelijk als wettelijke eis dat ze een sluitende begroting moeten hebben. Indien dit niet het geval is, komt de gemeente onder preventief toezicht van de provincie. Als het tekort van de gemeente structureel en aanmerkelijk is, dan kan de gemeente een beroep doen op artikel 12 van de Financiële verhoudingswet; er kan dan een aanvullende uitkering worden verstrekt. Op dit moment is deze situatie maar voor een paar gemeenten aan de orde. De algehele situatie van de gemeenten is dus gezond. Daarbij speelt mee dat de gemeentefondsverdeling zo goed mogelijk aansluit bij de kostenstructuur van gemeenten. Jaarlijks wordt gemonitord of de verdeling en de daadwerkelijke uitgavenontwikkeling bij gemeenten nog overeenkomen. Wanneer blijkt dat er scheefgroei is, dan kunnen de fondsbeheerders daarop actie ondernemen en bijvoorbeeld de verdeling bijstellen.
Het financiële arrangement voor de Wmo stelt daarbij iedere gemeente, ongeacht de financiële conditie, in staat om voor de Wmo een verantwoord beleid te voeren. Dat wil zeggen dat een gemeente voor het voeren van het Wmo-beleid geen beroep hoeft te doen op andere middelen.
De leden vragen of de zorgvernieuwingsgelden naar de Wmo worden overgeheveld.
Als de leden de middelen bedoelen die gemoeid zijn met de uitvoering van de zorgvernieuwingsprojecten GGZ, dan luidt het antwoord ja.
De leden vragen of de regering gemeenten ook de garantie biedt dat het macrobudget niet naar beneden zal gaan als blijkt dat gemeenten minder uitgeven.
De regering heeft gemeenten die garantie niet gegeven. Voor de Wmo-middelen die nu al in het gemeentefonds zitten (met name welzijnmiddelen en Wvg-middelen) geldt de reguliere gemeentefondssystematiek. Voor de middelen die overgaan voor huishoudelijke zorg geldt dat de onafhankelijke derde jaarlijks kijkt naar wat gemeenten daar het afgelopen jaar aan hebben uitgegeven, om op basis daarvan het benodigde macrobudget voor het komende jaar te berekenen. Dit kan leiden tot opwaartse en neerwaartse bijstellingen van het macrobudget. Overigens is het wel zo dat daarbij het eerste jaar wordt gecorrigeerd voor aanloopfactoren. Mogelijke onderuitputting in het eerste jaar wordt daarmee niet één op één doorvertaald in een lager budget.
De leden vragen of de regering duidelijkheid kan verschaffen hoe het precies zal gaan met de uitvoering van de eigenbijdrageregeling.
De regering verwijst hier graag naar haar brief terzake van 2004 (Kamerstukken II, 2004/05, 29 538, nr. 7) en de binnenkort voor te leggen amvb Wmo. De meest majeure wijziging ten opzichte van de brief van 2004, is dat de regering besloten heeft de Wmo voor de eigen bijdrage de preferente crediteur te maken.
De leden van de fractie van GroenLinks vrezen dat gemeenten opgezadeld worden met een forse toename van administratieve en bureaucratische lasten en vraagt welke concrete maatregelen de regering heeft genomen of voor ogen heeft om die toename te voorkomen.
De veronderstelling van de leden van de fractie van GroenLinks dat gemeenten opgezadeld worden met een forse toename van administratieve lasten onderschrijft de regering niet. Juist omdat in de Wmo meerdere bestaande wetten en regels worden ondergebracht ontstaan er mogelijkheden tot vereenvoudiging van administratieve processen en de verantwoording daarover. De ontwikkeling van de administratieve lasten zal onderdeel uitmaken van de evaluatie van de Wmo. Door in de Wmo te werken met één loket zal, en ook dit zal uit de evaluatie moeten blijken, de bureaucratie afnemen.
De GroenLinks-fractie plaatst vraagtekens bij de mogelijkheid van kleine gemeenten om de Wmo op een kwalitatieve wijze uit te voeren en óf dit niet een nieuwe impuls vormt voor bestuurlijke herindeling.
Ons land kent vele kleine gemeenten die veel taken moeten uitvoeren. Daardoor is er bij deze kleine gemeenten een traditie ontstaan om veel van deze taken gemeenschappelijk uit te voeren. Ook bij de implementatie van de Wmo zien we dat de kleine gemeenten gezamenlijk optrekken. Dat gebeurt soms zo succesvol dat kleine gemeenten een voorsprong opbouwen bij de implementatie van de Wmo. Of deze voorbeelden van samenwerking leiden tot een nieuwe impuls aan de bestuurlijke herindeling laat zich moeilijk voorspellen. De praktijk leert immers dat ook zonder die bestuurlijke herindelingen de zaken goed geregeld kunnen worden.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of er reden is om naar aanleiding van de invoering van de Wmo de Wet gemeenschappelijke regelingen aan te passen.
De Wet gemeenschappelijke regelingen is een van de mogelijkheden om de samenwerking gestalte te geven. Er is geen reden voor een aanpassing van die wet.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen hoe de democratische legitimatie van het lokale zorg- en welzijnsbeleid in stand blijft in geval de gemeenten de Wmo regionaal uitbesteden.
Het is heel wel denkbaar dat gemeenten er voor kiezen om onderdelen van de Wmo regionaal uit te besteden. Een dergelijke aanpak zal in alle gemeenten die meedoen aan die regionale uitbesteding onderwerp zijn van lokale democratische besluitvorming.
Europese aanbestedingsregels/overgangsrecht
De fractieleden van GroenLinks vragen of gemeenten verplicht zijn aan te besteden volgens Europese aanbestedingsregels. Tevens vragen zij wat de vrijheidsmarge van gemeenten is binnen de aanbestedingsverplichting.
Gemeenten zijn aanbestedingsplichtig volgens het secundair EG-recht, richtlijn 2004/18/EG.
De vrijheidsmarge van gemeenten in de aanbestedingsverplichting zit hem in de drempelwaarde van € 211 000,00 (exclusief BTW) voor overheidsopdrachten. Alle overheidsopdrachten boven deze drempel vallen onder de Europese aanbestedingsplicht.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of bij het aangaan van nieuwe contracten door gemeenten een overgangsrecht komt voor diegenen die voor naturazorg een bestaande relatie hebben met de huidige zorgaanbieder.
Het is binnen de regels van de Europese aanbesteding de beleidsvrijheid van de gemeente om te bepalen met welke zorgaanbieders zij contracten afsluit en welke afspraken zij daarbij maakt met betrekking tot de huidige cliënten. In ieder geval is het zo dat de huidige cliënten hun bestaande aanspraak op zorg gedurende maximaal een jaar behouden. De aanbieder die deze zorg levert kan – afhankelijk van de contracten die de gemeente afsluit – een andere zijn. De regering verwacht vanwege de invoering van de Wmo geen nadelige gevolgen voor de werkgelegenheid. De vergrijzing waarmee we de komende jaren geconfronteerd worden, roept eerder de vraag op of in de komende jaren voldoende gekwalificeerde werknemers voorhanden zullen zijn.
Welke prikkels bestaan er opdat gemeenten er in slagen een samenhangend beleid te realiseren voor mensen die naast huishoudelijke verzorging vanwege hun complexe problematiek ook AWBZ zorg ontvangen, zo vragen de leden van de GroenLinks-fractie?
Gemeenten zijn verantwoordelijk voor maatschappelijke ondersteuning op de negen prestatievelden. Juist voor burgers met een complexe problematiek zal een goede afstemming noodzakelijk zijn, niet alleen op de verschillende prestatievelden, maar ook met de AWBZ-zorg. Tijdens de behandeling in de Tweede Kamer is dit ook uitgebreid aan de orde geweest. De regering heeft naar aanleiding van de motie van de heer Mosterd hieromtrent toegezegd dat zij dit zal monitoren en de Kamer hierover zal informeren.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen hoe de toegankelijkheid van de huishoudelijke verzorging, mogelijk andere AWBZ-aanspraken en de logica van het ziektekostenstelsel op elkaar worden afgestemd.
Wat betreft de logica van het ziektekostenstelsel wordt opgemerkt dat de Wmo een participatiewet is en geen zorgwet. De zorg is ondergebracht in het verzekerde domein, de zorgverzekeringswet en voorzover het gaat om onverzekerbare zorg is er de AWBZ. Dat betekent dat de verschillende wetten op een heldere manier ten opzicht van elkaar zijn afgebakend. Ook vanuit het zorgstelsel, bijvoorbeeld door de huisarts, of via het ziekenhuis kan iemand worden doorgestuurd naar het lokale loket voor ondersteuning vanuit de Wmo. Het is van belang dat zorgverleners op de hoogte zijn van het lokale Wmo-aanbod en dat betrokken partijen elkaar goed en snel weten te vinden.
Op de vraag van de GroenLinks-fractie hoe de burger de regie kan nemen wordt opgemerkt dat het overgrote merendeel van de burgers mondig genoeg is en uitstekend in staat is om zelf de regie te voeren ten aanzien van de noodzakelijke zorg en ondersteuning. Daar waar de burger hier niet zelf toe in staat is, heeft de gemeente in het kader van de Wmo de verantwoordelijkheid voor het geven van informatie, advies en cliëntondersteuning. De regering ziet niet in dat de burger met een enorme administratieve last wordt opgezadeld, in tegendeel. Deze last wordt met de Wmo waarschijnlijk sterk beperkt.
De Wmo kent de bepaling dat de burger moet kunnen kiezen tussen ondersteuning in natura en een pgb. Dit optimaliseert de keuzevrijheid van de burger.
De leden vragen hoe de regering de toekomst van de AWBZ ziet, of zij van mening is dat op termijn verdere decentralisatie mogelijk en wenselijk is, hoe de regering tegenover de gedachte staat om op deze wijze cure en care uit elkaar te trekken en de care-functie in de slipstream van de Wmo te decentraliseren.
De regering zal voor de zomer in een kabinetsreactie haar visie geven op de toekomst van de AWBZ.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen naar de verhouding tussen de Wmo en AWBZ indicaties en of de Wmo dient als aanvulling op de AWBZ of andersom. Voorts vragen deze leden of als de Wmo geen oplossingen meer kan bieden automatisch een beroep op AWBZ-zorg gerechtvaardigd is.
Tenslotte vragen deze leden waar de grens ligt tussen AWBZ en Wmo gelet op de huidige praktijk dat vaak persoonlijke verzorging en huishoudelijke zorg tegelijkertijd worden verstrekt.
Voor een wet is het belangrijk dat duidelijk is wat haar bereik is, welke plaats zij inneemt tussen andere wetten. Voor de Wmo wordt dat geregeld in artikel 2. Kort weergegeven, bestaat er in het gegeven geval een voorziening op grond van een andere wettelijke bepaling, dan is er geen aanspraak op maatschappelijke ondersteuning. In de memorie van toelichting op artikel 2 worden voorbeelden gegeven van bijzondere wetten waarin specifieke maatregelen worden getroffen, bijvoorbeeld de AWBZ, de Wet op de jeugdzorg en de wet REA. Naar de mening van de regering zal er over artikel 2 geen verwarring ontstaan. In het algemeen zijn gemeenten, cliënten en andere betrokkenen goed op de hoogte van het bestaan van in het desbetreffende geval van belang zijnde wetten.
Opgemerkt dient te worden dat het alternatief (namelijk het bij of krachtens de Wmo noemen van alle bijzondere wetten die specifieke maatregelen kennen op terreinen die in beginsel onder het bereik van de Wmo vallen) zeker niet aantrekkelijk is. De kans dat een dergelijke opsomming niet compleet is, is groot. Bovendien dient zo’n lijst bij wijziging van een wet steeds gewijzigd te worden.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen hoe de afstemming tussen AWBZ- en Wmo-indicatie in de praktijk geregeld wordt.
Het CIZ is gevraagd samen te werken in het lokale loket, indien de gemeenten daar om vragen. De wijze waarop hieraan invulling wordt gegeven en de afspraken die tussen CIZ en gemeenten worden gemaakt is afhankelijk van hoe de gemeente het loket en de indicatiestelling vorm geeft. In de handreiking toegang worden hiervoor diverse modellen uitgewerkt en wordt ingegaan op de afwegingen die daarbij een rol spelen.
Art. 4, lid 2, bepaalt dat «bij de bepaling van de voorzieningen het college van B&W ook rekening houdt met de capaciteit van de aanvrager om uit een oogpunt van kosten zelf in de maatregelen te voorzien». Deze formulering leidt tot onduidelijkheid. De Tweede Kamer heeft als enige grens gesteld dat het vermogen van de aanvrager buiten beschouwing dient te blijven. Op welke wijze en in hoeverre het inkomen van aanvrager een rol speelt, is onduidelijk. Ook is onduidelijk of hier de 18-jaar grens gehanteerd wordt, zoals bij de eigen bijdragen. Daardoor is onhelder in hoeverre ouders geacht kunnen worden de voorzieningen voor hun minderjarige kinderen te bekostigen. Kan de regering op deze punten duidelijkheid scheppen, zo vragen de leden van de GroenLinks-fractie.
Het compensatiebeginsel is in de Wmo inderdaad zo verwoord dat het de gemeente de nodige vrijheid laat bij het beoordelen van de draagkracht van de cliënt. Het ligt voor de hand dat gemeenten bij het beoordelen van de draagkracht van de cliënt op dezelfde manier te werk gaan als bij de eigenbijdrageregeling. De nog te ontwerpen eigenbijdrageregeling zal voor de gemeenten dus een richtsnoer vormen voor het beoordelen van iemands draagkracht. Waar het gaat om personen beneden de leeftijd van 18 jaar is de draagkracht van de ouders relevant gelet op de zorgplicht van ouders voor hun kinderen. Personen beneden de leeftijd van 18 jaar zijn niet zelf bijdrageplichtig. Artikel 15, eerste lid, spreekt in dit verband uitsluitend over de bevoegdheid van de gemeente om van personen van 18 jaar en ouder een eigen bijdrage te vragen.
Aangezien ouders voor hun minderjarige kinderen de aanvragende partij zijn als het om maatschappelijke ondersteuning gaat, is het logisch om artikel 4, tweede lid te interpreteren naar analogie van artikel 15.
De fractieleden van GroenLinks vragen of de regering van zins is om de Wmo onder de werking van de Wgbh/cz te brengen. Tevens vragen deze leden of de regering met haar van mening is dat het mogelijk van toepassing verklaren van de Wgbh/cz gepaard dient te gaan met een investeringsbijdrage van de rijksoverheid.
De twee genoemde wetten zijn anders van aard. De Wgbh/cz geeft een nadere invulling van artikel 1 van de Grondwet. In deze wet worden terreinen benoemd en nader ingevuld. Het is niet zo dat er wetten onder deze gebracht worden.
De Wmo regelt welke voorzieningen gemeenten kunnen treffen om de maatschappelijke beperkingen van burgers te compenseren opdat zij optimaal kunnen participeren. Het is dus niet zo dat de Wmo als zodanig onder de Wgbh/cz kan komen te vallen.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen de regering om een reactie op de suggestie om € 250 mln aan te wenden voor de Wgbh/cz. Deze middelen zouden moeten komen uit de AWBZ, waar ze na (eerdere) extramuralisaties zouden zijn achtergebleven.
De regering is bekend met de wens van de VNG om op titel van extramuralisering € 250 mln toe te voegen aan de gemeentelijke middelen. De regering wijst deze claim af. Deze middelen zijn in de beleving van de regering dan ook niet achtergebleven in de AWBZ. De regering heeft bovendien niet de beschikking over deze middelen.
