29 879
Wijziging Wet geluidhinder (modernisering instrumentarium geluidbeleid, eerste fase)

E
VERSLAG VAN EEN SCHRIFTELIJK OVERLEG

Vastgesteld 6 december 2005

De vaste commissie voor Milieu1 heeft op 22 november 2005 enkele vragen gesteld aan de staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer naar aanleiding van gerezen bezwaren omtrent artikel 100, lid 3.

De staatssecretaris heeft daarop bij brief van 5 december 2005 geantwoord.

De commissie brengt hierbij verslag uit van het aldus gevoerde schriftelijke overleg.

De griffier van de commissie,

Van Dooren

BRIEF AAN DE STAATSSECRETARIS VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER

Den Haag, 22 november 2005

De leden van de commissie Milieu hebben in een laat stadium, na het uitbrengen van het eindverslag d.d. 27 september 2005, bezwaren vernomen omtrent artikel 100, lid 3 van de wijziging van de Wet geluidhinder, zoals opgenomen in wetsvoorstel 29 879 (modernisering geluidbeleid, eerste fase) De commissie wil deze bezwaren graag ter verificatie aan de staatssecretaris voorleggen en enkele vragen stellen.

Sedert het van kracht worden van de Wet geluidhinder in 1982 is gebleken dat als gevolg van een sterke groei van het wegverkeer de normen van de Wet geluidhinder (50 dB(A) voor nieuwe situaties en 55 dB(A) voor bestaande situaties) behoorlijk worden overschreden. De situatie is ontstaan dat deze overschrijdingen op grote schaal worden gedoogd. Wel zijn plannen ontwikkeld om tot sanering over te gaan (waarbij drie categorieën met oplopende dB zijn onderscheiden), maar dit is gespreid over een lange periode.

Na 1986 is voor woningen gelegen in reconstructiezones en waar een reconstructie is uitgevoerd een hogere waarde dan de wettelijke voorkeursgrenswaarde vastgesteld. Het zou hierbij gaan om 1/3 van de woningen in deze zones. Voor zo’n 2/3 van de woningen zijn dus nog geen hogere waarden vastgesteld. Voor deze woningen geldt dit regime niet en is er dus geen geluidsplafond vastgesteld en ontbreekt derhalve een beschermingsmechanisme.

Begrijpen de leden het goed dat onder de nieuwe wet, op grond van artikel 100, lid 3, de heersende waarde in die gevallen het concreet heersende geluidsniveau is – zoals dat na 1 januari 2006 wordt gemeten –, zonder dat enige sanering heeft plaatsgevonden om het geluidsniveau tot de wettelijke voorkeursgrenswaarde terug te brengen en dat nadien hooguit gesaneerd hoeft te worden wat er aan geluidsbelasting bovenop komt?

Vraag 1:

Is hier geen sprake van zware rechtsongelijkheid ?

Vraag 2:

Wat is het beleid aangaande het hanteren van (maximum) geluidsnormen in deze en vergelijkbare situaties en past daarin het niet hanteren van een (maximum)beschermingsniveau?

De voorzitter van de vaste commissie voor Milieu,

M. C. Meindertsma

BRIEF VAN DE STAATSSECRETARIS VAN VOLKSHUISVESTING, RUIMTELIJKE ORDENING EN MILIEUBEHEER

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 5 december 2005

Bij brief van 22 november 2005 zijn alsnog enkele vragen gesteld over het wetsvoorstel houdende wijziging van de Wet geluidhinder (modernisering instrumentarium geluidbeleid, eerste fase) (Kamerstukken 29 879). Op deze vragen ga ik graag als volgt in.

vraag 1

In uw brief verwijst u naar artikel 100, derde lid, van de gewijzigde Wet geluidhinder. Deze bepaling bevat echter een voortzetting van de huidige praktijk voor de categorie bestaande gevallen en is in die zin dan ook niet nieuw. Wel wijzigt de inhoud van het eerste lid van artikel 100 de bestaande wet inhoudelijk. Hier wordt immers een betere bescherming vastgelegd in de vorm van de hoofdregel van een voorkeurswaarde van 48 dB bij reconstructies. Als het tweede en derde lid niet van toepassing zijn, dient te worden uitgegaan van 48 dB. Dit is tot nu toe niet geregeld, hetgeen reden is waarom voor die gevallen de heersende waarde als uitgangspunt moet worden genomen.

