29 879
Wijziging Wet geluidhinder (modernisering instrumentarium geluidbeleid, eerste fase)

C
MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 21 september 2005

Met voldoening constateer ik dat het wetsvoorstel voor de leden van de meeste fracties geen aanleiding vormde voor het stellen van vragen, waarbij ik ervan uitga dat dit betekent dat het wetsvoorstel op brede steun in deze kamer kan rekenen. Graag ga ik hierna nog in op de resterende vragen en opmerkingen van de leden van de fracties van D66 en OSF.

Allereerst vragen zij om een reactie op hun standpunt dat maatregelen zouden moeten worden genomen indien de nieuwe Europese meetmethode tot onevenredig veel nieuwe «geluidsruimte» zou leiden.

De leden van de fracties van D66 en OSF hebben gelijk in hun constatering dat de introductie van de nieuwe Europese dosismaat tot lagere getalswaarden leidt dan de huidige dosismaat. Hierdoor kan inderdaad «geluidsruimte vrijvallen». Omdat dit echter ongewenst wordt geacht, is in het wetsvoorstel tegelijkertijd de normstelling aangepast. Bij weg- en railverkeerslawaai leidt de nieuwe dosismaat tot een gemiddelde getalswaardeverlaging van circa 2 dB. Door het gelijktijdig verlagen van de normen met 2 dB is dus voorkomen dat onevenredig veel nieuwe geluidsruimte zou ontstaan.

Wat de registratie van hogerewaardebesluiten betreft lijkt het dezelfde leden overigens beter als tijdens procedures in het kadaster wordt opgenomen dat er überhaupt een procedure bezig is, waarmee de transparantie nog verder zou kunnen worden verbeterd.

Gevraagd of ik het met deze stelling eens ben, zou mijn antwoord toch zijn dat dit niet het geval is. Zolang immers een procedure voor een hogerewaardenbesluit loopt, is er nog geen zekerheid over de uitkomst. De transparantie lijkt mij niet gediend met het vastleggen van deze onzekerheid. Ik ga hierbij nog voorbij aan de extra lasten die dit met zich meebrengt voor het kadaster.

De leden van de fracties van D66 en OSF vinden het ongewenst dat windturbines voortaan mogen concurreren met andere inrichtingen die zich op het industrieterrein hebben gevestigd, omdat op die manier de totale geluidbelasting hoger kan uitkomen dat voor een windmolenpark ofeen industrieterrein apart toelaatbaar is. Hun vraag is of valt aan te geven hoeveel extra concurrerend geluid er op een dergelijke manier bij zal kunnen komen.

Daarnaast geven zij aan het een mooie gedachtelijn te vinden dat windturbines meer herrie mogen maken omdat deze zo goed zijn voor het milieu. Zij trekken deze lijn door en vragen zich daarbij af of deze lijn ook niet zou moeten gelden voor treinverkeer omdat dit veel beter is voor het milieu dan wegverkeer.

In reactie hierop wil ik allereerst opmerken dat het gegeven dat windturbines – los van het geluidsaspect – goed zijn voor het milieu slechts een deel van de redenering is. De redenering die geleid heeft tot het voorstel om windturbines uit te sluiten van de Wgh-toets, is opgebouwd uit een aantal elementen. Voor de duidelijkheid merk ik nog op dat het hier vooral gaat om grote (vergunningplichtige) windturbines die worden geplaatst op bestaande, gezoneerde industrieterreinen. Windturbines zijn door hun relatief kleine grondgebruik vaak nog in te passen op bestaande industrieterreinen. Vanuit de ruimtelijke ordening bezien is dit vaak ook een gewenste locatie voor dergelijke installaties. Verder is er de Bestuursovereenkomst Landelijke Ontwikkeling Windenergie over het realiseren van een aanzienlijke extra capaciteit aan duurzaam opgewekte elektriciteit. Dit kan voor een deel op deze locaties. Deze argumenten hebben gezamenlijk voldoende gewicht om het milieuaspect geluid wat soepeler te beoordelen. Voor de andere genoemde «geluidmakers die het milieu bevorderen» is deze combinatie van argumenten niet aanwezig.

