27 426
Regels betreffende zelfstandige bestuursorganen (Kaderwet zelfstandige bestuursorganen)

D
NADER VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR BINNENLANDSE ZAKEN EN DE HOGE COLLEGES VAN STAAT1

Vastgesteld 6 juni 2006

Na kennisname van:

– de memorie van antwoord (4 juli 2002)

– het Kabinetsstandpunt over het rapport Een herkenbare staat: investeren in de overheid (Interdepartementaal beleidsonderzoek/commissie Kohnstamm) van 26 mei 2005

– de nadere behandeling in de Tweede Kamer

– alsmede de correspondentie, gewisseld tussen de vaste commissie en de regering aangaande met name de «flankerende beleidslijnen», hebben de leden van de CDA-fractie nog de volgende vragen:

In de memorie van antwoord (2001–2002, 27 426, nr. 276c, p. 4) antwoordt de minister van BZK op een terzake door de CDA-fractie gestelde vraag, dat onderzoek (van Boxum c.s.) liet zien dat alle drie hoedanigheden van participatie door maatschappelijke organisaties , n.l. als belangengroep, als dienstafnemende organisaties of als partners conform de governance-gedachte, een rol hebben gespeeld bij de instelling van zelfstandige bestuursorganen.

De vraag van de CDA-fractie was ingegeven door

– de wens helderheid te scheppen ten aanzien van de plaats van een «deelbelang» in een bestuur dat wordt geacht te handelen in het

– publieke oftewel algemene belang. Hier raakt de inrichting van deze organen de z.g. horizontalisering in de verhouding tot de uiteindelijke gezagsdrager, de overheid.

– de wens dit type organen te onderscheiden van de vanuit de samenleving zelf gegroeide PBO-organen waarover de regering ook het een en ander opmerkt in de memorie van antwoord (p. 24).

Kan de minister meedelen waarin de wezenlijke punten van overeenkomst en van verschil zijn gelegen tussen organen van PBO en zelfstandige bestuursorganen? Waaruit blijken die verschillen bij uitstek in de regelgeving aangaande beide type organen?

De leden van de CDA-fractie willen deze vraag ook stellen tegen de achtergrond van het pleidooi van het kabinet (in het kabinetsstandpunt n.a.v. rapport Commissie Kohnstamm) dat «... meer ruimte wordt gelaten aan de professionals zelf en voor beïnvloeding door belanghebbenden (cliënten en hun vertegenwoordigende organisaties)» en de daarop volgende vaststelling dat «Deze benadering (aan) sluit bij het streven van het kabinet de civil society te bevorderen door meer ruimte te laten aan de verantwoordelijkheid van maatschappelijke actoren» (p. 3).

Tegelijk merkt het kabinet op (p. 5) dat «belangen van maatschappelijke organisaties (zijn) niet op voorhand identiek aan het publieke belang» en stelt daarom dat «er waarborgen (moeten) bestaan tegen ongecontroleerde afwenteling van (financiële) lasten van het vertegenwoordigde op het niet vertegenwoordigde deel van de maatschappij». Waarin bestaan deze «waarborgen» bij voorkeur, zo vragen deze leden. Hoe denkt de overheid toe te zien op de representativiteit van deze maatschappelijke vertegenwoordigingen in zbo’s?

In de literatuur en in overheidsdocumenten circuleert een veelheid aan omschrijvingen/definities van zbo’s en rwt’s. Het fenomeen van de rwt – deels overlappend met zbo – is getalsmatig nog vele malen uitgebreider dan het fenomeen zbo.

In de memorie van antwoord memoreert de minister de «Referentielijst rwt’s en zbo’s» van het Ministerie van Financiën. Kan de minister aangeven welke definitie van rwt hij wenst te hanteren, en waarin het cruciale onderscheid is gelegen tussen die definitie en die welke in de Kaderwet wordt aangehouden voor zelfstandige bestuursorganen (art. 1, sub a).