De GroenLinks-fractie vraagt om duidelijkheid over het ICF begrippenkader en of dit in de modelverordening wordt verankerd.
Gemeenten wordt geadviseerd om gebruik te maken van het ICF-begrippenkader zodat op het niveau van het vaststellen van de beperkingen sprake is van een eenduidige methodiek die voor meerdere indicaties bruikbaar is.
De fractieleden van GroenLinks vragen of de regering kan garanderen dat gemeenten het begrip gebruikelijke zorg niet ruimer interpreteren dan thans in het kader van de AWBZ wordt gehanteerd.
Deze garantie kan niet worden geboden. Het is aan gemeenten om te bepalen of de interpretatie zoals in de AWBZ wordt gebruikt wordt overgenomen.
Ook vragen deze leden of de regering aan kan geven dat gemeenten bij overbelasting door gebruikelijke zorg, gehouden zijn aanvullende zorg te indiceren.
Deze garantie kan niet worden geboden. Overigens is dat in de AWBZ ook niet het geval.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of de regering kan garanderen dat gemeenten mantelzorg, in de zin van bovengebruikelijke zorg, niet als verplichte voorliggende voorzieningen beschouwen.
Mantelzorg als bovengebruikelijke zorg is geen voorliggende voorziening. Dit soort zorg is vrijwillig en kan niet door de gemeente worden afgedwongen.
PGB en collectieve voorzieningen
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of de regering de visie van verschillende patiëntenorganisaties deelt, dat het mogelijk moet zijn om met een pgb diensten in te kopen die geleverd worden via collectieve voorzieningen zoals het collectief vraagafhankelijk vervoer.
Het pgb is bedoeld voor individuele voorzieningen. Collectieve diensten in het welzijnsbereik zijn derhalve uitgesloten.
Naast de naturavoorziening wordt de keuze voor een pgb geboden, tenzij er sprake is van overwegende bezwaren (artikel 6).
Het is aan de gemeente of er sprake is van overwegende bezwaren. Het is niet mogelijk in het algemeen aan te geven welk financieel risico gemeenten precies lopen wanneer zij collectieve diensten aanbesteden en de burgers met een pgb kiezen voor andere voorzieningen of aanbieders. Met betrekking tot collectieve voorzieningen van speciaal vervoer heeft de Tweede Kamer in het AO van 29 maart 2006 over Valys, uitgesproken, dat voorkomen moet worden dat het collectief vervoer gevaar loopt door artikel 6 Wmo en dat efficiencyoverwegingen onder «overwegende bezwaren» kunnen vallen voor mensen die met het collectief vervoer kunnen reizen.
De fractieleden van GroenLinks vragen hoe erop wordt toegezien dat gemeentelijke kwaliteitseisen voldoen aan de eisen van de Kwaliteitswet zorginstellingen, dat wil zeggen meer waarborgen mag, minder mag niet.
Voor de hulp in de huishouding geldt de Kwaliteitswet zorginstellingen. Dat betekent dat de aanbieders van deze hulp moeten voldoen aan de eisen die de Kwaliteitswet stelt. Het toezicht hierop zal worden uitgevoerd door de Inspectie voor de Gezondheidszorg. Dit betekent dat de IGZ vooral zal toezien of de kwaliteitseisen voldoende vorm geven aan verantwoorde zorg zoals bedoeld in de Kwaliteitswet zorginstellingen.
In de praktijk blijft toetsing van kwaliteit uit cliëntenperspectief veelal achterwege, terwijl niemand het belang daarvan ontkent, zo stellen de leden van de fractie van GroenLinks. Zij vragen hoe de regering denkt in het kader van de Wmo kwaliteitstoetsing vanuit cliëntenperspectief te stimuleren. In de Wmo is bepaald dat er jaarlijks een cliënttevredenheidsonderzoek moet plaatsvinden. De kwaliteitsbeoordeling van de voorzieningen komt daarin als vanzelfsprekend aan de orde.
De gemeenteraad heeft op lokaal niveau de mogelijkheid om het college van burgemeester en wethouders aan te spreken op de manier waarop zij hieraan uitvoering geeft. Dit punt zal meegenomen worden in de evaluatie van de wet.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen wie bewaakt of de zorg wel voldoende tot haar recht komt.
Voor de hulp bij het huishouden geldt de Kwaliteitswet zorginstellingen. De IGZ ziet daarop toe.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen welke stimulans er van de Wmo uitgaat ter verbetering van de cliëntparticipatie.
In het wetsvoorstel is de verplichting vastgelegd dat het gemeentebestuur de representatieve organisaties bij de voorbereiding van het beleid moet betrekken. Daarnaast moet het advies van de lokale belangenbehartigers over het Wmo-plan aan de leden van de gemeenteraad worden aangeboden. Deze wettelijke mogelijkheden tot beïnvloeding van het lokale beleid zullen als een stevige stimulans werken ter verbetering van de lokale cliëntparticipatie.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen wat er geregeld is over adequate financiering en facilitering van representatieve lokale cliëntorganisaties.
De financiering en facilitering van lokale cliëntorganisaties is uit de aard van de zaak een lokale verantwoordelijkheid. Daarenboven heeft het kabinet besloten om voor de jaren 2006, 2007 en 2008 telkens € 5 miljoen ter beschikking te stellen om de lokale cliëntparticipatie te verstevigen.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het wenselijk is om in de toekomst gemeenten te gaan vergelijken op hun prestaties op het gebied van zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie.
De prestaties van gemeenten op het terrein van zelfredzaamheid en maatschappelijke participatie komen terug in alle prestatievelden van de Wmo. Gemeenten zullen hun burgers, door meting van de prestaties op deze terreinen, rekenschap moeten geven over deze terreinen.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen wie voor een dergelijke vergelijking verantwoordelijk is en op welke gegevens deze vergelijking zal worden gestoeld.
De colleges van burgemeester en wethouders publiceren jaarlijks voor 1 juli, bij ministeriële regeling aangewezen gegevens, over de prestaties van gemeenten op het gebied van maatschappelijke ondersteuning betreffende het voorgaande kalenderjaar. Daarnaast moeten de colleges van burgemeester en wethouders jaarlijks voor 1 juli de minister van VWS of een door de minister van VWS aangewezen instelling de gegevens over de prestaties van gemeenten op het gebied van maatschappelijke ondersteuning doen toekomen. De minister van VWS is vervolgens verantwoordelijk dat er op basis van de door de gemeente verstrekte gegevens een rapportage wordt opgesteld en gepubliceerd waarin de gegevens van de gemeenten worden vergeleken.
De leden van de GroenLinks-fractie vragen of de werking van de Wmo niet extra gestimuleerd zou kunnen worden door de gemeenten te belonen voor de mate waarin zij erin slagen de participatie van mensen te bevorderen.
Tevens vragen deze leden de regering of het mogelijk is parameters te ontwikkelen voor de mate waarin het gemeenten lukt de participatie van mensen te bevorderen.
De gemeenten die er in slagen de participatie van de burger te bevorderen belonen in feite ook in financiële zin zichzelf. Goede welzijnsvoorzieningen zullen voorkomen dat burgers onnodig een beroep doen op duurdere ondersteuningsarrangementen. Juist omdat dit doel alleen via lokaal maatwerk te realiseren is ziet de regering er van af hiervoor landelijke parameters te ontwikkelen.
De fractieleden van GroenLinks vragen wat de regering denkt van de suggestie om de RMO in samenwerking met het SCP daar advies over te vragen.
De regering ziet geen reden op dit punt specifiek advies te vragen.
Mantelzorgers en vrijwilligers
De leden van de fractie van GroenLinks willen weten welke maatregelen de regering denkt te nemen ten aanzien van de versterking van mantelzorgondersteuning.
In antwoord op deze vraag wijst de regering erop dat over de ondersteuning van mantelzorgers in juni 2005 een uitgebreide notitie is gezonden aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II, 2004/05, 30 169, nr. 1). In deze notitie wordt een groot aantal zaken genoemd die erop zijn gericht de mantelzorgondersteuning te intensiveren. Bij wijze van voorbeeld kan worden genoemd: het versterken van de infrastructuur voor mantelzorgondersteuning door een structurele ophoging van het budget, het versterken van de zelfredzaamheid van mensen via ict, het ontwikkelen van een portal waarop mantelzorgers een goede toegang hebben tot informatie over hulpmiddelen, onderzoek naar de rol van vrijwilligers ten behoeve van mantelzorgers, het financieren van activiteiten van Mezzo om landelijk een impuls te geven aan nieuwe ontwikkelingen.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen hoe de invulling van respijtzorg gaat plaatsvinden als het gaat om huishoudelijke verzorging. Zij vragen ook of deze zorg ten laste komt van de AWBZ of van de gemeenten.
Gemeenten kunnen huishoudelijke verzorging inzetten om de mantelzorger die overbelast is of dreigt te geraken te ontzien. De wijze waarop dat gebeurt en op basis van welke criteria beoordeeld wordt of er sprake is van overbelasting is een zaak voor de gemeente. De kosten van deze huishoudelijke verzorging komen voor rekening van de gemeente.
De leden van GroenLinks vragen hoe de regering de toepassing ziet van het compensatiebeginsel op vrijwilligers en mantelzorgers.
Het compensatiebeginsel geeft gemeenten de verplichting om samen met de burger te bezien welke voorzieningen en hulpmiddelen nodig zijn om hindernissen weg te nemen die mensen ervaren bij het voeren van een huishouden, bij het ontmoeten van mensen of in het vervoer. Het compensatiebeginsel geldt ook ten aanzien van mantelzorgers. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan het inzetten door de gemeente van huishoudelijke verzorging voor het geval de mantelzorger overbelast dreigt te raken. Ook voor mensen met een beperking of een chronisch psychisch probleem of mensen met een psychosociaal probleem kan het uitvoeren van vrijwilligerswerk bijdragen aan hun deelname aan het maatschappelijk verkeer. De gemeente kan bijvoorbeeld besluiten zonodig ondersteuning te bieden in de vorm van extra begeleiding vanuit een vrijwilligerscentrale, bijvoorbeeld bij de bemiddeling, of vervoer van en naar het vrijwilligerswerk.
Moet de rol van vrijwilligers worden opgenomen in het indicatiebesluit, zo vragen de leden van de fractie van GroenLinks.
Opgemerkt moet worden dat niet in alle gevallen indicatiebesluiten zullen worden afgegeven. De rol van vrijwilligers die kan voorkomen dat burgers een beroep doen op vormen van maatschappelijke ondersteuning zal niet in het indicatiebesluit vermeld worden. In die gevallen wordt er immers geen indicatiebesluit afgegeven.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen zich af hoe het nu gaat met de landelijke functie van de Welzijnswet 1994, nu deze wet opgaat in de Wmo.
Daarin is voorzien in artikel 27 van het wetsvoorstel, dat een omvorming van de Kaderwet volksgezondheidssubsidies tot een Kaderwet VWS-subsidies inhoudt. Deze wijziging betekent dat de grondslag voor de subsidiëring van de beleidsterreinen maatschappelijke zorg en sport, die voorheen was gebaseerd op de Welzijnswet 1994 wordt ondergebracht in deze Kaderwet. De beleidsterreinen, opgesomd in artikel 2 van de Welzijnswet 1994, vallen onder de term «maatschappelijke zorg en sport». Dat het hier gaat om de landelijke functie wordt tot uitdrukking gebracht met de woorden «voor zover van landelijke betekenis». Met de verandering in terminologie van «welzijn» naar «maatschappelijke zorg en sport» wordt derhalve geen inhoudelijke wijziging beoogd. De nieuwe terminologie sluit beter aan bij de actuele beleidsfilosofie van het ministerie van VWS.
De leden van de fractie van GroenLinks verwijzen in hun vraag naar het Nederlands Instituut voor Zorg en Welzijn (NIZW). Het NIZW is slechts één van een aantal organisaties dat in het kader van de landelijke functie subsidie ontvangt. In de nota «Kennis, Innovatie, Meedoen» die op 22 september 2003 aan de Tweede Kamer is aangeboden, is het nieuwe subsidiebeleid van VWS uiteengezet. Onderdeel daarvan is de wens te komen tot een vermindering van het aantal subsidiepunten waar het gaat om kennis voor het veld. Daarom hebben de betrokken instellingen besloten te gaan werken aan de totstandkoming van drie nieuwe kenniscentra op het gebied van de maatschappelijke zorg:
– het Kenniscentrum Langdurende Zorg dat de zorg die gerelateerd is aan de AWBZ zal bestrijken,
– het Kenniscentrum Jeugd dat naast de jeugdzorg het prestatieveld «op preventie gerichte ondersteuning van jongeren met problemen met het opgroeien en ondersteuning van ouders met problemen met opvoeden» tot zijn takenpakket zal rekenen, en
– het Kenniscentrum Maatschappelijke Inzet dat zich onder meer met de overige prestatievelden van de Wmo zal bezig houden.
In deze drie centra zullen naar verwachting negen thans door VWS gesubsidieerde instellingen (waaronder het NIZW) opgaan. De centra zullen met ingang van 1 januari 2007 operationeel zijn. Over vijf jaar zal een evaluatie van deze centra worden uitgevoerd.
De fractieleden van GroenLinks vragen de regering of het klopt dat zij onderzoekt of het mogelijk is om de Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling (RMO) en de Raad voor Volksgezondheid en Zorg te laten fuseren tot een Raad voor Zorg en Maatschappelijke Ondersteuning (RVMO). Tevens vragen zij wat hiervoor de argumenten zouden zijn.
Dit klopt. Dit sluit aan bij het streven van het kabinet, verwoord in het actieprogramma Andere Overheid, naar een versobering en verbetering van de adviesstructuur.
Deze leden vragen of het risico daarvan niet is dat de beleidsadvisering te veel in het teken komt te staan van zorgvragen, terwijl de reputatie van de Wmo juist gevestigd is op bredere sociaal-maatschappelijke vraagstukken en analyses.
Het adviesdomein van de RVMO zal het beleidsterrein zijn, dat door het ministerie van VWS wordt bestreken. Zorgvragen hebben daarin een plaats, maar hetzelfde geldt voor beleidsvelden als maatschappelijke ondersteuning en jeugd. De RVMO zal aan beide beleidsterreinen voldoende aandacht besteden. Dat is in haar opdracht begrepen.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of de regering na de invoering van de Wmo nog enige invloed heeft op de relatie tussen het welzijnswerk en de zorg. Voorts vragen zij waaruit die invloed dan bestaat.
De Wmo biedt gemeenten een uitstekende mogelijkheid om het welzijnswerk zo te organiseren dat er voor zowel de burger als de gemeente winst valt te boeken op het terrein van de maatschappelijke ondersteuning. Met het invoeren van de Wmo heeft het kabinet juist beoogd invloed uit te oefenen op het optimaliseren van de relatie welzijn-zorg. Na de invoering van de Wmo behoudt het kabinet een systeemverantwoordelijkheid voor de Wmo. Om die reden vindt er drie jaar na invoering van de Wmo een breed opgezette evaluatie plaats.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen zich af hoe de welzijnsbehoefte en het daarop volgende welzijnsaanbod worden gerealiseerd en welke systematiek daarbij gehanteerd wordt. Algemeen gesteld vragen de leden hoe de regering denkt bij te sturen in een proces van decentralisatie en dus een grotere autonomie van de gemeente.
Het kabinet heeft er bewust voor gekozen de autonomie van de gemeenten te vergroten. De Wmo kent dan ook geen systematiek die het mogelijk maakt om in individuele situaties vanuit het centrale niveau bij te sturen op de op het lokale niveau genomen besluiten. Wel kent het kabinet een systeemverantwoordelijkheid waardoor er op basis van ervaringen bijsturing van het systeem kan plaatsvinden.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of de regering voor zich zelf nog een taak weggelegd ziet als de verschillen tussen gemeenten te groot worden.