Overigens betekent het vrijstellen van de Wgh-toets niet dat de geluidproductie van windturbines daarmee vogelvrij zou zijn. Het zijn en blijven inrichtingen in de zin van de Wet milieubeheer die moeten voldoen aan de in het kader van die wet geformuleerde milieuvoorwaarden. Voor het milieuaspect geluid volgt het bevoegd gezag dan meestal de aanbevelingen uit de zogenoemde Handreiking Industrielawaai. Dit betekent dat in de milieuvergunning het voorschrift wordt opgenomen dat op de dichtstbijzijnde woningen overdag niet meer dan 50 dB(A) mag worden geproduceerd. Door de voorgestelde vrijstelling kan de totale geluidsbelasting van het industrieterrein hoger uitkomen dan nu toelaatbaar is, maar door de beperkingen die de Wet milieubeheer oplegt is het extra «concurrerende» geluid maar heel gering. Het kan variëren van enkele tienden van een decibel tot – in een uitzonderlijk geval – enkele decibellen.

De leden van de fracties van D66 en OSF zijn van oordeel dat als er een wildgroei aan dertigkilometerwegen is ontstaan om geluidsmetingen te voorkomen, dan dàt zou moeten worden tegengegaan in plaats van alle dertigkilometerwegen onder het bereik van de wet te brengen.

Deze leden kan ik geruststellen. Door het aannemen van een desbetreffend amendement van de leden De Spies en De Krom (Kamerstukken II 2004/05, 29 879, nr. 13) is het wetsvoorstel gewijzigd in die zin dat de aanvankelijk in het wetsvoorstel opgenomen zoneringsverplichting voor dertigkilometerwegen weer is komen te vervallen.

Door de decentralisatie van het onderhavige wetsvoorstel krijgen gemeenten meer te zeggen over het geluidbeleid. De leden van de fracties van D66 en OSF willen graag weten op welke wijze een gelijke uitvoering op lokaal niveau kan worden gewaarborgd.

In dit verband merk ik allereerst op dat het een misverstand is te denken dat de Europese richtlijn een gelijktrekking van de te hanteren normen tot doel heeft. Het doel van de richtlijn is wel een gemeenschappelijke aanpak om op basis van prioriteiten de schadelijke gevolgen van blootstelling aan omgevingslawaai te vermijden, te voorkomen of te verminderen. Instrument daarvoor is het actieplan. Het actieplan zal in Nederland gemaakt worden door (thans nog) een beperkt aantal gemeenten of agglomeraties. Het is de vraag of het streven hierbij primair gericht moet zijn op gelijke uitvoering op lokaal niveau. Het kabinetsbeleid richt zich op het terugbrengen van het aantal regels (deregulering) en het op het juiste uitvoeringsniveau brengen van beleid, waarbij het rijk de kaders stelt. Bij dit model past dat er verschillen optreden tussen gemeenten in de toepassing van beleid. Die ruimte is er ook, omdat de rijkskaders een bepaalde (minimum) kwaliteit garanderen, terwijl aan de bevoegde overheden eigen beleidsruimte voor maatwerk wordt toegekend, uitgaande van die rijkskaders.

Voorts stellen de leden van de fracties van D66 en OSF de vraag aan de orde waarom kinderopvang niet expliciet wordt genoemd bij «andere geluidsgevoelige gebouwen», terwijl bijvoorbeeld scholen hier wel bij horen. Meer in het bijzonder willen zij weten hoe kinderen in de kinderopvang zouden moeten worden beschermd tegen geluidhinder.

Van kinderopvang, zoals ik ook heb bericht in de nota naar aanleiding van het verslag aan de Tweede Kamer (Kamerstukken II 2004/05, 29 879, nr. 7, blz. 17), mag worden aangenomen dat het merendeel van de hier bedoelde voorzieningen feitelijk is gehuisvest in of deel uitmaakt van een schoolgebouw. Daarmee ressorteren deze voorzieningen automatisch onder het (hoge) beschermingsniveau van deze gebouwen. Ook kan een kinderdagverblijf zich bevinden in een zogenoemd ander geluidsgevoelig gebouw, waarmee het onder het hoge beschermingsniveau van deze categorie gebouwen valt.

