29 700
Wijziging van de Vreemdelingenwet 2000 in verband met het stellen van een inburgeringsvereiste bij het toelaten van bepaalde categorieën vreemdelingen (Wet inburgering in het buitenland)

D
BRIEF VAN DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE

Aan de Voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-Generaal

Den Haag, 23 juni 2005

In mijn brief van 7 december 2004 aan de voorzitter van de Tweede Kamer over de herziening van het inburgeringsstelsel heb ik aangegeven mij overeenkomstig het advies van de Universiteit van Tilburg te zullen wenden tot de Europese Commissie om meer duidelijkheid te krijgen over de verenigbaarheid van het nieuwe inburgeringstelsel met het Europese recht en met name de Associatieovereenkomst met Turkije (Kamerstukken II 2004/05, 29 543, nr. 4, p. 16). Bijgaand treft u aan haar reactie van 14 juni 20051.

In haar reactie geeft de commissie aan in het algemeen geen beletselen te zien voor de invoering van het nieuwe inburgeringsstelsel. Wel wijst zij op mogelijke juridische problemen ten aanzien van de verplichte inburgering van aan Unieburgers verwante onderdanen van derde landen zonder verblijfsrecht in een andere lidstaat van de Unie, en op het risico dat enkele bepalingen onverenigbaar kunnen blijken te zijn met de zogeheten standstill-bepalingen in de Associatieovereenkomst met Turkije.

Het eerste punt heeft betrekking op de vraag of de aan een Unieburger verwante onderdaan van een derde land die voor zijn komst naar Nederland geen verblijfsrecht in de Unie had, in Nederland verblijfsgerechtigd is op grond van het recht op vrij personenverkeer van de Unieburger aan wie hij verwant is. Gelet op het arrest van het Hof van Justitie van 23 september 2003 in zaak C-109/01 van de Secretary of State for the Home Department en Hacene Akrich, ben ik van mening dat dat niet het geval is. De argumenten die de Europese Commissie in haar reactie aanvoert, zijn naar mijn mening niet concludent voor een tegengesteld oordeel. Dat neemt niet weg dat het Akrich-arrest de nodige vragen onbeantwoord heeft gelaten. Inmiddels heeft het Zweedse Utlänningsnämnd in een vergelijkbare zaak (zaak C-1/05, Y. Jia tegen Migrationsverket) nadere prejudiciële vragen over deze materie gesteld aan het Hof van Justitie. Omdat ik verwacht dat de beantwoording daarvan meer duidelijkheid zal scheppen, ben ik voornemens in afwachting van het arrest van het Hof in die zaak vooralsnog geen inburgeringsplicht voor deze categorie aan Unieburgers verwante derdelanders te introduceren.

Bij de mogelijke onverenigbaarheid van het nieuwe inburgeringsstelsel met de standstill-bepalingen in de Associatieovereenkomst met Turkije noemt de Europese Commissie de leges en de inburgering van geestelijke bedienaren. Naar mijn mening is hier geen sprake van nieuwe beperkingen die onverenigbaar zijn met de betreffende standstill-bepalingen. Wat betreft de leges is de commissie naar aanleiding van een klacht op 24 januari 2005 een infractieprocedure gestart. Ik heb mijn standpunt over de leges in dat kader nader aan de commissie uiteengezet. Zoals de commissie in haar reactie opmerkt, is de verenigbaarheid met de standstill-bepalingen uiteindelijk ter beoordeling aan het Hof van Justitie.

De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie,

M. C. F. Verdonk


XNoot
1

Is ter inzage gelegd op het Centraal Informatiepunt onder griffienr. 133040.5.

Naar boven