Verschillen tussen gemeenten ziet de regering als de wenselijke uitkomst van de invoering van de Wmo. Het gaat er nu juist om gemeenten in een positie te brengen waarin zij de maatschappelijke ondersteuning op lokale maat kunnen organiseren. Hoe die maat er uit ziet bepalen het gemeentebestuur en de gemeenteraad. Daar komt nog bij dat de Wmo de burger en representatieve belangenorganisaties een stevige positie biedt om mee te praten over dat lokale beleid.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of het niet verstandig is een set van basisnormen vast te leggen waar gemeenten in ieder geval aan moeten voldoen en waarboven gemeenten verschil mogen maken.
De Wmo kent een set van procesvoorwaarden waaraan alle gemeenten moeten voldoen. Ook bepaalt artikel 4, eerste lid, dat alle gemeenten de beperkingen van hun burgers moeten compenseren. Tegelijkertijd biedt de Wmo gemeenten beleidsvrijheid om te bepalen op welke manier die compensatie tot stand komt. De regering is er van overtuigd dat deze evenwichtige benadering tot een optimaal resultaat voor de burger zal leiden.
De leden van de fractie van GroenLinks vragen of de regering een zelfde ondersteuningsstructuur zal opzetten als de structuur die is opgezet bij de invoering van de Wet Werk en Bijstand.
Samen met de VNG wordt sinds januari 2005 gewerkt aan de voorbereiding van de invoering van de Wmo. De structuur waarvoor is gekozen toont vele overeenkomsten met die van Sociale Zaken. Op de website invoeringWmo.nl wordt verslag gedaan van alle implementatieactiviteiten. Na aanvaarding van de wet hoopt de staatssecretaris het land in te trekken om gemeenten te informeren over de vele goede voorbeelden die inmiddels voorhanden zijn en die leiden tot een succesvolle implementatie van de Wmo.
De leden van de SP-fractie vragen hoe groot de groep is die nu alleen enkelvoudige huishoudelijke zorg ontvangt en hoe groot de groep met meervoudige zorg is.
Op dit moment ontvangen circa 162 000 AWBZ-cliënten enkelvoudige huishoudelijke verzorging en 233 000 cliënten meervoudige huishoudelijke verzorging.
De leden van de fractie van de SP vragen of is nagegaan of er een ontslaggolf dreigt bij thuiszorginstellingen en wat de staatssecretaris vindt van het principe personeel volgt werk.
De vraag naar ondersteuning en zorg zal de komende jaren vanwege de vergrijzing juist toenemen.
De regering deelt de veronderstelling van de leden van de fractie van de SP dat er een ontslaggolf dreigt niet. Het is om die reden dan niet ook noodzakelijk het principe personeel volgt werk hier te propageren.
De SP-fractie vraagt of het klopt dat huishoudelijke zorg in de AWBZ blijft als die onderdeel is van een compleet 24-uurs extramuraal arrangement.
Dat is niet het geval. Als iemand is geïndiceerd voor extramurale AWBZ zorg dan moet hij bij zijn gemeente zijn voor huishoudelijke ondersteuning. Anders is het wanneer iemand is geïndiceerd voor de functie verblijf en de klant kiest ervoor thuis te blijven wonen. In de bekostiging van de intramurale zorg zal een variant opgenomen worden die inhoudt dat instellingen aan mensen met een verblijfsindicatie die zelfstandig wonen, zowel de zorg als de diensten, waaronder de huishoudelijke ondersteuning, uit de AWBZ kunnen leveren. Dit soort arrangementen geldt alleen voor mensen met een indicatie voor de functie verblijf: dit is dus de kritische grens waar de SP-fractie naar vraagt.
De leden van de SP-fractie stellen vragen over de kortdurende (hoe kort is dat?) huishoudelijke verzorging c.q. de ziekenhuisgerelateerde huishoudelijke verzorging. Moeten mensen zich daar voor apart verzekeren en hoe reëel is de mogelijkheid van een DBC huishoudelijke verzorging?
Huishoudelijke verzorging is niet op curatie gerichte zorg. In de ziekenhuisgebonden thuiszorg zit geen huishoudelijke verzorging, dus ook geen kortdurende huishoudelijke verzorging. De functie huishoudelijke verzorging wordt overgeheveld vanuit de AWBZ naar de Wmo. Er wordt geen onderscheid gemaakt in soorten huishoudelijke verzorging. De huishoudelijke verzorging na een ziekenhuisopname komt dus ook in de Wmo. Er komt dan ook geen DBC huishoudelijke verzorging.
De leden van de SP-fractie brengt de volgende casus naar voren: wat als een ongehuwde alleenstaande vrouw tijdelijk hulp nodig heeft na een ingrijpende operatie en zij zich niet heeft verzekerd, blijft zij dan noodgedwongen langer opgenomen, of gaat zij naar huis met het risico van overbelasting?
Ten aanzien van de huishoudelijke verzorging geldt dat deze overgaat naar de Wmo. Gemeenten voeren de Wmo uit. De Wmo kent geen verzekeringskarakter. De gemeenten zijn verantwoordelijk voor de huishoudelijke verzorging, óók na ziekenhuisopname.
De SP-fractie vraagt naar hoe er gezorgd kan worden dat de doorstroom in de zorgketen adequaat blijft; huishoudelijke verzorging is vaak het eindstuk in de keten van de cure.
De leden van de SP-fractie vragen tevens naar de stand van zaken van dit onderwerp (=doorstroom in de zorgketen).
Binnen de Wmo krijgen de gemeenten een duidelijke taak op het gebied van de huishoudelijke verzorging. In het implementatietraject wordt expliciet aandacht geschonken aan de overgang van ziekenhuisopname naar huis en de huishoudelijke verzorging. Dit betekent dat er duidelijke afspraken en modellen komen voor de overdracht tussen de transferverpleegkundige in het ziekenhuis en de gemeenten die de huishoudelijke verzorging verzorgen.
De leden van de SP-fractie vragen of bij de uitruil van functies de huishoudelijke verzorging ten behoeve van mantelzorgers vanuit de AWBZ of vanuit de gemeente wordt bekostigd. Ook vragen zij of respijtzorg ook huishoudelijke verzorging kan zijn.
Gemeenten kunnen huishoudelijke verzorging inzetten wanneer de mantelzorger overbelast dreigt te raken. Deze zorg wordt door de gemeente gefinancierd.
De leden van de SP-fractie vragen of de gemeente een mantelzorger van een terminale patiënt kan verplichten de huishoudelijke verzorging op zich te nemen (waarbij de zorgvrager ten laste van de AWBZ persoonlijke verzorging ontvangt) terwijl de mantelzorger dit liever andersom ziet.
In de brief aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II, 2005/06, 303 131, nr. 97) is aangegeven, dat een zogenaamde uitruil van functies tussen de AWBZ en de Wmo niet mogelijk is.
De leden van de SP-fractie vragen of er overleg is met Zorgverzekeraars Nederland (ZN) over hoe de ervaring van het zorgkantoor kan worden ingezet bij de overgang naar de Wmo. Zal deze ervaring verloren gaan en zal overal opnieuw een wiel worden uitgevonden, zo vragen deze leden?
Hoewel de inkoop door gemeenten niet overal op dezelfde wijze zal plaats vinden kan de ervaring van zorgkantoren een goede bijdrage leveren aan het inkoopproces bij gemeenten. De zorgkantoren zijn bereid hun ervaring te delen met de gemeenten.
De leden van de fractie van de SP vragen naar de personele consequenties voor de zorgkantoren.
Mogelijke personele consequenties voor de zorgkantoren worden gecompenseerd omdat de zorgkantoren met ingang van 1 januari 2007 verantwoordelijk worden voor de inning van de intramurale eigenbijdrage AWBZ.
De leden van de SP-fractie vragen wanneer de Kamer een toekomstvisie op de AWBZ kan verwachten.
De regering zal voor de zomer in een kabinetsreactie op diverse adviezen een nadere inkleuring geven aan haar toekomstvisie zoals verwoord in de contourenbrief Wmo.
De leden van de fractie van de SP vragen of het klopt dat er in deze kabinetsperiode geen verdere overheveling van AWBZ aanspraken naar de Wmo zal plaatsvinden.
Ja, dat klopt.
De leden van de SP-fractie vragen het kabinet om aan te geven wat het minimale opleidingsniveau moet zijn voor de intaker bij het Wmo-loket. Voorts vragen deze leden of kleinere gemeenten in het frontoffice wel over voldoende deskundigheid beschikken.
Het kabinet kan hier niet eenduidig op antwoorden, omdat de wijze waarop de éénloketgedachte wordt ingevuld verschillend van aard kan zijn (digitaal, fysiek, telefonisch). Belangrijk is dat de intaker goed op de hoogte is van de sociale kaart van de gemeente en de regio en dat hij in staat is om een vraag van een cliënt te verhelderen om hem goed te kunnen doorverwijzen naar de backoffice. De intaker moet in staat zijn om te achterhalen wat de ondersteuningsbehoefte is, dan wel naar iemand te kunnen doorverwijzen die over meer specialistische kennis beschikt. Het is aan de gemeenten om het opleidingsniveau van de loketmedewerkers te bepalen. Kleinere gemeenten zullen vaak gezamenlijk een lokaal loket oprichten. Op die manier kan ook daar gegarandeerd worden dat er voldoende deskundigheid aanwezig is.
Op de vraag van de SP-fractie hoe CIZ-AWBZ en Wmo loket indicatie op elkaar afgestemd worden merkt de regering op dat dit afhankelijk is van de wijze waarop het lokale loket wordt vormgegeven. Gemeente en CIZ kunnen afspraken maken over de afstemming in de backoffice, zodanig dat de cliënt hier geen last van heeft.
Voor AWBZ-indicaties ontvangt het CIZ een vergoeding van het Rijk. Voor de uitvoeringskosten Wmo, waaronder ook de indicatiekosten vallen ontvangen gemeenten een uitkering uit het gemeentefonds. Indien het CIZ taken uitvoert voor gemeenten of omgekeerd, dienen gemeente en CIZ hierover afspraken met betrekking tot de vergoeding te maken.
De leden van de fractie van de SP vragen hoe de indicaties AWBZ en Wmo op elkaar worden afgestemd. Tevens vragen zij of de Wmo dient als aanvulling op de AWBZ. Ook vragen deze leden of onduidelijkheden kunnen leiden tot verschillen tussen CIZ/zorgkantoren en het Wmo-loket en hoe daarmee dient te worden omgegaan.
De AWBZ is in haar kern een zorgwet. In het Besluit zorgaanspraken AWBZ wordt dan ook aangegeven op welke zorg verzekerden aanspraak kunnen maken. Het CIZ is in dit kader verantwoordelijk voor het afgeven van indicatiebesluiten. De Wmo is geen zorgwet maar een participatiewet. De toegangsbewaking tot de Wmo wordt op lokaal niveau vorm gegeven. De afstemming tussen de indicatiebesluiten van het CIZ en de indicatieadviezen in het kader van de Wmo vindt plaats in het lokale loket. Het CIZ is gevraagd te participeren in het lokale loket. Omdat de AWBZ en de Wmo elk hun eigen domein kennen is er geen sprake van dat een van de indicaties leidend zou kunnen zijn ten opzichte van de ander. Wel zal het zo zijn dat de zorgvragen van de verzekerden en de vragen om maatschappelijke ondersteuning elkaar aanvullen. Als de verzekerde het niet eens is met het indicatiebesluit geldt de gebruikelijke bezwaar en beroepsprocedure. De burger die zich niet kan vinden in het indicatieadvies van de gemeente kan ook in bezwaar en beroep. Van geschillen tussen het CIZ/zorgkantoor en het Wmo-loket kan geen sprake zijn.
Op de vraag van de SP-fractie of gemeenten verplicht zijn een formeel indicatiebesluit op te stellen merkt de regering op dat dit niet het geval is. Gemeenten zijn vrij in de vormgeving van de toegang tot Wmo-voorzieningen en de indicatie kan voor de diverse voorzieningen (bijvoorbeeld afhankelijk van de complexiteit) verschillend worden ingevuld. Wel is het zo dat voor individuele voorzieningen gemeenten altijd een beschikking moeten afgeven.
De leden van SP-fractie vragen of het document dat gevolg geeft aan de motiveringsplicht kan worden beschouwd als een formeel indicatiebesluit.
Niet voor alle voorzieningen zal een indicatie wenselijk of noodzakelijk zijn dus in die gevallen zal er geen indicatiebesluit worden afgegeven. In de (toekennings)beschikking die de gemeente naar aanleiding van een aanvraag opstelt dient de toe- of afwijzing in voldoende mate te worden gemotiveerd. Het indicatieadvies kan daarvan onderdeel uitmaken.
De leden van SP-fractie vragen of het wel mogelijk is voor gemeenten om onafhankelijk en integraal te indiceren voor eigen voorzieningen.
De gemeenten zijn in staat om de indicatiestelling onafhankelijk en integraal te organiseren ook al betreft het haar eigen voorzieningen. In de AWBZ organiseert de rijksoverheid op een onafhankelijke en integrale wijze de indicatiestelling. Dit terwijl de AWBZ-voorzieningen onder verantwoordelijkheid van de rijksoverheid vallen. Ook nu indiceert de gemeente zelf voor bijvoorbeeld Wvg-voorzieningen. Hierbij was de onafhankelijkheid niet in gevaar.
De leden van de SP-fractie vragen waarom voor Wmo indicaties eigenlijk niet de argumenten gelden die in het verleden leidden tot oprichting van de RIO’s en later zelfs het CIZ.
Volgens de AWBZ moet er een onafhankelijk indicatieorgaan zijn dat besluit of iemand is aangewezen op zorg. Momenteel vervult het CIZ deze functie, voorheen deden de RIO’s dit. De indicatiestelling dient landelijk op een uniforme wijze te gebeuren omdat voor iedere inwoner van Nederland krachtens de AWBZ en de onderliggende regelgeving de toegang tot zorg op dezelfde manier bepaald moet worden.
Volgens de Wmo stellen de gemeenten in een verordening regels vast over de door het college van burgemeesters en wethouders te verlenen individuele voorzieningen. Gemeenten kunnen derhalve zelf vast stellen in welke gevallen individuele voorzieningen worden toegewezen op basis van indicatiestelling en welke criteria hierbij worden gehanteerd. Het argument dat de toegang tot de zorg landelijk op een uniforme en onafhankelijke wijze dient te worden uitgevoerd gaat niet op voor de Wmo.
De leden van de SP-fractie vragen of de ICF-classificatie een verplicht begrippenkader is dat moet worden opgenomen in de gemeentelijke verordening.
Het is niet verplicht, maar gemeenten wordt wel geadviseerd de ICF-classificatie te hanteren. Deze zal worden opgenomen in de modelverordening.
De leden van de SP-fractie vragen om inzicht in het totale budget, inclusief de gelden van de diverse subsidieregelingen en inclusief OGGZ gelden, dat wordt overgeheveld.
De volgende regelingen worden overgeheveld. Bij de vermelde bedragen past de volgende kanttekening: met de gemeenten is overeengekomen dat voor de bepaling van het macrobudget 2005 het ijkjaar wordt. Dat wil zeggen dat de realisatie in 2005 bepalend is voor het budget dat overgaat. Bijgaande bedragen betreffen de realisatie 2004. De definitieve bedragen kunnen daarmee afwijken van dit overzicht. De bedragen zijn afgerond in miljoenen euro.