De Kaderwet wil een bijdrage leveren aan de verheldering van de bevoegdhedenverdeling en – door versterking van wat genoemd wordt de «governance» – de verantwoordelijkheid naar minister en de samenleving verbeteren. Ten aanzien van «de governance» moet, aldus het kabinet, in zijn standpunt naar aanleiding van het rapport van de commissie Kohnstamm er echter «ruimte zijn voor maatwerk». Bij de zbo’s leven veel vragen en twijfels ten aanzien van de ruimte voor maatwerk die de Kaderwet laat (zie bij voorbeeld de brief van de Handvestgroep Publiek Verantwoorden aan de voorzitter van de Eerste Kamer van 20 april jl.). Waar wat deze organisaties betreft «good governance» zich leent voor harmonisatie en uniformering via een kaderwet vindt men dat deze wet te veel regelt ten aanzien van de bedrijfsvoering, met name door het vaststellen van beleidsregels en het vernietigen van besluiten van zbo’s. De bedrijfsvoering in relatieve zelfstandigheid was immers een belangrijke reden voor de creatie van zbo’s. Graag vernemen deze leden de reactie van de minister op deze waarneming.

Hoe ziet de minister in dit verband de toekomstige rol van de Raden van Toezicht (thans vooral bij grote zbo’s) die hun bevindingen jaarlijks aan de betrokken minister rapporteren? Zijn de bestaande instellingswetten dan ook nog leidend? Als concreet voorbeeld verwijzen deze leden naar de rapportage van de Raad van Toezicht van de RDW aan de minister van Verkeer en Waterstaat (laatstelijk met schrijven van de RDW aan genoemde minister van 21 april jl.) en vragen zij de minister aan te geven of de daarin vorm gegeven toezichtrelatie ook nog mogelijk zou zijn onder het regiem van de Kaderwet zbo.

Een van de in de brief van de minister aan de Eerste Kamer van 26 mei jl. aangekondigde «aanvullende beleidslijnen» gaat in op het betrekken van de begrotingen van zbo’s bij de integrale budgettaire afweging. Hoe denkt de minister daarbij rekening te houden met het «op afstand» staan van zbo’s waardoor deze mogelijkerwijs minder prominent figureren in de budgettaire besluitvorming op centraal niveau? De zogenaamde tariefgefinancierde zbo’s zien problemen waar het gaat om de in de Kaderwet vastgelegde financiële planning en controlcyclus, aangezien de vaststelling van tarieven mede afhankelijk is van de ontwikkelingen op de betrokken markten (bij voorbeeld de vastgoedmarkt voor het Kadaster). Is er ruimte voor deze zbo’s om zo nodig een afwijkende planning en controlcyclus aan te houden?

De leden van de fractie van de PvdA merken op dat de ontwikkeling van de zbo’s een goede invulling is van het continuüm tussen markt en overheid en als «externe verzelfstandiging» een reëel alternatief vormt voor agentschappen (interne verzelfstandiging) enerzijds en privatisering anderzijds. Op die manier kan (en is) tegemoet gekomen aan wensen als: de ontbureaucratisering van de overheid, het scheiden van beleid en uitvoering, het ontlasten van de ministeriële verantwoordelijkheid van specifieke uitvoeringstaken, het creëren van een grotere discretionaire bevoegdheid voor specifieke deskundigheid en het terugdringen van politieke bemoeienis met de (strikt regelgebonden) uitvoering in individuele gevallen. Het verschaft ook een goede basis voor het, op een meer bedrijfsmatige basis, behartigen van openbare belangen c.q. publieke diensten binnen het beleidskader door de overheid bij de instelling van een zbo is (of wordt) geschapen.

Dat was de mening van deze leden toen halverwege 2002 de behandeling van het wetsvoorstel dat tot en met de memorie van antwoord was gevorderd door het kabinet Balkenende I werd opgeschort omdat men zich wilde beraden op de vraag of zij met de zbo’s wel op de goede weg zijn. Dat beraad heeft 4 jaar in beslag genomen. In 2004 werden deze leden nog opgeschrikt door het rapport van de commissie-Kohnstamm «Een herkenbare staat»waarin, zonder enige onderbouwing gepleit wordt voor opheffing van alle 400 zbo’s omdat het primaat van de politiek moet worden hersteld en departementen niet langer hun problemen over de schutting moeten gooien. De hoge transitiekosten waarmee zo’n giga-operatie gepaard zal gaan, wordt voor lief genomen. Bovendien is zo’n «terug in het hok»-operatie volledig in strijd met de tijdgeest zoals onder woorden gebracht in het RMO-rapport «bevrijdende kaders», het WRR-rapport over de Transactiestaat, het SER-rapport over de kanteling van de publieke sector en het project «de andere overheid» van de zelfde Minister voor Bestuurlijke Vernieuwing. Gelukkig heeft het kabinet inmiddels besloten om de behandeling van het oude wetsvoorstel voort te zetten, omdat de inwerkingtreding van de kaderwet de verwezenlijking van veel door het kabinet gestelde doelen bevordert. De kaderwet is daarmee een belangrijk onderdeel geworden van het totaal aan maatregelen om het stelsel van zbo’s te verduidelijken. Niet duidelijk wordt echter welke specifieke onderdelen van de wet tot deze verduidelijking leiden, met name als het gaat om de afbakening van de reikwijdte van de ministeriële verantwoordelijkheid. Kan dat worden gespecificeerd?