Het kan natuurlijk gebeuren dat een voorziening voor kinderopvang wordt gevestigd in een gebouw dat niet kan worden aangemerkt als een «ander geluidsgevoelig gebouw», zoals een kantoorgebouw. In zo'n situatie kunnen dan bijvoorbeeld via het Bouwbesluit eisen worden gesteld (ook op geluidgebied) om kinderen voldoende bescherming te bieden. Ik ben derhalve van mening dat kinderen voldoende bescherming wordt geboden. In de nota naar aanleiding van het verslag heb ik aangegeven dat, mede naar aanleiding van vragen, een stroomlijning heeft plaatsgevonden op het gebied van gezondheidszorggebouwen. Deze stroomlijning leidt echter niet tot een uitbreiding van de te beschermen situaties. Ik vermoed dat deze formulering tot een misverstand heeft geleid. Het beschermingsniveau voor kinderen is voldoende geregeld in de huidige wetgeving en behoeft derhalve geen uitbreiding. Dit geldt ook voor medische kinderdagverblijven, die onder de noemer van de gezondheidszorggebouwen vallen. Door de stroomlijning wordt dus niets afgedaan aan het beschermingsniveau.

Tot slot vragen de leden van de fracties van D66 en OSF of zal worden geanticipeerd op het streven van Europees Commissaris Spidla om mensen die bijvoorbeeld met kinderen werken te beschermen tegen een te hoog geluidsniveau.

Hoewel deze vraag strikt genomen de reikwijdte van het onderhavige wetsvoorstel te boven gaat, betreft deze wel een belangrijke verwante problematiek. Commissaris Spidla is hierop ingegaan tijdens de Internationale dag ter bewustwording van geluidhinder op 20 april 2005, tevens de start van een internationale campagne om de geluidhinder op het werk aan te pakken. Blootstelling aan «levend lawaai» is overigens niet anders dan blootstelling aan elke andere vorm van lawaai. Hierop zijn dan ook gewoon de regels van het Arbeidsomstandighedenbesluit van toepassing. Meer in het bijzonder gaat het dan om de artikelen 6.6 tot en met 6.11 die specifieke voorschriften geven om geluidhinder op het werk te beperken. Het is goed hier nog aan te stippen dat het Arbeidsomstandighedenbesluit per 15 februari 2006 zal moeten zijn aangepast vanwege de implementatie van richtlijn 2003/10/EG van het Europees Parlement en de Raad van 6 februari 2003 betreffende de minimumvoorschriften inzake gezondheid en veiligheid met betrekking tot de blootstelling van werknemers aan de risico's van fysische agentia (lawaai) (zeventiende bijzondere richtlijn in de zin van artikel 16, eerste lid, van richtlijn 89/391/EEG). Als het nodig is, zal de Arbeidsinspectie handhavend optreden. De regelgeving is dus duidelijk. Daarnaast wordt er nog extra aandacht aan het hier bedoelde lawaai geschonken via de convenantaanpak in de kinderopvang en in de recreatiesector. Bij dit onderwerp ligt bestrijding «aan de bron» overigens niet altijd voor de hand. Akoestische maatregelen in de werkruimte, die vaak wel mogelijk zijn, zijn te prefereren boven persoonlijke gehoorbescherming. Verder is er geen aanleiding om dit soort lawaai een bijzondere status toe te kennen of anderszins op afwijkende wijze te behandelen.

Op basis van het bovenstaande concludeer ik dat zowel in regelgeving als in uitvoering al op adequate wijze rekening wordt gehouden met het door Commissaris Spidla voorgestane beleid. De vraag van de leden van de fracties van D66 en de OSF wil ik dan ook bevestigend beantwoorden.

De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

P. L. B. A. van Geel

Naar boven