1. Programmakosten integratie uitkering | |
Huishoudelijke verzorging | 855 mln |
Diensten bij wonen met zorg | 23 mln |
Zorgvernieuwingsprojecten GGZ | 6 mln |
Coördinatie vrijwillige thuiszorg en mantelzorg | 22 mln |
Aanpassing ADL cluster | 3 mln |
Collectieve GGZ preventie | 9 mln |
Dure woningaanpassingen | 22 mln |
BBAG | 23 mln |
2. Programmakosten doeluitkering maatschappelijke opvang en verslavingsbeleid OGGZ | 54 mln |
3. Uitvoeringskosten | 67 mln |
4. Invoeringskosten (eenmalig) | 75 mln |
5. Specifieke uitkering Maatschappelijk Opvang en vrouwenopvang | |
Maatschappelijke Opvang: | |
Bedrag voor 2006: | |
GSB | 149 mln |
overige steden | 32 mln |
Vrouwenopvang: | |
Bedrag voor 2006: | |
GSB | 43 mln |
Overige steden | 6 mln |
De leden vragen voorts welke gelden eenmalig zijn en welke structureel.
De gelden voor programmakosten en uitvoeringskosten zijn structureel, de gelden voor de invoeringskosten zijn eenmalig (€ 45 mln 2005 en € 30 mln 2006).
De SP-fractieleden vragen naar wat de invoerings- en uitvoeringskosten zijn.
De invoeringskosten zijn de kosten die de gemeenten moeten maken om zich voor te bereiden op de uitvoering van de Wmo. Hieronder vallen het opstarten van de beleidsontwikkeling en het inrichten van de uitvoeringsorganisatie.
De uitvoeringskosten zijn de kosten die de gemeenten maken bij de reguliere uitvoering van de taken die de Wmo hen opdraagt. Dit betreft onder andere de kosten voor de indicatiestelling, de inning van de eigen bijdrage, het contracteren van zorgaanbieders en het doen van klanttevredenheidsonderzoeken.
De leden vragen welke gelden zijn bedoeld voor cliënt, mantelzorg en vrijwilligersondersteuning.
De over te hevelen middelen zijn bedoeld voor het integrale Wmo beleid.
Het is aan de gemeenten om binnen deze middelen keuzes te maken. In die zin zijn de bedragen uit bovenstaande tabel niet bedoeld voor een specifieke aanwending. In het algemeen kan worden gesteld dat alle Wmo-middelen (inclusief middelen die in het gemeentefonds zijn onderbracht) zijn bedoeld voor de cliënt. De middelen van de CVTM regeling zijn tot op heden bedoeld voor mantelzorg en vrijwilligersondersteuning.
De leden van de SP-fractie vragen naar het totaalplaatje voor de Wmo, zij achten een goed financieel fundament noodzakelijk voor een goede invoering van de Wmo.
De regering is het met de leden van de SP-fractie eens dat een goed financieel fundament noodzakelijk is voor een goede invoering van de Wmo. Dit is ook leidend geweest bij het ontwerp van het financiële arrangement voor de Wmo dat zij getroffen heeft. Het totaalplaatje in financiële zin is hierboven gegeven.
De leden van de fractie van de SP stellen de vraag hoe de middelen voor versterking van de cliëntenparticipatie (€ 10 miljoen/jaar in 2006, 2007 en 2008) worden verdeeld, via de gemeenten of een andere verdeelsleutel. Bovendien vragen zij zich af of dit budget toereikend is.
De extra middelen die beschikbaar zijn gesteld voor cliëntenparticipatie zullen worden ingezet om de lokale belangenbehartiging te verstevigen. Het Lorep en het Platform GGZ zullen de extra middelen inzetten op de eerste plaats op die plekken waar zich witte vlekken bevinden. Daarnaast zullen de middelen gebruikt worden om de lokale belangenbehartiging op een hoger plan te tillen. De regering gaat er van uit dat met deze financiële impuls goede resultaten neergezet kunnen worden. De verdeling van de middelen voor de belangenorganisaties loopt via de RPCP’s.
De SP-fractieleden vragen of er al een concreet beeld bestaat van hoe de gemeenten er voor staan.
Voorzover de vraag de financiële positie van de gemeenten betreft, is van belang of er voor de gemeenten samen genoeg geld is en of dit eerlijk verdeeld wordt.
De toereikendheid van het macrobudget is gewaarborgd met de systematiek van indexeren van de aan het gemeentefonds toe te voegen middelen. Daarboven komt de jaarlijkse rapportage van de onafhankelijke derde over de ontwikkeling van de uitgaven voor de verstrekking van huishoudelijke verzorging, die aanleiding kan zijn voor aanvullende bekostiging. Voor een aantal onderwerpen kan de hoogte van de noodzakelijke middelen momenteel nog onvoldoende worden overzien. Dit betreft de uitvoeringslasten, de gevolgen van het compensatiebeginsel voor de welzijnsuitgaven en van het verplichte pgb. Voor die onderwerpen zijn monitorafspraken gemaakt en is aanvullende bekostiging eveneens een optie.
De kwaliteit van de verdeling is gewaarborgd met het voorliggende model. Op verzoek van de VNG is dit model nog onderworpen aan een onafhankelijke plausibiliteitstoets. Deze toets bevestigt de plausibiliteit van het model.
Een aandachtspunt is de overgangsregeling. Deze zal gemeenten in voldoende mate in staat stellen lopende aanspraken te blijven honoreren.
De leden van de SP-fractie vragen voorts hoe de verdeling is van voor- en nadeelgemeenten ten opzichte van het gemiddelde.
De overheveling van middelen betreft ruim 1 miljard (uitgavenpeil 2004), ofwel circa 64 euro per inwoner. De spreiding van de herverdeeleffecten is als volgt:
Omvang herverdeeleffect | Aantal gemeenten |
---|---|
Een voordeel groter dan 30 euro/inwoner | 5 |
Een voordeel tussen 15 en 30 euro/inwoner | 58 |
Een voordeel kleiner dan 15 euro/inwoner | 186 |
Een nadeel kleiner dan 15 euro/inwoner | 165 |
Een nadeel tussen 15 en 30 euro/inwoner | 40 |
Een nadeel groter dan 30 euro/inwoner | 13 |
De leden van de SP-fractie vragen of er nog een verdere evaluatie heeft plaatsgevonden waar de verschillen door worden veroorzaakt. Om de vroegere RIO’s aan te wijzen als degenen die door verschillend te indiceren (ruimer of krapper) de kosten positief of negatief hebben beïnvloed, lijkt de leden van deze fractie wat te kort door de bocht.
Het verdeelmodel is gericht op een gelijkwaardige bestedingspotentie voor elke gemeente op basis van te honoreren externe, dus niet door de gemeente te beïnvloeden factoren. Daarmee resteert een aantal niet te honoreren factoren. Die laatste categorie betreft met name de toenmalige uitvoeringspraktijk, die bestaat uit indicatiestelling, zorgkantoor, zorgaanbieder en mantelzorg/informele zorg. Bij de analyse van uitgavenverschillen tussen gemeenten kwam de indicatiestelling als voorname oorzaak naar voren. Verantwoordelijk voor de indicatiestelling is, behalve het indicatieorgaan, ook de gemandateerde aanbieder. De meest pregnante verschillen bleken herleidbaar tot gemandateerde aanbieders.
Behalve de uitvoeringspraktijk zijn ook incidenteel hoge of lage uitgaven niet in het verdeelmodel gehonoreerd. Om die te kunnen opsporen zijn de uitgaven over meerdere jaren bezien.
Een mogelijke bron van herverdeeleffecten kan bestaan uit externe factoren die bij de ontwikkeling van het verdeelmodel over het hoofd zouden zijn gezien. Dit is een van de hoofdvragen geweest bij de onafhankelijke plausibiliteitstoets die op verzoek van de VNG is uitgevoerd. Bij deze toets is aan twintig gemeenten met een groot herverdeeleffect gevraagd naar dergelijke vergeten kenmerken. Dit heeft een aantal factoren opgeleverd die echter bij nadere beschouwing terecht buiten het model zijn gehouden. Een voorbeeld is de factor «oude industriegemeenten». In gemeenten met voormalige arbeidsintensieve industrieën mag op zich een groter beroep op huishoudelijke verzorging worden verwacht. Dit verschijnsel treedt inderdaad op in de woonplaats van de voormalige werknemers (dus niet uitsluitend in de plaats van vestiging van de industrie) en wordt effectief ondervangen met de maatstaf die het aantal ontvangers van een arbeidsongeschiktheidsuitkering telt. De conclusie van de plausibiliteitstoets luidt dat geen externe factoren over het hoofd zijn gezien.
Om de toereikendheid van het budget te monitoren stelt de staatssecretaris een onafhankelijke derde in, genoemd is het SCP met het CBS, deze kan bindend adviseren om het budget bij te stellen. De SP-leden vragen of al definitief is vastgesteld wie deze functie gaat vervullen en of hij zijn opdracht al binnen heeft en hoe die luidt.
De functie van onafhankelijke derde zal waarschijnlijk vervuld worden door het SCP, dat daarbij een beroep kan doen op het CPB. De noodzakelijke cijfers over de uitgaven voor huishoudelijke verzorging worden geleverd door het CBS. Het SCP berekent elk jaar het budget voor de huishoudelijke verzorging voor het komende jaar. Daarnaast brengt de onafhankelijke derde jaarlijks advies uit, of het aldus berekende budget passend is, gezien specifieke omstandigheden in het afgelopen jaar. De definitieve opdracht zal binnenkort verleend worden.
De SP-fractieleden vragen in welk jaar voor het eerst het budget bijgesteld kan worden.
Het budget wordt voor 2008 en 2009 geïndexeerd om rekening te houden met de nominale en reële ontwikkeling. Het budget kan op basis van de berekeningen van de onafhankelijke derde voor het eerst worden bijgesteld in 2009. Gemeenten hebben daarmee voor de eerste twee jaren budgettaire rust.
De leden van de SP-fractie stellen dat door de aanname van diverse amendementen, waaronder het compensatiebeginsel, de kosten en het financiële risico van gemeenten zijn toegenomen. Ook de G27 hebben dit gesteld. Zij vragen of de staatssecretaris het hiermee eens is.
Met de VNG is de mogelijkheid onderkend van kostengevolgen voor de gemeenten van het compensatiebeginsel. Aangezien deze post lastig ex ante te bepalen is, wordt de onafhankelijke derde verzocht om te bezien in hoeverre de gemeentelijke uitgaven voor welzijn veranderen ten gevolge van het compensatiebeginsel.
Deze leden vragen voorts of het compensatiebeginsel van de Wmo een open einde regeling heeft gemaakt.
Het compensatiebeginsel geeft de Wmo geen wezenlijk ander financieel karakter. Ook voor de introductie van het compensatiebeginsel stond in de Wmo voorop dat gemeenten hun burgers op de aangegeven gebieden moesten ondersteunen. In beginsel zullen de kosten stijgen naarmate meer burgers een beroep op de gemeente kunnen doen. De kosten van de Wmo kunnen echter niet worden berekend met een P*Q-formule, waarbij een stijging van het beroep op de regeling met x% automatisch resulteert in een kostenstijging van x%. Dat komt omdat de wijze waarop het compensatiebeginsel gestalte wordt gegeven geen statisch gegeven is, maar een uitvoeringspraktijk die zich zal blijven ontwikkelen.
De leden vragen hoe de gemeente moet handelen als in oktober het Wmo-budget al op is.
De regering wijst erop dat gemeenten integraal verantwoordelijk zijn voor hun begroting. De Wmo-gelden maken deel uit van het gemeentefonds en zijn dus vrij besteedbaar. Er is dus geen sprake van een «budget» dat op enig tijdstip «op» kan zijn. In de gemeente, waar de gemeenteraad het budgetrecht heeft, wordt bij de begrotingsbehandeling bepaald hoeveel geld de gemeente waaraan besteedt in het komend jaar. Die uitgaven moeten worden gedekt uit de uitkering gemeentefonds.
Er is ook veel gediscussieerd over de eigenbijdrageregeling. Gemeenten kunnen ervoor kiezen een eigen bijdrage voor Wmo-voorzieningen te vragen. Het anticumulatiebeding dat al gold voor de Wvg is ook van toepassing op de Wmo. Voor de zomer zal de staatssecretaris een amvb over de eigenbijdrageregeling het licht doen zien.
De SP-leden vragen welke eigen bijdrage voor gaat bij complexe zorg.
Bij samenloop van de eigen bijdrage voor de Wmo en de eigen bijdrage voor de AWBZ gaat de eigen bijdrage Wmo voor (Wmo preferente crediteur).
De SP-leden vragen of gemeenten mogelijk worden gecompenseerd als zij geen eigen bijdrage voor de Wmo kunnen innen, omdat het maximum aan eigen bijdragen voor de AWBZ al is bereikt. De leden vragen tevens hoe dat gaat als de Wmo zorg er al was, en er vervolgens AWBZ-zorg bijkomt.
De regering geeft aan dat dit probleem zich niet voordoet, omdat besloten is dat de Wmo de preferente crediteur wordt.
De SP-leden vragen zich af waarom gemeenten vrij zijn in het kiezen van wel of niet een eigen bijdrage en de hoogte ervan.
Uitgangspunt bij de Wmo is de gemeentelijke beleidsvrijheid. De gemeenten dienen daarom in het bepalen van het optimale beleidspakket op lokaal niveau ook de beschikking te krijgen over het eigen bijdrage instrument. Gemeenten kunnen door de hantering van dit instrument bijvoorbeeld meer middelen vrijmaken voor de Wmo-voorzieningen, of het kostenbewustzijn van de burgers vergroten. Gemeenten kunnen met dit instrument burgers ook stimuleren om gebruik te maken van efficiënte voorzieningen. De amvb betreffende de eigen bijdrage kadert de vrijheid van de gemeente ten aanzien van de hoogte van de eigen bijdrage in.
De leden vragen of hierdoor duurdere en goedkopere gemeenten ontstaan voor Wmo vragers.
Bij de Wmo is ervoor gekozen gemeenten autonomie te geven, teneinde ze in staat te stellen lokaal maatwerk te kunnen bieden. Deze benadering impliceert dat de regering verschillen tussen gemeenten acceptabel en zelfs wenselijk acht. Dit geldt ook voor de verschillen tussen eigen bijdrage regimes. Door de eigenbijdrageregeling nader in te kaderen worden hierbij ongewenste verschillen voorkomen.
De leden van de SP-fractie vragen zich vervolgens af vanaf welke leeftijd een eigenbijdrageregeling geheven kan worden.
De eigen bijdrage kan geheven worden vanaf een leeftijd van 18 jaar.
Deze leden vragen of de gemeentelijke eigen bijdrage altijd inkomensafhankelijk moet zijn.
Hier moet onderscheid worden gemaakt tussen de eigen bijdrage per voorziening en de inkomensafhankelijke maximum eigen bijdrage. Het eerste betreft een vast bedrag per voorziening ter keuze van de gemeente. Bij het vaststellen van het tweede, kan de gemeente, binnen de daarvoor gegeven kaders een inkomensafhankelijk maximum stellen aan de totale door iemand voor de Wmo-voorzieningen te betalen eigen bijdrage. De gemeentelijke regeling mag een marginaal tarief kennen van hoogstens 15%. Gemeenten kunnen echter ook kiezen voor een lager marginaal tarief, of geen inkomensafhankelijk tarief.
De leden van de SP-fractie vragen of de eigen bijdrage geldt voor alle prestatievelden van de Wmo.
Neen, gemeenten kunnen niet voor alle prestatievelden een eigen bijdrage vragen. In artikel 15 van het wetsvoorstel is bepaald dat gemeenten een eigen bijdrage kunnen opleggen voor zover het gaat om individuele voorzieningen of een persoonsgebonden budget.