Daarnaast heeft het kabinet besloten tot een nadere (restrictieve) uitleg van de instellingsmotieven van zbo’s. Op welke manier komt die nadere uitleg tot zijn recht? Licht die besloten in het huidige wetsvoorstel (na amendering door de Tweede Kamer?)

Waar slaat het woord «nader» dan op? Of moet deze nadere uitleg nog worden ingebracht? Op welke wijze zal dat dan gebeuren? Overweegt het kabinet een «novelle»? Waarom dan niet gewacht met voortgezette behandeling tot de «reparatiewetgeving» ook door de Tweede Kamer is aanvaard? Is de het kabinet nog steeds van mening dat in art. 3 alle argumenten om tot een zelfstandig bestuursorgaan te komen op toereikende wijze zijn neergelegd of overweegt het op dit punt nadere, aanvullende wetgeving?

Het wetgevingsproces maakt nu een uiterst rommelige indruk. Zeker is dat door de ingelaste pauze van 4 jaar de in het oorspronkelijke wetsvoorstel aangekondigde invoeringsmechanismen volledig uit het lood zijn geslagen. Aangekondigd was om het aangekondigde aanpassingstraject waarbij meerdere departementen betrokken zijn binnen drie jaar af te ronden. Start deze tijdsplanning nu weer opnieuw en wordt het wederom een periode van drie jaar?

Aangenomen mag worden dat het kwantitatieve overzicht van de verschillende categorieën rwt’s en zbo’s als gehanteerd in de bijlagen uit de periode 2001/2002 na al die jaren bijstelling behoeven alsmede de zgn. referentielijst zoals destijds meegezonden met de memorie van antwoord van 8 juli 2002.

Gelet op de tijd die inmiddels verstreken is en de gewijzigde omstandigheden herhalen de leden van de PvdA-fractie enkele van de eerder gestelde, prangende vragen.

* De reikwijdte van de wet: Lang niet alle «zelfstandige bestuursorganen» vallen onder de kaderwet. Het aantal soorten (plm. 100) wordt allereerst beperkt door de gehanteerde definitie: een zbo is een bestuursorgaan van de centrale overheid dat bij wet (e.d.) met openbaar gezag is bekleed en dat niet hiërarchisch ondergeschikt is aan een minister. Buiten deze definitie vallen bestuursorganen die niet met openbaar gezag zijn bekleed, zoals adviesorganen, onderzoeksinstituten, academische ziekenhuizen, universiteiten en o.a. Staatsbosbeheer. Daarnaast is er een restcategorie van rechtspersonen met een wettelijke taak (TNT-post, energiebedrijven, e.d.). Vragen: a. kan een kwantitatief inzicht worden gegeven in de verschillende categorieën die wel en niet onder de wet vallen? b. wat wordt nu precies onder «openbaar gezag» verstaan. Is de definitie wel sluitend, het onderscheid niet af en toe arbitrair? c. is de 75%-norm ingegeven door een wenselijke situatie of door de feitelijkheid? d. is het de bedoeling dat met betrekking tot de andere categorieën een verantwoordelijkheidsverdeling naar analogie wordt getroffen, al of niet ook wettelijk vastgelegd? e. wordt er nog een vergelijkbare exercitie overwogen voor zbo’s die niet onder de centrale overheid vallen? f. is er, meer in het algemeen, enig inzicht te geven in het type wettelijke taken dat in de toekomst bij een zbo zou kunnen worden ondergebracht?

• Het enumeratiestelsel: volgens de in de wet opgenomen systematiek zal voor de 100 soorten van zbo’s die wel onder de kaderwet vallen een omvangrijk aanpassingstraject in werking moeten worden gezet waar meerdere departementen bij betrokken zijn. Het voornemen is om dit binnen drie jaar af te ronden. Is er al inzicht te geven in de invulling van de tijdsplanning ter zake en heeft de minister van BZK bij de totstandkoming van het wetgevingstraject het primaat?