Wel ontstaat er inderdaad onder de nieuwe wet een verschil tussen gevallen die vóór en gevallen die na de datum van inwerkingtreding van dit wetsvoorstel tot stand zijn gekomen. Voor de bestaande gevallen blijven de oude regels van toepassing, terwijl voor nieuwe gevallen waarin geen hoogst toelaatbare waarden worden vastgesteld er sprake is van een betere bescherming. Voor nieuwe situaties waarin wel hoogst toelaatbare waarden van de geluidsbelasting worden vastgesteld is er geen verschil.

In paragraaf 7.2 van de memorie van toelichting is aangegeven dat indien niet van het beschreven onderscheid zou worden uitgegaan de wetsaanpassing meer ingrijpend zou moeten zijn en dat wegbeheerders ook voor extra werkzaamheden en kosten zouden komen te staan. Omdat in de volgende fase van de modernisering van het geluidsinstrumentarium de invoering van geluidproductieplafonds is voorzien, is er van afgezien nu zo’n ingrijpende wijziging voor te stellen. Wel is in de genoemde paragraaf van de memorie van toelichting aangekondigd dat indien in de volgende herzieningsfase toch mocht worden afgezien van de invoering van plafonds de noodzakelijke wijziging alsnog in de Wet geluidhinder zal worden opgenomen.

Samenvattend leidt dit tot het volgende beeld: met het wetsvoorstel wordt de bescherming van woningen met en woningen zonder vastgestelde hogere waarde gelijkgesteld. Voor woningen zonder vastgestelde waarde betekent dit voor nieuwe situaties een verbetering. Voor bestaande situaties is deze verbetering nog niet doorgevoerd, maar zal in het kader van de aangekondigde nieuwe wetswijziging het onderscheid opgeheven worden, al dan niet door middel van het instrument van geluidproductieplafonds.

Het gegeven dat de Wet geluidhinder voor nieuwere situaties een betere bescherming biedt dan voor bestaande komt overigens op meer plaatsen voor. Dat kan bijvoorbeeld ook blijken uit de indelingen van de hoofdstukken in het onderhavige wetsvoorstel in nieuwe en bestaande situaties. Het met terugwerkende kracht opleggen van strengere normen bleek in die gevallen niet haalbaar. Ook daar is de keus gemaakt om toch in elk geval de nieuwe gevallen de gewenste betere bescherming te geven. Evenmin als in de door u bedoelde situaties wordt in die gevallen gesproken van een «zware rechtsongelijkheid», al was het maar omdat het niet dezelfde situaties betreft.

vraag 2

Het beleid ten aanzien van maximumgeluidnormen in vergelijkbare gevallen wordt bij dit wetsvoorstel niet veranderd. Er blijft een zogenaamde bandbreedtenormstelling. Het beschermingsniveau waarover in het antwoord op uw eerste vraag wordt gesproken, vormt voor dit soort gevallen de ondergrens van die bandbreedte. Het bevoegd gezag kan onder omstandigheden gemotiveerd afwijken van deze waarden («hogere waarden»). In artikel 100a worden de waarden gegeven die bij het vaststellen van een hogere waarde als maximum gelden. Deze maximale waarden worden door dit wetsvoorstel niet veranderd.

Ik hoop u hiermee voldoende te hebben geïnformeerd.

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

P. L. B. A. van Geel


XNoot
1

Samenstelling:

Leden: Ketting (VVD) (plv. voorzitter), Meindertsma (PvdA) (voorzitter), Lemstra (CDA), Bierman-Beukema toe Water (VVD), Van der Lans (GL, Van Middelkoop (CU), Hessing (LPF), Ten Hoeve (OSF), Nap-Borger (CDA), Slagter-Roukema (SP), V. Dalen-Schiphorst (CDA), Schouw (D66), Putters (PvdA).

Plv. leden: Swenker (VVD), Witteman (PvdA), Wagemakers (CDA), Pormes (GL), Van den Berg (SGP), Pastoor (CDA), Van Raak (SP), Van Gennip (CDA), Engels (D66).

Naar boven