Deze leden vragen of de Wvg maximum eigen bijdrage van € 45 euro en de regeling dat geen eigen bijdrage voor rolstoelen mag worden gevraagd komen te vervallen.
In de nog te ontwerpen amvb zullen regels worden gesteld ten aanzien van de maximaal op te leggen eigenbijdragen Wmo. Het ligt niet in het voornemen van de regering om in deze amvb een aparte eigenbijdragebepaling voor rolstoelen op te nemen. De bepalingen in de amvb zullen algemeen zijn en dus ook van toepassing op rolstoelen. Gemeenten kunnen desgewenst rolstoelen geheel of gedeeltelijk uitzonderen van eigen bijdragen.
De leden van de SP-fractie vragen of de staatssecretaris denkt dat het mogelijk is dat chronisch zieken door de eigen bijdrage voor AWBZ zorg, de no-claimregeling en straks mogelijk ook Wmo eigen bijdrage in zulke financiële problemen komen dat ze vervolgens een beroep doen op de bijzondere bijstand.
De regering wil hier er op wijzen dat naast het anti-cumulatiebeding voor de eigen bijdrage extramurale AWBZ zorg en de Wmo, er ook een fiscale tegemoetkoming bestaat voor mensen met ziektekosten. Deze voorzieningen verzachten de cumulatieve financiële gevolgen van genoemde regelingen aanmerkelijk. Ook hebben de gemeenten het instrument van de bijzondere bijstand om eventuele probleemgevallen tegemoet te komen.
De fractieleden van de SP herinneren de staatssecretaris aan de toezegging dat alle aanbieders van Wmo ondersteuning onder de Wkcz en de Wmcz zullen gaan vallen. Ook bijvoorbeeld commerciële schoonmaakbedrijven die huishoudelijke zorg aanbieden. In dit verband vraagt deze fractie of hiervoor wetswijzigingen nodig zijn en of dat lukt voor 1 januari 2007.
De vraag of dit lukt, ligt in de afhandeling van dit wetsvoorstel. Immers het gewijzigd amendement Verbeet c.s. (Kamerstukken II, 2005/06, 30 131, nr. 69) wijzigt de Wet klachtrecht cliënten zorgsector (Wkcz); hierdoor zullen alle aanbieders van maatschappelijke ondersteuning als bedoeld in artikel 10 van de Wmo, niet zijnde gemeentelijke dienst, onder de Wkcz gaan vallen zodra dit wetsvoorstel in werking treedt.
Hetzelfde geldt ceteris paribus voor de Wet medezeggenschap cliënten zorginstellingen (Wmcz); het gewijzigd amendement Verbeet (Kamerstukken II, 2005/06, 30 131, nr. 73) wijzigt de Wmcz. Er is derhalve geen nadere wetswijziging nodig.
De fractieleden van SP vragen of de IGZ deze uitbreiding van zijn taak aan kan.
De regering gaat er van uit dat de IGZ deze taak aan kan. De manier waarop is onderwerp van gesprek tussen de minister van VWS en de IGZ.
De leden van de SP-fractie vroegen nog eens op een rij te zetten wat de beroeps/bezwaar mogelijkheden zijn indien een aanvraag is afgewezen.
Op een beschikking van de gemeente is de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, dat betekent dat tegen een beschikking bezwaar kan worden gemaakt bij de desbetreffende gemeente. Tegen een beslissing op het bezwaarschrift kan beroep worden ingesteld bij de rechtbank, waarna hoger beroep mogelijk is bij de Centrale Raad van Beroep.
De leden van de SP-fractie vinden het een gemiste kans dat de verschillende functies van het preventief jeugdbeleid niet duidelijk zijn verankerd in de wet en vragen zich af op welke manier de Staatssecretaris gemeenten gaat stimuleren om juist ook werk te maken van dit prestatieveld.
Gemeenten worden op verschillende manieren gestimuleerd om uitvoering te geven aan het preventief jeugdbeleid via de vijf preventieve functies van het jeugdbeleid.
De gemeenten worden ondersteund bij het invoeren van deze functies door de VNG. Hiertoe is een apart ondersteuningstraject gestart. In het kader van dit traject is een aantal handreikingen ontwikkeld (bijvoorbeeld over hoe samenwerkingsafspraken te maken met Bureau Jeugdzorg). Daarnaast vinden er in het land regionale bijeenkomsten over de vijf functies plaats, waar gemeenten ervaringen kunnen uitwisselen en vragen kunnen stellen.
Een vijftigtal gemeenten doen met de Impuls opvoed- en gezinsondersteuning extra en specifieke ervaring op bij het verder ontwikkelen van drie van de vijf functies en het voeren van gemeentelijke regie hierop. De lessen die hiervan geleerd worden, zullen voor alle gemeenten toegankelijk worden gemaakt. Dit gebeurt via de website www.invoeringWmo.nl. Op deze site worden gemeenten door middel van informatie over prestatieveld 2, jeugd gestimuleerd hun preventief jeugdbeleid langs de lijn van de vijf functies vorm te geven.
Deze activiteiten, die in het kader van Operatie Jong worden ontplooid, vestigen samen met andere activiteiten van Operatie Jong voluit de aandacht van gemeenten op hun taken op het terrein van het jeugdbeleid.
De leden van de SP-fractie vragen of gemeenten vrij zijn in de keuze de vijf functies van het preventief jeugdbeleid al of niet uit te voeren. Verder vragen zij of door de provincie geregelde jeugdzorg een recht is en door gemeente geregelde jeugdzorg een gunst is en hoe het een zich met het andere verhoudt.
Zoals eerder aangegeven in de Nota naar aanleiding van het nader verslag van de Tweede Kamer (Kamerstukken II, 2005/06, 30 131 nr. 35) is het de bedoeling van de wetgever dat de vijf functies behandeld gaan worden in de gemeentelijke plannen. De gemeente geeft daarmee aan wat zij van plan is op het terrein van de vijf functies te ondernemen.
Er is op grond van de Wet op de jeugdzorg een recht op zwaardere, geïndiceerde, door de provincie te regelen jeugdzorg. Momenteel bestaat er geen recht op lichtere, niet-geïndiceerde, door de gemeente te regelen jeugdzorg. Met de Wmo wordt daarin geen verandering gebracht. Zoals eerder aangegeven in de Nota naar aanleiding van het verslag van de Tweede Kamer (Kamerstukken II, 2005/06, 30 131, nr. 29) hebben provincies en gemeenten afspraken gemaakt over de aansluiting tussen het gemeentelijk jeugdbeleid enerzijds en de provinciale jeugdzorg anderzijds of zijn zij hiermee bezig. Zij zorgen dus in onderling overleg voor een duidelijke en werkbare situatie.
De SP-fractie vraagt hoeveel gereedschapskisten en sporttassen in voorbereiding zijn en of de inhoud al bekend is.
Er is één gereedschapskist met daarin diverse handreikingen over onder andere loketten, toegang, huishoudelijke verzorging, burgerparticipatie, financieel model. Deze handreikingen worden momenteel geactualiseerd naar aanleiding van de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer. De sporttas moet nog worden ontwikkeld en zal dit najaar gereed zijn. In de sporttas komen goede voorbeelden op het terrein van sport en bewegen en de relatie die dit heeft met de prestatievelden van de Wmo.
De leden van de SP-fractie vragen hoe de staatssecretaris staat ten opzichte van een verzoek van de VNG om een novelle waarmee het onmogelijk wordt voor collectief vraagafhankelijk vervoer een pgb te vragen.
Het verzoek van de VNG hangt samen met vermeende onduidelijkheid over de strekking van artikel 6 Wmo. In dit artikel wordt geregeld dat naast naturavoorzieningen de keuze voor een pgb moet worden geboden tenzij er sprake is van overwegende bezwaren. Het is aan de gemeente om te bepalen of er sprake is van overwegende bezwaren. Met betrekking tot collectieve voorzieningen van speciaal vervoer heeft de Tweede Kamer in het AO van 29 maart 2006 over Valys uitgesproken, dat voorkomen moet worden dat het collectief vervoer gevaar loopt door artikel 6 Wmo en dat efficiencyoverwegingen onder overwegende bezwaren kunnen vallen voor mensen die met het collectief vervoer kunnen reizen. Nu in de Tweede Kamer helderheid geschapen is over de strekking van artikel 6 is een novelle overbodig.
De leden van SP-fractie vragen hoe de implementatieplannen van de gemeenten vorderen en vragen of al meer dan 25% van de gemeenten er klaar voor is.
Onderzoeks- en adviesbureau SGBO heeft een tweede onderzoek naar de voortgang van de invoering van de Wmo uitgevoerd (stand van zaken per 1 februari), waaraan 288 individuele en of samenwerkende gemeenten hebben meegedaan. De uitkomst van deze tweede meting is dat gemeenten meer dan gemiddeld genomen op koers liggen bij hun voorbereidingen om de Wmo in te voeren. Drie kwart van de gemeenten heeft de beleidsvoorbereidende fase afgerond (dit zou nu ook moeten) en geeft aan dat men nog bezig is met de beleidsbepalende fase. In ongeveer de helft van de gemeenten is een inhoudelijke beleidsnotitie Wmo al daad-werkelijk in het college vastgesteld. Bij zo’n 30% van de gemeenten heeft de gemeenteraad deze notitie al vastgesteld.
De leden van de SP-fractie vragen wat de status is van een indicatiebesluit dat is afgegeven voor drie jaar.
Het overgangsrecht voor bestaande AWBZ-cliënten regelt dat het indicatiebesluit gedurende maximaal 1 jaar blijft gelden. Dat betekent dat cliënten met een indicatiebesluit dat doorloopt na 1 januari 2008 vóór die datum door gemeenten geherindiceerd moeten worden om te bezien of zij vanwege de gemeente in aanmerking komen voor huishoudelijke verzorging.
Het klopt, zoals de leden van de SP-fractie vragen, dat het afhankelijk is van de contractering door gemeenten of de huishoudelijke zorg na 1 januari door dezelfde hulpverlener wordt geleverd.
7. D66-fractie mede namens de fractie van de OSF
De leden van de fracties van D66 en OSF merken op dat het voorliggende wetsontwerp als gevolg van de amendementen van karakter is veranderd. De leden stellen dat dat gevolgen moet hebben voor de toelichting en dat het voor de hand zou liggen als de regering een nader advies aan de Raad van State overweegt.
Deze leden merken op dat het onderhavige wetsvoorstel als gevolg van de uitvoerige behandeling in de Tweede Kamer aanzienlijk gewijzigd is. Zij vragen of de regering bereid is op korte termijn de Raad van State te vragen een spoedadvies uit te brengen over het wetsvoorstel.
De regering is van oordeel dat de amenderingen door de Tweede Kamer het niet nodig maken, het (gewijzigde) wetsontwerp opnieuw voor advies voor te leggen aan de Raad van State. De tekst van het wetsvoorstel is weliswaar op een aantal onderdelen door amendementen aangescherpt, zoals het opnemen van het compensatiebeginsel, de één-loketfunctie en het toevoegen van extra instrumenten voor burgers om hen meer te betrekken bij en meer invloed te geven op het beleid in de gemeente, maar naar het oordeel van de regering is er geen sprake van een zodanige inhoudelijke wijziging dat een hernieuwd oordeel van de Raad van State noodzakelijk zou zijn. De door de Tweede Kamer aangebrachte wijzigingen passen goed binnen de uitgangspunten en doelstellingen van de wet. De wettekst blijft volledig recht doen aan het uitgangspunt dat de lokale democratie voluit zijn werk moet doen en dat op die wijze lokaal maatwerk kan worden geleverd. Tegelijkertijd wordt de burger stevig gepositioneerd ten opzichten van dat lokale bestuur. Deze balans lag al besloten in de oorspronkelijke tekst van het wetsvoorstel en heeft door de amendering door de mede-wetgever extra reliëf gekregen. Het gaat om de volgende zaken:
– De Raad van State vraagt in haar advies extra maatregelen te treffen voor die situaties waarin de mantelzorg onverhoopt weg zou vallen. Het amendement nr. 45 regelt dat mantelzorgers ondersteuning zullen ontvangen indien zij die mantelzorg tijdelijk niet kunnen verzorgen.
– De Raad van State merkt ook op dat er waarborgen moeten zijn opdat de aanspraken zodanig geformuleerd moeten zijn en stelt voor de gemeentebesturen te verplichten om de voorzieningen waarop burgers aanspraak kunnen maken in een verordening vast te leggen. Het amendement nr. 60 legt gemeenten de plicht op de beschikkingen zodanig te formuleren dat de motivering van de eventuele afwijzing helder is. Deze verplichting leidt er toe dat gemeenten zich ertoe genoodzaakt voelen hun verordeningen zo helder mogelijk te formuleren. Als zij dat niet zouden doen komen zij bij eventuele afwijzing in de problemen.
– Uitgebreid is de Raad van State in haar advies ingegaan op de manier waarop de zorgplicht in het oorspronkelijke wetsvoorstel was geformuleerd. Om een aantal redenen kon de Raad zich in de oorspronkelijke formulering niet vinden. De Raad meende dat aan de beleidsvrijheid van de gemeenten niet in voldoende mate recht werd gedaan. De Raad adviseerde het desbetreffende artikel te heroverwegen. Het amendement nr. 65 regelt het compensatiebeginsel. Dit amendement verenigt twee doelstellingen van de wet in zich. Te weten enerzijds de helderheid voor de burger dat er compensatie plaats vindt als zijn of haar beperkingen er toe leiden dat volwaardige participatie aan de maatschappij niet mogelijk is en laat anderzijds de beleidsvrijheid van de gemeente die noodzakelijk is om te komen tot ondersteuning op maat in tact.
De commissieleden merken op dat de memorie van toelichting op het wetsvoorstel niet meer adequaat is. Het is niet te doen gebruikelijk en ook niet passend de memorie van toelichting te herschrijven nadat in de Tweede Kamer amendementen met de daarbij gegeven motivering in de toelichting van het amendement zijn aangenomen. De Tweede Kamer heeft bij het aanvaarden van de amendementen ook de toelichtingen bij die amendementen overgenomen. Het kan niet zo zijn dat het kabinet vervolgens die toelichtingen zou aanpassen. Zij maken daarmee overigens onlosmakelijk onderdeel uit van de totstandkomingsgeschiedenis van de wet, evenals hetgeen nog in de (schriftelijke) discussie met uw Kamer zal worden gewisseld.
De leden van de fracties van D66 en OSF stellen dat in de Wmo een compensatiebeginsel wordt ingevoerd en dat valt te voorzien dat personen op grond van dit compensatiebeginsel bij de rechter de door hen gewenste voorziening zullen willen afdwingen. Deze leden vragen of de staatssecretaris enig inzicht heeft in de mogelijke juridische invulling van dit compensatiebeginsel door de rechterlijke macht.
In artikel 4 is het compensatiebeginsel neergelegd. Op de in artikel 4, eerste lid, genoemde prestatievelden moeten gemeenten beleid maken, want zij moeten voorzieningen treffen. Enerzijds beoogt dit artikel de klant zekerheid te geven, aan de andere kant is de beleidsvrijheid van gemeenten van groot belang.
Vanzelfsprekend zullen er gevallen zijn waarin personen menen recht te kunnen maken op meer dan op datgene wat hen door de desbetreffende gemeente als voorziening wordt aangeboden. Als in een dergelijk geval de kwestie aan de Centrale Raad van Beroep wordt voorgelegd, zal dit college naar te verwachten valt de beleidsvrijheid van de gemeente respecteren en zich dus wat dit betreft marginaal opstellen. Hoe de rechtspraak zich precies zal ontwikkelen, moet worden afgewacht.