• De instellingscriteria: de Tweede Kamer heeft bij amendement drie instellingscriteria in de wet opgenomen (art. 3). Een zbo kan uitsluitend worden ingesteld als daarvan sprake is. Zijn daarmee alle argumenten om tot een zbo te komen uitputtend geregeld? Gelden ook niet argumenten van efficiency en doelmatigheid en meer in het algemeen, een verbetering van de kwaliteit en transparantie van de overheidsorganisatie? Is met de huidige formulering de «aanscherping» voldoende gegarandeerd?

• Maatwerk vs. harmonisatie: de kaderwet bevat een minimumpakket aan instrumenten betreffende de regeling van de ministeriële verantwoordelijkheid. Aansluiting is gezocht bij de regels zoals deze in het merendeel van de gevallen reeds gelden (75%-norm). De meerwaarde van de kaderwet is dan bij voorbaat al verzekerd. Dat is nog maar de vraag als straks per instellingsbesluit in positieve of negatieve zin kan worden afgeweken. Zijn er nu al criteria te noemen die dergelijke afwijkingen zouden kunnen rechtvaardigen? Of praktijkvoorbeelden, waarvan nu al kan worden vastgesteld dat zij buiten het minimumpakket vallen? Hoe wordt er door de minister, vanuit zijn bijzondere verantwoordelijkheid terzake op het beginsel van rechtsgelijkheid en de wenselijkheid van harmonisatie, op het in gang te zetten beleidsproces toegezien?

• Raden van toezicht: in een (beperkt) aantal gevallen geldt dat er bij één rechtspersoon meer dan één zbo bestaat, namelijk in die gevallen waar ook sprake is van een (onafhankelijke) raad van toezicht. Nog afgezien van de vraag of dat bezwaarlijk is (de democratie vaart immers wel bij checks and balances), doet zich de vraag voor welke beleidsuitgangspunten erbij de beoordeling van de specifieke instellingswetten terzake zullen worden gehanteerd? Hoe wordt voorkomen dat er in de relatie tussen de ministeriële verantwoordelijkheid en het specifieke toezicht doublures gaan optreden en hoe wordt voorkomen dat, daar waar er sprake is van onafhankelijk toezicht, deze in de praktijk zal worden ingeperkt? Hoe wordt een onnodige stapeling van toezicht voorkomen?

• Beleidsregels: in art. 21 wordt bepaald dat de minister beleidsregels kan vaststellen met betrekking tot de taakuitoefening door een zbo. Er is bewust afgezien van de term «algemene aanwijzingen», deels omdat het hier om synoniemen gaat, deels ook omdat de nu gehanteerde term beter aansluit bij de Algemene wet bestuursrecht. Het nadeel van het begrip «beleidsregels» is dat dit toch wel erg vaag moet worden geacht. De toepasbaarheid is bovendien afhankelijk van het karakter van de desbetreffende zbo, alsmede het instellingscriterium. Zo zijn er met betrekking tot bijv. de Kiesraad geen beleidsregels (laat staan aanwijzingen) denkbaar. Zou er meer inzicht kunnen worden gegeven aan de specifieke omstandigheden waarin het stellen van nadere beleidsregels wenselijk kunnen worden geacht en wat het karakter van die regels zou moeten zijn. Aangenomen mag toch worden dat deze bevoegdheid met terughoudendheid zal worden gehanteerd?

Deze leden willen ook vragen naar de consequentie van de aanvullende beleidslijnen, maximum bezoldiging bestuurders publiekrechtelijke zbo’s (waarmee ze het zeer eens zijn), integrale budgettaire afweging van de begrotingen in overleg, enz. Naarmate de tijd verstrijkt zullen er wel, mede naar aanleiding van gebeurtenissen die de media halen, meer aanvullende beleidslijnen komen. Wanneer is deze kaderwet klaar? Immers, het is toch ook weer niet de bedoeling om het regime zo strak aan te snoeren dat de vrijheid van de organisaties op papier geregeld is en in de praktijk een nog strenger regime betekent dan wanneer de organisatie een normale overheidsdienst is.

In het algemeen willen deze leden weten of met de voortgezette behandeling van de kaderwet het rapport-Kohnstamm nu van de baan is, zodat er weer rust ontstaat in deze belangrijke sector van het openbaar bestuur. Ook gelet het feit dat het kabinet n.a.v. de motie Fierens (25 286, nr. 29) besloten heeft om tegemoet te komen aan de wens van de Tweede Kamer om af te zien van een doorlichting van de zbo’s en zich te richten op het aanmeldingstraject als voorzien in de kaderwet (art. 42).