De leden van de OSF- en de D66-fractie vragen of de staatssecretaris voor de invoering van de Wmo al duidelijkheid kan verschaffen over de financiële gevolgen voor gemeenten van het compensatiebeginsel.
De regering verwacht dat deze gevolgen beperkt zullen zijn. De verplichting die het compensatiebeginsel aan gemeenten oplegt, verschilt niet wezenlijk van de taak die gemeenten met de Wmo sowieso hadden gekregen en die nu voor een belangrijk deel al in bestaande wetgeving is gevat. De uitgaven voor huishoudelijke verzorging worden gemonitord door de onafhankelijke derde. Op basis van de realisaties in het afgelopen jaar, wordt het macrobudget voor het daaropvolgende jaar vastgesteld. Daarnaast zijn op drie essentiële punten afspraken voor nader onderzoek met de VNG gemaakt.
Er komt een onderzoek naar mogelijke meerkosten voor gemeenten ten gevolge van de pgb-verplichting. Er komt een onderzoek naar de kosten van een doelmatige uitvoering van de Wmo. En de onafhankelijke derde gaat onderzoek doen naar de gevolgen voor de gemeente van het compensatiebeginsel. De uitkomsten van deze onderzoeken kunnen leiden tot aanpassing van het gemeentelijk budget op macroniveau.
De leden van de fractie van D66 en OSF vragen hoe de staatssecretaris mogelijke kostenstijgingen en dilemma’s van gemeenten door de invoering van het compensatiebeginsel inschat. Tevens zijn deze leden nieuwsgierig naar de opvatting van de staatssecretaris over de casus in de gemeente Gooi- en Vechstreek ten aanzien van de aanbesteding van vraagafhankelijk openbaar vervoer in de regio in relatie tot pgb.
Het genoemde voorbeeld is vergelijkbaar met andere voorbeelden van gemeenten die onder de aandacht van de regering zijn gebracht met betrekking tot de aanbesteding of voortzetting van collectief vervoer. Met betrekking tot collectieve voorzieningen van speciaal vervoer heeft de Tweede Kamer in het AO van 29 maart 2006 over Valys uitgesproken dat voorkomen moet worden dat het collectief vervoer gevaar loopt. De Tweede Kamer heeft gesteld dat ook efficiencyoverwegingen onder «overwegende bezwaren» kunnen vallen voor mensen die met het collectief vervoer kunnen reizen. De consequenties van persoonsgebonden budgetten is een zeker financieel risico in de aanbesteding. Gemeenten kunnen het financiële risico beperken door de mate van onzekerheid tijdig aan te geven bij de uitnodiging tot het doen van offertes.
De fracties van D66 en OSF vragen wanneer duidelijk is hoe gemeenten op basis van het advies van de Commissie De Boer invloed hebben op het beleid van de woningbouwcoöperaties wat betreft de Wmo.
Dit is duidelijk geworden door de brief over de toekomst van de corporaties die Minister Dekker op 12 december 2005 aan de Tweede Kamer stuurde (Kamerstukken II 2005/06, 29 453, nr. 30). Gemeenten kunnen door de uitvoering van de brief toekomst corporaties regie voeren op de planning en inrichting van wijken. Gemeenten stellen een woonvisie op en maken hierover prestatieafspraken met de woningcorporaties in de gemeente. Vastgoed bestemd voor de uitvoering van de Wmo, bijvoorbeeld welzijnssteunpunten, zal hier onderdeel van zijn.
Deze leden vragen wat de visie van de staatssecretaris hierover is.
De brief is namens het kabinet door minister Dekker aan de Tweede Kamer gezonden.
De leden van de fracties van D66 en OSF vragen om verduidelijking van de betekenis en de reikwijdte van een aantal begrippen uit het wetsvoorstel.
a. Sociale relaties (artikel 1, eerste lid 1, onderdeel b). Het begrip sociale relaties betekent in het verband van dit artikel dat er sprake is van de ondersteuning die wordt verleend door en aan iemand met wie men een nauw contact heeft. Het kan daarbij bijvoorbeeld gaan om huisgenoten, familie, vrienden en kennissen. Sociale relaties zijn betrekkingen tussen mensen. Deze betrekkingen verschillen sterk van karakter. In het verband van artikel 1, waar het gaat om mantelzorg, wordt uitsluitend gedoeld op de betrekkingen met personen uit de directe omgeving van de zorgvrager.
b. Voorzieningen (artikel 1, eerste lid, onderdeel g, sub 6). De taalkundige betekenis van het begrip voorziening is: zorg of regeling. In het verband van artikel 1 gaat het specifiek om zorg en regelingen, die nodig zijn voor het compenseren van de beperkingen die een persoon ondervindt in zijn zelfredzaamheid en in zijn maatschappelijke participatie.
c. Deelname aan het maatschappelijk verkeer (artikel 1, eerste lid, onderdeel g, sub 6). Met maatschappelijk verkeer wordt bedoeld de omgang met personen en instanties buiten het directe eigen leefverband. Het gaat hier om een breed begrip. In het verband van dit wetsvoorstel wordt niet alleen gedoeld op maatschappelijk verkeer dat nodig is voor het levensonderhoud, zoals het doen van boodschappen, maar ook om de meerwaarde van recreatieve activiteiten en bezoeken van vrienden en kennissen. Dit vereist bijvoorbeeld mobiliteit, al dan niet met behulp van hulpmiddelen als rolstoelen en voorzieningen van speciaal vervoer.
d. Maatschappelijke participatie (artikel 4, eerste lid). Dit begrip heeft dezelfde betekenis als deelname aan het maatschappelijk verkeer.
e. Medemensen en sociale verbanden (artikel 4, eerste lid, onder d). In het verband van artikel 4 gaat het hierbij om een onderdeel van maatschappelijke participatie (zie de voorgaande toelichting).
f. Mantelzorg (artikel 1, eerste lid, onder b). In dit artikel wordt een aantal relevante kenmerken van mantelzorg genoemd. Naast het feit dat de zorgbehoevende en de zorgverlener elkaar kennen voordat de zorg wordt geboden, is er sprake van zorgverlening die niet beroepsmatig wordt verricht vanuit een bepaalde instelling. Het moet ook gaan om zorg die uit gaat boven de zorg die men redelijkerwijs van een huisgenoot mag verwachten (de gebruikelijke zorg). Er bestaat een brede consensus over het feit dat er vooral sprake is van mantelzorg als deze intensief en langdurig wordt verleend (meer dan 8 uur per week en langer dan 3 maanden). Minder intensieve en langdurige zorg voor een ander is uiteraard wel mantelzorg maar krijgt beleidsmatig gezien minder aandacht bij de ondersteuning van mantelzorgers; dit is gebaseerd op het feit dat mantelzorgers pas echt problemen gaan ondervinden ten gevolge van het verlenen van zorg als dat intensief gedurende een langere periode geschiedt.
De fractieleden van D66 en de OSF vragen wie de volgorde bepaalt wanneer in een gemeente gekozen moet worden tussen de verschillende prestatievelden. In dit verband vragen deze leden ook of de nummering van de prestatievelden de volgorde van prioriteiten aangeeft.
Nadat het gemeentebestuur het plan heeft voorgelegd aan de gemeenteraad volgt er democratische besluitvorming. De nummering geeft geen prioritering aan van de prestatievelden. Het gemeentebestuur geeft zelf aan waar het zwaartepunt komt te liggen.
De leden van de fracties van D66 en OSF willen dat het duidelijk is op welke meetbare punten geëvalueerd zal worden.
De regering zal de Tweede Kamer voor de inwerkingtreding van de Wmo informeren over de precieze invulling van de punten die in de evaluatie aan de orde komen (inclusief de toetsingscriteria) en de wijze waarop de evaluatie plaats zal vinden. De opzet van de evaluatie en de vragen die daarin worden meegenomen moeten nog nader geoperationaliseerd worden.
De leden van de fracties van D66 en OSF vragen voorts welke criteria gelden voor gemeenten, en welke voor de rijksoverheid.
In de evaluatie staat centraal in hoeverre het maatschappelijke doel van de Wmo bereikt is (gemeenten) en of de bestuurlijke elementen in de wet voldoende zijn (gemeenten en rijksoverheid). Ook de relatie en samenhang met andere wet- en regelgeving en financiële gegevens (rijksoverheid) zullen bij de evaluatie worden betrokken. Bij de evaluatie zal daarnaast uiteraard gekeken worden naar aspecten als doelmatigheid, doeltreffendheid en cliëntgerichtheid.
De leden van de fracties van D66 en OSF vragen welke resultaten moeten zijn bereikt om de wet te zien als een succes.
Om te bepalen of de Wmo een succes is zal zij worden beoordeeld op haar doelstelling, namelijk: iedereen in staat stellen om mee te doen in de samenleving. Dit door onder meer de sociale samenhang in de samenleving te versterken, zodat mensen ook een beroep op elkaar kunnen doen voor hulp of ondersteuning.
In de evaluatie, en dus het bepalen van het succes, staan dan ook het behalen van de beoogde maatschappelijke doelen centraal. Daarnaast zal ook gekeken moeten worden naar hoe de bestuurlijke elementen uit de wet (bijv. de regierol van gemeenten en de invloed van burgers op het Wmo-beleid) in praktijk uitpakken.
De D66- en OSF-fractie vragen of er een ondergrens uitgedrukt in percentage geldt als minimum voor een pgb.
De hoogte van het persoonsgebondenbudget moet de budgethouder in staat stellen een voorziening in te kopen die vergelijkbaar is met de voorziening in natura. Hieraan zijn in de wet geen nadere voorwaarden gesteld. Het is dus aan de gemeente om hier invulling aan te geven.
Deze leden vragen tevens wie straks gaat bepalen of een cliënt in staat is met een pgb om te gaan en wie die instantie gaat controleren.
Het is aan de gemeente om de verstrekking, de voorwaarden waaronder en de verantwoording van een pgb vorm te geven. Het is dan ook aan de gemeente om te bepalen of een cliënt in staat is met een pgb om te gaan en dit te controleren. De gemeente kan afzien van de plicht om bij een aanspraak op een individuele voorziening een pgb aan te bieden, als hiertegen overwegende bezwaren bestaan.
De fractie van D66 en de fractie van OSF vragen of de staatssecretaris in tabelvorm een overzicht kan geven van de Wmo-zorg die onder de regels voor Europese aanbestedingen gaat vallen en welke niet.
Voor gemeenten is het nieuw om hulp in het huishouden aan te besteden. Gemeenten waren al verantwoordelijk voor Wvg-voorzieningen en welzijnsdiensten. De drempelwaarden in Europees aanbesteden voor leveringen en diensten zijn als volgt:
Type opdracht | Bedrag in EUR (excl. BTW) | |
---|---|---|
Leveringen | Opdrachten door organen van een centrale overheid | 137 000 |
Opdrachten door andere aanbestedende diensten | 211 000 | |
Diensten | Opdrachten door organen van een centrale overheid | 137 000 |
Opdrachten door andere aanbestedende diensten | 211 000 | |
Opdrachten door gesubsidieerde particuliere aanbesteders | 211 000 |
De fractieleden van D66 en de fractieleden van OSF vragen of de staatssecretaris kan meedelen welke problemen en kosten zij ziet voor gemeenten om aan de Europese aanbestedingsregels te voldoen.
De kosten zitten in de capaciteitsinspanning van ambtenaren voor de uitvoering van het aanbestedingstraject. Net als bij veel andere uitvoeringszaken waarvoor gemeenten onvoldoende eigen expertise en/of capaciteit in huis hebben, is het ook hier mogelijk deze expertise en/of capaciteit in te huren.
De leden van de D66-fractie vragen hoe het staat met de gezamenlijke indicatiestelling gemeenten en CIZ.
In de handreiking toegang, die momenteel wordt geactualiseerd worden verschillende modellen uitgewerkt hoe dit kan worden vormgegeven, afhankelijk van de inrichting van het lokale loket. Deze actualisatie gebeurt in nauwe samenwerking met CIZ en VNG en is in mei 2006 gereed.
De leden van de fractie van D66 vragen waarom indicaties voor langere tijd niet automatisch worden overgenomen omdat indicaties voor 10 jaar in de toekomst waarschijnlijk niet zullen veranderen.
In het overgangsrecht is geregeld dat indicaties maximaal tot 1 jaar na inwerkingtreding van de wet geldig zullen zijn. Vanaf die datum bepalen gemeenten welk ondersteuningsaanbod op basis van hun gemeentelijke verordeningen voor de desbetreffende cliënt het meest passend is.
De leden van de D66 fractie en de fractie van de OSF vragen of de staatssecretaris de onafhankelijke positie van de RIO’s kan garanderen.
Sinds 1 januari 2005 is het CIZ verantwoordelijk voor de indicatiestelling als het gaat om AWBZ-zorg. In het Zorgindicatiebesluit is de onafhankelijke positie van het CIZ geregeld. De RIO’s bestaan dus niet meer.
De leden van de fracties van D66 en OSF vragen of de staatssecretaris kan garanderen dat modellen voor cliëntparticipatie daadwerkelijk worden toegepast.
Allereerst merkt de regering op dat het NIZW/Trimbos de opdracht hebben gekregen modellen te ontwikkelen voor cliëntondersteuning. Cliëntondersteuning is er op gericht burgers te ondersteunen bij het realiseren van hun vraag naar maatschappelijke ondersteuning. Cliëntparticipatie richt zich op de beïnvloeding van het gemeentelijk beleid. Noch modellen voor cliëntondersteuning noch cliëntparticipatie zullen worden voorgeschreven. Het is aan de gemeente om te beslissen welke vormen van cliëntparticipatie op het lokale niveau het meest passend zijn.
De leden van de fracties van D66 en OSF vragen naar de stand van zaken met betrekking tot het overleg over de zorgafstemming rond cliënten met meervoudige verzorging.
In het overgangsprotocol dat afgesloten wordt tussen ZN, VNG en VWS worden heldere afspraken gemaakt over de indicatie, de zorglevering en de afstemming.
De leden van de D66 en OSF-fractie vragen of gegarandeerd kan worden dat meervoudige cliënten niet tussen de wal en het schip vallen.
Op grond van het overgangsrecht behouden deze cliënten na 1 januari (voor maximaal 1 jaar) hun aanspraak op huishoudelijke verzorging zodat zij niet tussen de wal en het schip zullen vallen. Bovendien is in de Tweede Kamer toegezegd dat gemonitord zal worden hoe de afstemming tussen AWBZ en Wmo verloopt.
De D66-fractieleden vragen om verduidelijking wat er is gedaan, wat er nu gebeurt en wat er wordt gedaan om de bevolking voor te bereiden op de invoering van de Wmo per 1 januari 2007.
Momenteel worden op basis van doelgroeponderzoek en informatiebehoeftenonderzoek (bij burgers, gemeenten en intermediairen) de communicatiecampage voorbereid. Zodra de besluitvorming in de Eerste Kamer is afgerond, wordt het communicatiemateriaal aangepast en in productie gegeven. Met Postbus 51 wordt nog onderzocht welke samenwerkingsvorm en digitale ondersteuning nodig zijn. De voorbereidingen zijn 1 juni 2006 gereed.
De burger krijgt van rijksniveau informatie over de Wmo via internet, huis-aan-huisbladen en een algemene publieksbrochure. Lokale omroepen worden benaderd met interviews en boodschappen op CD-ROM. In overleg met koepels en brancheorganisaties worden maatwerk communicatiemiddelen voor specifieke doelgroepen uitgewerkt en verspreid.