Uit deze inbreng moge blijken dat deze leden gaarne mee hebben willen werken aan de voortzetting van de behandeling van dit belangwekkende wetsvoorstel dat zij ook nu nog met welwillendheid tegemoet treden.

De leden van de VVD-fractie hebben met gemengde gevoelens kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel. De leden vragen zich af waarom de regering op 30 augustus 2002 de Eerste Kamer had verzocht om het voorstel aan te houden? Wat bewoog de regering om de Eerste Kamer te verzoeken hetzelfde voorstel, nagenoeg ongewijzigd, vier jaar later weer in behandeling te nemen? Kan het kabinet nog eens aangeven waarom een kaderwet noodzakelijk is.

De regering stelt in de toelichting dat met de inwerkingtreding van de kaderwet niet is gegarandeerd dat alle kabinetsdoelen worden bereikt en stelt dat daarvoor een aantal aanvullende maatregelen genomen moeten worden. Ook een aantal wensen van het kabinet in de sfeer van governance worden, zo zegt het kabinet, niet onmiddellijk gerealiseerd. De leden van de VVD-fractie hebben in de briefwisseling die vooraf is gegaan aan het opnieuw in behandeling nemen van het voorliggende voorstel vraag gesteld waarom het kabinet er dan niet voor kiest het voorliggende wetsvoorstel eerst op deze punten aan te passen opdat de gestelde doelen wel worden gerealiseerd. De leden van de VVD-fractie vinden dat deze vraag door het kabinet niet is beantwoord en verzoeken het kabinet dit alsnog te doen.

Het argument dat met het intrekken van de kaderwet veel tijd verloren zou gaan vinden de leden onbegrijpelijk omdat de behandeling van het wetsvoorstel, op initiatief van het kabinet zelf, bijna vier jaar stil heeft gelegen.

Bovendien stelt het kabinet in reactie op het rapport-Kohnstamm dat veel departementen de sturingsrelaties met zbo’s hebben verbeterd en dat het niet zo is dat er grote onvolkomenheden zijn in de huidige sturings- en verantwoordingsrelatie tussen ministeries en zbo’s of dat de kwaliteit van het functioneren van de bestaande zbo’s niet goed is. Deze constatering versterkte bij de leden van de VVD-fractie de indruk dat haast in dezen geen enkel doel dient en dat beter een nieuw voortstel kan worden ingediend. Voor de leden van de VVD-fractie moet een kaderwet de bestuurlijke kaders stellen en niet de bedrijfsvoering regelen zoals in het voorliggende voorstel gebeurt.

De leden kunnen zich niet aan de indruk ontrekken dat er een complexe en gedetailleerde regelgeving wordt voorgesteld die niet effectief is en waarop veel uitzonderingen mogelijk zijn. Bovendien leidt de uitvoering van de kaderwet in de ogen van de leden van de VVD-fractie tot veel bureaucratie.

De leden van de VVD-fractie ontvingen op 20 april een schrijven van de Handvestgroep Publiek Verantwoorden, waartoe onder andere behoren het Centraal Bureau voor de Statistiek, het College voor Zorgverzekeringen, de Informatiebeheergroep, het Kadaster en de Sociale Verzekeringsbank. De Handvestgroep concludeert dat de voorliggende kaderwet weinig zal toevoegen, dan wel afbreuk zal doen, aan een passende positionering en het functioneren van zelfstandige bestuursorganen in hun maatschappelijke omgeving. De leden van de VVD-fractie vragen het kabinet te reageren op de brief van de Handvestgroep Publiek Verantwoorden.

De leden vragen het kabinet nog eens aan te geven waarom ministers meer greep willen hebben op de bedrijfsvoering van een (onderdeel van) een zbo. Dit lijkt in te druisen tegen de instellingsmotieven van zbo’s. Zou, zo vragen deze leden, een minister zich niet veel meer moeten richten op het realiseren van de beleidsdoelstellingen van een zbo?

Met betrekking tot de privaatrechtelijke zelfstandige bestuursorganen kan ook een kanttekening geplaatst worden. De minister geeft in zijn brief aan de Eerste Kamer aan voor zbo’s in principe geen privaatrechtelijke constructie te willen gebruiken. De leden van de VVD-fractie vroegen of Afdeling 3 van het wetsvoorstel dan niet om die reden overbodig is.