Op lokaal niveau worden gemeenten al sinds een jaar voorbereid op de mogelijke komst van de Wmo. In samenwerking met de VNG zijn een website, een nieuwsbrief, een uitgebreide gereedschapskist en een helpdesk in het leven geroepen. In de gereedschapskist is ook een Handreiking Communicatie verspreid, die gemeentevoorlichters gebruiken om de lokale communicatie in te vullen. Ondanks het feit dat de Wmo nog geen aanvaard beleid is, communiceren gemeenten al wel over de komst van de Wmo. Zij moeten immers in samenwerking met hun inwoners tot een lokale Wmo-aanpak komen. Stadskranten, folders, brochures en bijeenkomsten zijn daarbij gebruikte middelen.
De leden van de fracties van D66 en OSF vragen naar de acties om ook nu niet vertegenwoordigde groepen inspraak te geven in het Wmo-beleid.
Het Lorep en het Platform GGZ zijn projectplannen aan het ontwikkelen waarbij de witte vlekken op het punt van cliëntenparticipatie in kaart worden gebracht. Op basis daarvan worden acties ondernomen om ook de nu niet vertegenwoordigde groepen te laten participeren in het Wmo-beleid.
De leden van de fractie van D66 en OSF vragen of de staatssecretaris al duidelijkheid heeft verstrekt over de witte vlekken in de cliënten/patiëntenparticipatie.
Aan het Lorep en het platform GGZ is gevraagd de witte vlekken in kaart te brengen en er bij de verdeling van de extra middelen rekening mee te houden dat op die plekken extra geïnvesteerd moet worden. Beide organisaties hebben aan dat verzoek voldaan.
De leden van de D66-fractie en de fractie van de OSF vragen om duidelijkheid over de manier waarop de indicatie in de Wmo plaats zal vinden. Zij stellen dat nu nog heel vaak wordt onderhandeld met het RIO door aanbieders of de indicatie niet kan worden aangepast op het aanbod. Zorgkantoren moeten op basis van de brede zorgregistratie in staat zijn om met de aangeleverde gegevens van RIO’s en aanbieders te kunnen controleren of het geïndiceerde ook daadwerkelijk geleverd is.
Sinds 1 januari 2005 zijn niet langer de RIO’s maar is het CIZ verantwoordelijk voor de indicatiestelling als het gaat om AWBZ-zorg. Volgens de wet- en regelgeving dient het CIZ op een onafhankelijke manier te indiceren. Hierover kan niet onderhandeld worden met zorgaanbieders. Het zorgkantoor wijst op basis van het indicatiebesluit de zorg toe. Op grond van de Wmo moet de gemeente in een verordening regels vaststellen over te verlenen individuele voorzieningen. In deze verordening kan de gemeente dus zelf de regels vaststellen als het gaat om indicatiestelling en zorgtoewijzing.
8. SGP-fractie mede namens de ChristenUnie
De leden van de fracties van SGP en ChristenUnie vragen de staatssecretaris om garantie dat burgers niet tussen de wal en het schip raken als gemeenten niet in staat blijken de wet uit te voeren.
De activiteiten van het implementatiebureau moeten er voor zorgen dat alle gemeenten op 1 januari 2007 de wet kunnen uitvoeren. De primaire aandacht is daarbij gericht op de concrete belangen van de burgers, zoals de overheveling van de huishoudelijke zorg, de invoering van het pgb en de indicatiestelling.
Mocht er onverhoopt in januari 2007 vanuit het perspectief van de burger iets dreigen mis te lopen dan is extra inzet mogelijk vanuit het implementatiebureau.
De leden van de fracties van SGP en ChristenUnie brengen naar voren dat het voor schippers en andere ambulante beroepsgroepen mogelijk moet zijn in de gemeente van verblijf in plaats van in de gemeente, waar men is ingeschreven, zorg te ontvangen. Zij vragen de regering het mogelijk te maken dat een beroep op de Wmo kan worden gedaan in de gemeente van verblijf.
De verdeling van de gelden uit het gemeentefonds is gebaseerd op de aantallen ingeschreven inwoners van een gemeente, niet op het feitelijk aantal personen van verblijf. De gemeente, waar men staat ingeschreven, is dan ook formeel verantwoordelijk voor het verlenen van de zorg, die in de Wmo wordt voorzien. De Wmo staat echter in geen enkel opzicht in de weg aan afspraken tussen gemeenten over verrekening van verleende hulp door een andere gemeente, dan waar men staat ingeschreven. Omdat er in dit opzicht geen belemmeringen behoeven te worden weggenomen, betreft het hier een uitvoeringsvraagstuk, dat door de gemeenten zelf kan worden opgelost en waarbij vooralsnog geen rol van de regering in de rede ligt.
De leden van de fracties van SGP en ChristenUnie vragen welke middelen gemeenten in handen krijgen om tot slimme koppelingen te komen tussen formele en informele zorg.
Aan gemeenten zijn voor zowel het vrijwilligerswerk als de mantelzorg extra middelen ter beschikking gesteld om de informele zorg te versterken. Door te investeren in bijvoorbeeld vrijwilligerswerk kan in veel gevallen een beroep op formele zorg worden voorkomen. Deze gedachte ligt ten grond aan de sturingsfilosofie van de Wmo. Het één-loketsysteem zal hierbij zeker behulpzaam zijn.
De leden van de fractie van SGP en ChristenUnie vragen in hoeverre mantelzorgers verder kunnen worden belast.
Het is niet de bedoeling dat door de invoering van de Wmo individuele mantelzorgers zwaarder worden belast. Dat zou ook niet passen bij het uitgangspunt van de regering dat mantelzorg feitelijk zorg is waarvoor ook professionele zorg geboden kan worden. Mantelzorgers geven daarentegen wel het goede voorbeeld aan anderen om zich in te zetten voor een ander. De Wmo is de eerste wet die een basis biedt voor de ondersteuning van de mantelzorg.
De leden van de fractie van D66 en OSF geven aan dat op andere terreinen – zoals de WIA/UWV – geen rekening wordt gehouden met de rol van mantelzorgers. Op het terrein van de WIA/UWV worden mantelzorgers arbeidsgeschikt verklaard omdat zij blijkbaar de energie hebben om mantelzorg te verlenen.
Wat het door de leden genoemde terrein betreft is de regering van mening dat het nakomen van arbeidsverplichtingen prevaleert boven het verlenen van mantelzorg. Het kan niet zo zijn dat iemand een uitkering blijft behouden en geen betaalde arbeid gaat verrichten vanwege het feit dat hij of zij mantelzorg verleent. Het spreekt vanzelf dat op medische gronden moet worden bepaald of iemand arbeidsgeschikt is; het al dan niet verlenen van mantelzorg speelt daarbij geen rol.
De leden van de fracties van SGP en de ChristenUnie verwachten problemen vanwege het opnemen van de verplichting in de Wmo een pgb te verstrekken.
Het klopt dat gemeenten doordat zij grootafnemer zijn bepaalde schaalvoordelen kunnen bedingen. Het is mogelijk dat mensen zelf verbanden aangaan waardoor ze inkoopvoordelen kunnen behalen. Een voorbeeld hiervan is bijvoorbeeld dat een aantal patiëntenverenigingen een eigen organisatie in het leven heeft geroepen, met subsidie van ZON-MW, die inkoopmacht kan genereren. Zo kunnen budgethouders die lid zijn van een budgethoudersvereniging nu al gebruik maken van de faciliteiten van «Zorg6» (www.zorg6.nl), hetgeen ze in staat stelt met korting bepaalde hulpmiddelen, verzekeringen etc. aan te schaffen.
De leden van de SGP-fractie stellen dat door de wijzigingen van de Wmo de gemeenten onder financiële druk komen te staan. Zij vragen op welke wijze het gemeenten mogelijk wordt gemaakt de toenemende kosten het hoofd te bieden.
De regering is van oordeel dat de financiële gevolgen van de wijzigingen van de Wmo beperkt zijn. Voorzover zij optreden zijn zij afgedekt door de afspraken die het Rijk met de gemeenten heeft gemaakt. Dit arrangement stelt de gemeenten dan ook in staat om de kosten van de Wmo het hoofd te bieden.
De uitgaven voor huishoudelijke verzorging worden gemonitord door de onafhankelijke derde. Op basis van de realisaties in het afgelopen jaar, wordt het macrobudget voor het daaropvolgende jaar vastgesteld. Daarnaast zijn op drie essentiële punten afspraken voor nader onderzoek met de VNG gemaakt.
Er komt een onderzoek naar mogelijke meerkosten voor gemeenten ten gevolge van de pgb-verplichting. Er komt een onderzoek naar de kosten van een doelmatige uitvoering van de Wmo. En de onafhankelijke derde gaat onderzoek doen naar de gevolgen voor de gemeente van het compensatiebeginsel. De uitkomsten van deze onderzoeken kunnen leiden tot aanpassing van het gemeentelijk budget op macroniveau.
De SGP-leden stellen dat al bij de behandeling in de Tweede Kamer aandacht is gevraagd voor de toekomstige budgetten. Zij vragen hoe in dit verband de verdeelmodellen er uit gaan zien.
Over het verdeelmodel voor de huishoudelijke verzorging en voor een aantal over te hevelen specifieke uitkeringen en AWBZ-subsidies is overeenstemming bereikt met de VNG. De VNG heeft in dit verband gevraagd om een onafhankelijke plausibiliteitstoets. De rapportage over deze toets bevestigt de plausibiliteit van het model en leidt niet tot aanpassingen.
Binnen de WWB hebben de gemeenten al de nodige ervaringen opgedaan met historische en objectieve verdeelmodellen. De leden van de fracties van SGP en ChristenUnie vragen hoe de discussie, die in dat verband gevoerd is, binnen de Wmo wordt voorkomen. Zij vragen om gemeenten voldoende middelen te geven om het beleid op een goede manier uit te voeren. Zij verwijzen hierbij naar de brief die de G27 heeft verzonden naar de minister-president J.P. Balkenende, de ministers G. Zalm en J.W. Remkes en staatssecretaris mw. C.I.J.M. Ross-van Dorp en waarin aangegeven wordt welke consequenties het compensatiebeginsel heeft. De leden delen het standpunt van de G27 zoals verwoord in deze brief. Door veel burgers c.q. cliënten wordt veel aandacht gevraagd voor individuele situaties. De leden menen, kijkend naar de overgangsbepalingen in de wettekst, dat deze onvoldoende uitsluitsel hierover geven.
Ook over het verdeelmodel voor de (toe te voegen) middelen voor de Wmo is discussie gevoerd. Deze ging over de factoren die bepalend zijn geweest voor de historische verdeling en over de vraag welke van die factoren in de objectieve verdeling moeten worden gehonoreerd. De uitkomst van die discussie is geweest dat uitsluitend externe factoren moeten worden gehonoreerd. Vervolgens is in de door de VNG gevraagde onafhankelijke plausibiliteitstoets vastgesteld dat het verdeelmodel tegemoet komt aan deze eis. Deze toets heeft uitgewezen dat de hiervoor gebruikte methode voor de analyse van uitgavenverschillen passend is geweest, omdat geen gemeenten zijn aangetroffen met een individueel herverdeeleffect dat niet op enige wijze is te herleiden tot de uitvoeringspraktijk. In reactie op de brief van de G27 wijs ik er op dat mét de VNG de mogelijkheid is onderkend van kostengevolgen voor de gemeenten van het compensatiebeginsel. Deze post is lastig ex ante te bepalen; de onafhankelijke derde wordt verzocht om voor het bestuurlijk overleg in 2008 te bezien in hoeverre de gemeentelijke uitgaven voor de Wmo veranderen ten gevolge van het compensatiebeginsel.
De decentrale sturingsfilosofie van de Wmo houdt in dat de gemeenten aan zet zijn om in individuele gevallen een passende oplossing te vinden. Lopende aanspraken op verstrekking worden in ieder geval in het eerste jaar voortgezet. Gemeenten ontvangen daarvoor ook de middelen omdat de Wmo-middelen in 2007 worden verdeeld conform de historische uitgavenniveaus.
De leden van de SGP-fractie en ChristenUnie vragen naar aanleiding van een casus waarbij iemand een pgb ontvangt voor meerdere AWBZ-functies (waaronder ook huishoudelijke verzorging) wat er verbetert voor de cliënt.
De cliënt ontvangt naast het AWBZ-pgb een pgb voor huishoudelijke verzorging van de gemeente. De verbetering zit er vooral in dat deze cliënt nu ook bij de gemeente bekend is en dat de gemeente Wmo-breed kan beoordelen wat een goed ondersteuningsaanbod voor deze cliënt is. Zo kan bijvoorbeeld met inzet van een vrijwilliger regelmatig een bezoek aan het buurthuis of een andere voorziening mogelijk worden gemaakt.
De leden van de fracties van SGP en ChristenUnie vragen of burgers na het aflopen van het overgangsrecht opnieuw geïndiceerd moeten worden.
Dat is inderdaad het geval. Op basis van de gemeentelijke verordening moet gekeken worden welk ondersteuningsaanbod vanaf 1 januari 2008 passend is voor deze cliënt.
De leden van de SGP en ChristenUnie-fractie vragen hoe het gaat als iemand van pgb over wil stappen naar zorg in natura maar de gemeente geen contract heeft afgesloten met de huidige zorgaanbieder.
Wanneer gekozen wordt voor zorg in natura dan wordt deze geleverd door een van de door de gemeente gecontracteerde zorgaanbieders. Als de huidige aanbieder geen contract heeft met de gemeente dan zal de naturazorg niet door deze aanbieder kunnen worden geleverd. Dat geldt overigens ook binnen de AWBZ, waar zorgkantoren contracten afsluiten met zorgaanbieders, die niet elk jaar dezelfde hoeven te zijn.
De leden van de SGP en ChristenUnie-fractie vragen hoe het in de Wmo gaat als cliënten huishoudelijke en persoonlijke verzorging in één persoon gecombineerd hebben.
Opgemerkt moet worden dat in geval van naturazorg dit in de praktijk niet veel zal voorkomen omdat de opleidingsvereisten die gesteld worden aan iemand die persoonlijke verzorging biedt zwaarder zijn dan die voor iemand die huishoudelijke verzorging biedt. Degene die persoonlijke verzorging biedt is dan ook duurder dan iemand die huishoudelijke verzorging biedt zodat het voor de zorgaanbieder ongunstig is om beide vormen van zorg door één persoon te laten leveren. Met een pgb kan een cliënt, indien hij dat prettig vindt er uiteraard voor kiezen om persoonlijke en huishoudelijke verzorging in één persoon te combineren. Dat is ook mogelijk met een Wmo-pgb. Bestaande contracten hoeven dan ook niet te worden opgezegd.
De leden van de fracties van SGP en ChristenUnie vragen of cliënten die een indicatie voor meerdere jaren hebben opnieuw geïndiceerd moeten worden.
De indicatiebesluiten die afgegeven zijn in het kader van de AWBZ zijn niet als vanzelfsprekend passend voor indicaties in het kader van de Wmo. Dat betekent dat er op basis van gemeentelijke verordeningen bepaald moet worden welke ondersteuningsaanbod vanaf 1 januari 2008 passend is voor de burger.
De leden van de SGP-fractie wijzen op de vermeende onduidelijkheden rond de eigenbijdrageregeling en vragen zich af of het niet verstandiger was geweest om de gemeenten te compenseren voor de eigen bijdragen door storting in het gemeentefonds.
De regering is op dit moment bezig met het in overleg met de VNG nader uitwerken van de eigenbijdrageregeling. De bedoelde onduidelijkheid zal dan ook spoedig uit de wereld zijn. Voorop staat dat de uitvoering van de eigenbijdrageregeling voor gemeenten weinig uitvoeringslasten met zich mee zal brengen en geen onnodige beperkingen.
De regering heeft er voor gekozen de gemeente in een positie te plaatsen waarin zij zo veel als mogelijk is eigen beleid kan voeren. Een compensatie van gemeente door een storting in het gemeentefonds is om die reden geen optie.
De leden van de fracties van SGP /ChristenUnie vragen op welke wijze in de Wmo rekening is gehouden met de behoefte van jonggehandicapten.
Het is de gemeente die straks na de invoering van de Wmo in staat is om zorg op maat te leveren. Daardoor zijn gemeenten zeer wel in staat om ook aan jonggehandicapten de juiste ondersteuning te bieden.
De leden van de fracties van SGP en ChristenUnie vragen in hoeverre er ruimte is voor gemeenten om invulling te geven aan hun eigen verantwoordelijkheid.
Het huidige wetsvoorstel leidt er nog steeds toe dat gemeenten zelf kunnen bepalen welke prestaties zij neer willen zetten op de verschillende prestatievelden. Deze beleidsvrijheid staat nog steeds overeind. Hierdoor zijn gemeenten in staat om een passende ondersteuningsstructuur neer te zetten die naadloos aansluit op de lokale behoefte. Het kabinet beschouwt de aanvaarde amendementen dan ook niet als een inperking van de gemeentelijke beleidsvrijheid.
De leden van de fracties van de SGP en ChristenUnie vragen naar de mening van de staatssecretaris over het geamendeerde wetsvoorstel.
Tijdens het wetgevingsoverleg met de Tweede Kamer heeft de staatssecretaris oordelen uitgesproken over de aanvaarde amendementen en moties. Daarbij is het uitgangspunt gehanteerd dat alle moties en amendementen die passen binnen de besturingsfilosofie van de Wmo en een verbetering van het wetsvoorstel beoogden voor de staatssecretaris acceptabel waren. Om die reden kan het resultaat gekenschetst worden als verbetering.
De leden van de SGP-fractie vragen, mede namens de ChristenUnie, hoe de invulling van de diverse in de wet genoemde onderdelen volgens de staatssecretaris moet zijn? Een voorbeeld in dit verband is het individuele ten opzichte van het collectieve vervoer. Een gemeente zal kunnen zeggen dat aan deze plicht is voldaan als een collectieve voorziening is getroffen waardoor mensen opgehaald en thuisgebracht kunnen worden. De burger zou kunnen redeneren: ik heb een handicap en kan hierdoor niet goed functioneren. Hierdoor heb ik compensatie nodig in de vorm van individueel vervoer. Immers is het anders niet mogelijk om zo normaal mogelijk te functioneren, zoals mensen zonder handicap.
Tevens vragen deze leden wat in dit verband de waarde is van de in het tweede lid van artikel 4 genoemde persoonskenmerken en behoeften.
Als uitgangspunt kent de wet keuzevrijheid voor de burger: die bepaalt zelf of hij van een voorziening in natura gebruik maakt of van een pgb. Die keuzevrijheid is evenwel niet ongeclausuleerd: de wet bepaalt dat overwegende bezwaren daartegen kunnen pleiten. Op 29 maart 2006 heeft de Tweede Kamer aangegeven dat voorkomen moet worden dat het collectief vervoer gevaar loopt door artikel 6 Wmo en dat efficiency-overwegingen kunnen worden beschouwd als «overwegende bezwaren» als bedoeld in artikel 6, voor mensen die met het collectief vervoer kunnen reizen. Iemand die als gevolg van zijn handicap beslist níet in staat is met het collectief vervoer te reizen, zal met gebruikmaking van een pgb een individuele voorziening kunnen treffen.
Indien de gemeente op deze wijze invulling geeft aan de wet, vindt de regering dat de gemeente daarmee heeft voldaan aan het compensatiebeginsel en zich rekenschap geeft van de in het tweede lid van artikel 4 genoemde persoonskenmerken.
De leden van de fracties van SGP en ChristenUnie stellen twee vragen over de Wmo en ex-gedetineerden, omdat naar hun mening de Wmo ook de basis moet zijn voor een goede regeling voor ex-gedetineerden. Ten eerste vragen zij op welke manier het mogelijk is op grond van artikel 20 een subsidie te verstrekken aan landelijk werkende instellingen voor ex-gedetineerden. Deze vraag hangt samen met de tweede, namelijk het verzoek om een concrete toezegging dat in de gemeenten waar een dergelijke organisatie is gevestigd (of zich wil vestigen) deze organisatie voldoende financiële middelen krijgt.
Waar het gaat om tijdelijke opvang van ex-gedetineerden biedt de Wmo de basis. Ex-gedetineerden kunnen terecht in de door gemeenten bekostigde voorzieningen voor tijdelijke opvang. In artikel 20, zesde lid, is de landelijke toegankelijkheid van deze voorzieningen voor tijdelijke opvang geregeld. Zij zijn toegankelijk voor iedereen die in Nederland woont.
Datzelfde artikel 20 regelt de specifieke uitkering maatschappelijke opvang, openbare geestelijke gezondheidszorg en verslavingsbeleid. Deze specifieke uitkering biedt de centrumgemeenten de mogelijkheid om middelen in te zetten voor de opvang en begeleiding van ex-gedetineerden. Gemeenten hiertoe verplichten staat haaks op de visie die ten grondslag ligt aan de Wmo. Zij hebben een eigen verantwoordelijkheid om afhankelijk van de lokale situatie na te gaan welk aanbod zij voor ex-gedetineerden willen opzetten.
De fractieleden van SGP en ChristenUnie vragen hoe de staatssecretaris de kerken concreet meer aandacht wil geven bij de behandeling van de Wmo.
In overleg met vertegenwoordigers van de kerken zullen afspraken gemaakt worden hoe we bij de implementatie van de Wmo iets voor elkaar kunnen betekenen.
De leden van SGP vragen of gemeenten verplicht zijn lokale kerkgemeenschappen te betrekken bij de ontwikkeling van de Wmo.
De Wmo kent geen expliciete bepaling dat lokale kerkgemeenschappen betrokken moeten worden bij de ontwikkeling van de wet. Wel dat representatieve belangenorganisaties betrokken moeten worden. In veel gevallen zullen ook lokale kerkgemeenschappen daartoe behoren.
De leden van de fractie van SGP enChristenUnie vragen of de toezeggingen met betrekking tot de NPV al geconcretiseerd zijn en hoe dit in de praktijk vorm krijgt.
Ja, dat is het geval. Met het bestuur van de NPV zijn afspraken gemaakt om voorlichtingsmateriaal van deze vereniging op te nemen in de gereedschapskist die in het kader van de implementatie van de Wmo opgebouwd wordt.
Een van de doelstellingen is het bevorderen van de sociale samenhang in en leefbaarheid van dorpen, wijken en buurten. Dit is een belangrijk middel om de leefbaarheid in de gemeenten te verbeteren. Tegelijkertijd is het een vrij vage omschrijving. De leden van de fracties van SGP en Christen Unie vragen hoe de staatssecretaris dit thema voor ogen ziet. Tevens vragen zij wat voor soort invullingen gemeenten hieraan zullen geven. Leefbaarheid op wijk en buurtniveau is een breed begrip met zeer veel aspecten. De behoefte van de bewoners in een wijk is het uitgangspunt voor het prestatieveld 1 van de Wmo: «sociale samenhang en leefbaarheid». Het gaat om de voorwaarden waaronder bewoners zich prettig en veilig voelen in hun specifieke woonomgeving. Daarnaast gaat het om de vraag hoe kan worden bevorderd dat mensen langer thuis willen blijven wonen omdat zij zich daar ook thuis voelen. Dit is een kwestie van maatwerk. In een plattelandsgemeente zal dit anders worden ingevuld dan in een grote stad.
Dat het prestatieveld breed wordt ingevuld blijkt ook uit de keuzes van de zeven pilotgemeenten in het kader van het invoeringstraject Wmo. Deze pilotgemeenten hebben elk een eigen invalshoek: versterking van de sociale steunstructuur; verbetering civil society; ketenregie en de koppeling sociale infrastructuur aan fysieke inrichting.
In aanvulling op het Wmo-invoeringstraject zal samen met een aantal gemeenten instrumenten ontwikkeld worden voor een nadere invulling van dit prestatieveld dat recht doet aan de breedte ervan. Daarnaast zullen er samen met de bewindspersonen van VROM en OCW handreikingen voor gemeenten en woningcorporaties gemaakt worden gericht op een samenhangend sociaal en fysiek beleid op wijk- en buurtniveau.
De leden van de fracties van de SGP en de Christen Unie vragen hoe de doelen van de Welzijnswet 1994 zijn opgenomen in de Wmo, welke overeenkomsten en verschillen er zijn, en op welke punten er meer en op welke punten er minder rechtszekerheid is.
De doelstellingen van de Welzijnswet 1994 vallen samen met het maatschappelijk doel zoals dat is verwoord in paragraaf 3 van de Memorie van Toelichting bij het oorspronkelijke wetsvoorstel: «Meedoen». In artikel 1 onder a. van de Welzijnswet 1994 zijn de doelen van het welzijnsbeleid opgesomd:
– de ontplooiingsmogelijkheden van mensen vergroten en hun zelfredzaamheid alsmede hun deelname aan de samenleving stimuleren, mede om te voorkomen dat mensen in een achterstandspositie geraken;
– de personen die in een achterstandspositie zijn geraakt mogelijkheden bieden hun positie te verbeteren;
– het welbevinden van personen in de samenleving op andere wijze bevorderen.
Deze doelen zijn dan ook te koppelen aan de verschillende prestatievelden zoals opgenomen in artikel 1, eerste lid onder g. van het wetsvoorstel. Daarmee zijn er wat de doelen betreft geen verschillen tussen de Welzijnswet 1994 en de Wmo. Die zijn er wel als het gaat om de rechtszekerheid. Anders dan de Welzijnswet 1994 kent de Wmo in artikel 3 een planverplichting en in artikel 5 de verplichting voor de gemeente om een verordening op te stellen. Daarmee is de burger beter op de hoogte van het door de gemeente gevoerde beleid, en daarmee is de rechtszekerheid gediend. De burger kan zich immers op het bekend gemaakte beleid beroepen.
In casus 1 komt noch de eigen bijdrage AWBZ, noch de eigen bijdrage Wmo zelfstandig aan het inkomensafhankelijke maximum. In combinatie wordt dit echter overschreden.
In casus 2 overschrijdt de eigen bijdrage AWBZ al het inkomensafhankelijke maximum, en wordt daar eerst voor gecorrigeerd. Vanzelf overschrijden vervolgens de gezamenlijke eigen bijdragen het inkomensafhankelijke maximum.
In casus 3 overschrijden noch de aparte eigen bijdragen, noch de gezamenlijke eigen bijdrage het inkomensafhankelijke maximum.
In casus 4 overschrijden beide eigenbijdrageregelingen zowel afzonderlijk als in combinatie het desbetreffende inkomensafhankelijke maximum. Bij deze casus komt naar voren dat wanneer een gemeente een gematigd eigen bijdrage beleid voert, dit voor een cliënt, wanneer hij ook AWBZ zorg geniet, weinig uitmaakt.
1. Een persoon krijgt hulp vanuit de AWBZ en vanuit de Wmo
Iemand is (voor anticumulatie en inkomenstoets) voor de Wmo € 100,– eigen bijdrage verschuldigd en voor de AWBZ € 150,–. Het inkomensafhankelijke maximum van deze persoon voor de eigen bijdrage AWBZ/Wmo is € 175,–.
Hij of zij krijgt van het CAK 1 rekening voor beide eigen bijdragen. Deze rekening ziet er als volgt uit:
eigen bijdrage AWBZ: | € 150,– | |
eigen bijdrage Wmo | € 100,– | |
anticumulatie | -/- | € 75,– (totale eigen bijdrage -/- inkomensafhankelijk max)1 |
totaal te betalen | € 175,– |
1 – eigen bijdrage AWBZ: € 150,–
– eigen bijdrage Wmo: € 100,– +
– totaal: € 250,–
– inkomensafhankelijke max € 175,– -/-
– anticumulatiebeding € 75,–
Aangezien de Wmo preferent is, gaat € 100,– naar de Wmo en € 75,– naar de AWBZ.
2. Een persoon krijgt hulp vanuit de AWBZ en vanuit de Wmo
Iemand is (voor anticumulatie en inkomenstoets) voor de Wmo € 100,– eigen bijdrage verschuldigd en voor de AWBZ € 150,–. Het inkomensafhankelijke maximum van deze persoon voor de eigen bijdrage bedraagt zowel voor de AWBZ als voor de Wmo € 100,–.
Hij of zij krijgt van het CAK 1 rekening voor beide eigen bijdragen. Deze rekening ziet er als volgt uit:
eigen bijdrage AWBZ: | € 100,– (bedrag gecorrigeerd voor inkomen) | |
eigen bijdrage Wmo | € 100,– | |
anticumulatie | -/- | € 100,– (totale eigen bijdrage -/- inkomensafhankelijk max)1 |
totaal te betalen | € 100,– |
1 – eigen bijdrage AWBZ: € 100,–
– eigen bijdrage Wmo: € 100,– +
– totaal: € 200,–
– inkomensafhankelijke max € 100,– -/-
– anticumulatiebeding € 100,–
Aangezien de Wmo preferent is, gaat € 100,– naar de Wmo en € 0,– naar de AWBZ.
3. Een persoon krijgt hulp vanuit de AWBZ en vanuit de Wmo
Iemand is (voor anticumulatie en inkomenstoets) voor de Wmo € 100,– eigen bijdrage verschuldigd en voor de AWBZ € 50,–. Het inkomensafhankelijke maximum van deze persoon voor de eigen bijdrage AWBZ/Wmo is € 175,–.
Hij of zij krijgt van het CAK 1 rekening voor beide eigen bijdragen. Deze rekening ziet er als volgt uit:
eigen bijdrage AWBZ: | € 50,– (bedrag gecorrigeerd voor inkomen) | |
eigen bijdrage Wmo | € 100,– | |
anticumulatie | -/- | € 0,– (totale eigen bijdrage -/- inkomensafhankelijk max) |
totaal te betalen | € 150,– |
In dit voorbeeld gaat € 50,– naar de AWBZ en € 100,– naar de Wmo.
4. Een persoon krijgt hulp vanuit de AWBZ en vanuit de Wmo
Iemand is (voor anticumulatie en inkomenstoets) voor de Wmo € 100,– eigen bijdrage verschuldigd en voor de AWBZ € 80,–. Het inkomensafhankelijke maximum van deze persoon voor de eigen bijdrage AWBZ is € 75,– en voor de eigen bijdrage Wmo € 70,–.
Hij of zij krijgt van het CAK 1 rekening voor beide eigen bijdragen. Deze rekening ziet er als volgt uit:
eigen bijdrage AWBZ: | € 75,– (bedrag gecorrigeerd voor inkomen) | |
eigen bijdrage Wmo | € 70,– (bedrag gecorrigeerd voor inkomen) | |
anticumulatie | -/- | € 70,– (totale eigen bijdrage -/- inkomensafhankelijk max)1 |
totaal te betalen | € 75,– |
1 – eigen bijdrage AWBZ: € 75,–
– eigen bijdrage Wmo: € 75,– +
– totaal: € 150,–
– inkomensafhankelijke max € 75,– -/-
– anticumulatiebeding € 75,–
Aangezien de Wmo preferent is, gaat € 5,– naar de AWBZ en € 70,– naar de Wmo.
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-20052006-30131-C.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.