De leden van de VVD-fractie steunen de doelstelling om het aantal zbo’s terug te dringen. Maar of dit wetsvoorstel daartoe bijdraagt vroegen deze leden zich af. In artikel 3 is een aantal aangescherpte criteria opgesteld. Is hierbij één van deze criteria voldoende om een zbo is te stellen of moet aan alle criteria voldaan worden? Artikel 3, lid 1 b lijkt overbodig in dit wetsvoorstel, met in het achterhoofd dat de minister in zijn brief aangeeft dat dit kabinet niet van plan is gebruik te maken van dit criterium. Om welke reden is dit criterium opgenomen in het wetsvoorstel en hoe verhoudt zich dat tot de doelstelling van het kabinet om het aantal regels terug te dringen?

In het voorliggende voorstel worden alle zbo’s over één kam geschoren; er wordt geen onderscheid gemaakt tussen de diverse karakters van deze bestuursorganen. Een kaderwet suggereert een hoge mate van wetgevend bereik voor alle zbo’s en dreigt daarmee te algemeen of te specifiek te worden. Hierbij krijgen zbo’s autonomie om een deel van de regelgeving zelf in detail in te vullen. Hoe verhoudt zich dat tot de doelstelling van het kabinet om het aantal regels terug te dringen?

In de brief van de minister van 23 maart 2006 wordt aangegeven dat er optimale transparantie en consistentie van het stelsel van zbo’s moet ontstaan. Artikel 42 van het wetsvoorstel stelt dat binnen een jaar na inwerkingtreding van de wet, de minister verslag doet aan beide Kamers welke zbo’s onder de wet zullen vallen. In navolging hiervan zou volgens de Motie Fierens het kabinet alleen die zbo’s onder de loep nemen die niet onder de door de Kaderwet gestelde criteria vallen. Hierbij zullen huidige zbo’s hun status verliezen. Wat gebeurt er met die organen en de aan hen toevertrouwde taken en bevoegdheden en welke status krijgen zij?

De leden van de D66-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de memorie van antwoord van 8 juli 2002 (nr. 276C), alsmede van de uitkomsten van het schriftelijk overleg dat vanaf 26 mei 2005 (27 426, A) is gevoerd (27 416, B d.d. 4 januari 2006 en 27 416, C d.d. 28 maart 2006). Tevens hebben zij kennisgenomen van de discussies tussen de regering en de Tweede Kamer (25 268) over de toekomst van de zelfstandige bestuursorganen.

Hoewel zich sinds het in 2002 aangenomen wetsvoorstel nadere ontwikkelingen hebben voorgedaan, kunnen de leden van de D66-fractie zich vinden in een voortzetting van de behandeling. Uiteraard moet deze verdere behandeling naar het oordeel van deze leden mede worden gezien in het perspectief van die nadere ontwikkelingen. In dat licht zouden deze leden gaarne vernemen hoe op dit moment de stand van zaken is met betrekking tot de voorbereiding van het in artikel 42 geformuleerde aanmeldingstraject. Daarnaast vragen deze leden zich af welke route het kabinet met het oog op een meer heldere afbakening van de ministeriële verantwoordelijkheid, de aansturing van de departementale aansturing en de doelmatigheid van de zbo’s nu precies voor ogen staat als de voorliggende wet is aangenomen, nu op verzoek van de Tweede Kamer is afgezien van een systematische doorlichting van de bestaande zbo’s.

De voorzitter van de commissie,

Witteveen

De griffier van de commissie,

Nieuwenhuizen


XNoot
1

Samenstelling: Leden: Holdijk (SGP), Van Heukelum (VVD), Luijten (VVD), Pastoor (CDA), Meindertsma (PvdA), Bemelmans-Videc (CDA), (plv. voorzitter), Dölle (CDA), Platvoet (GL), Witteveen (PvdA), (voorzitter) , Hessing (LPF), Ten Hoeve (OSF), Van Raak (SP), Engels (D66).

Plv. leden: Van Middelkoop (CU), Hoekzema (VVD), V.d. Broek-Laman Trip (VVD), Pruiksma (CDA), Van Thijn (PvdA), Lemstra (CDA), Vedder-Wubben (CDA), Thissen (GL), Tan (PvdA), Kox (SP), Schuyer (D66).

Naar boven