29 035
Wijziging van enkele belastingwetten c.a. (Overige fiscale maatregelen 2004)

C
NOTA NAAR AANLEIDING VAN HET VERSLAG

Ontvangen 4 december 2003

Inhoudsopgave

Europese naamloze vennootschap 1

Compensatieregeling Belastingverdrag met België 2

Verzenden van dwangbevelen per post 2

Europese NV

De leden van de fractie van het CDA geven aan dat zij er – ook na lezing van de nota naar aanleiding van het verslag bij het onderhavige wetsvoorstel – niet van overtuigd zijn dat het van toepassing verklaren van de verschillende vestigingsplaatsficties op de Europese NV (hierna SE) nodig is. Zij wijzen in dit verband op de in de fiscale wetgeving opgenomen eindafrekeningsbepalingen en op mogelijke strijdigheid met het primaire EG-recht of de verordening.

Zoals in het nader rapport en in de nota naar aanleiding van het verslag is aangegeven, vloeit het voorstel om de SE onder de vestigingsplaatsficties in de Wet op de vennootschapsbelasting 1969, de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Wet op de dividendbelasting 1965 te brengen voort uit de gedachte dat een SE vergelijkbaar is met een NV. Voor een naar Nederlands recht opgerichte NV gelden de verschillende vestigingsplaatsficties. Uit het oogpunt van een gelijke behandeling ligt het dan voor de hand om SE's waarvan de oprichting is beheerst door Nederlands recht, ook onder de vestigingsplaatsficties te laten vallen.

Voorts kan worden opgemerkt dat de verschillende vestigingsplaatsficties mede tot doel hebben om het Nederlandse heffingsbelang te waarborgen. De eindafrekeningsbepalingen bieden op dit punt niet in alle gevallen soelaas. De Wet op de dividendbelasting 1965 kent bijvoorbeeld geen eindafrekeningsbepaling. Vanuit deze optiek bezien past het om SE's waarvan de oprichting is beheerst door Nederlands recht, onder de verschillende vestigingsplaatsficties te brengen.

Voorzover er spanning zou zijn met het primaire EG-recht of de verordening, is de feitelijke betekenis daarvan gering. In normale situaties van zetelverplaatsing door een SE wordt namelijk de werking van vestigingsplaatsficties als gevolg van de werking van verdragen ter voorkoming van dubbele belastingheffing beperkt. Al met al worden SE'sonder het voorgestelde regime – zowel in relatie tot Nederlandse NV's als in relatie tot NV-vormen uit andere lidstaten – evenwichtig behandeld.

Compensatieregeling Belastingverdrag met België

De leden van de fractie van het CDA menen dat de gekozen methodiek, wijziging van de goedkeuringswet van 12 december 2002, in dit geval mede gezien de betrekkelijk geringe groep kan worden gebillijkt, maar is met de Raad van State van mening dat deze compensatieregeling in het Verdrag van 2001 had behoren te worden geregeld. Zij vragen zich af of de Staatssecretaris achteraf gezien eveneens deze mening is toegedaan.

Indien deze groep tijdens de verdragsonderhandelingen in beeld zou zijn geweest, zou daar uiteraard rekening mee zijn gehouden bij de redactie van de compensatieregeling in het Verdrag 2001. Het achteraf opnemen van een dergelijke bepaling in het verdrag zou tot nieuwe onderhandelingen leiden, waarbij beide partijen nieuwe wensen op het verdragsgebied zouden kunnen formuleren. Dit zou tot gevolg hebben gehad dat de noodzakelijk geachte wijziging voor de betrokken groep (te) lang op zich zou kunnen laten wachten. Gelet op het voorgaande is er daarom gekozen om de voorgestelde uitbreiding van de reikwijdte van de compensatieregelingen vorm te geven via een wijziging van de goedkeuringswet.

Verzenden van dwangbevelen per post

De leden van de VVD-fractie wensen een gemotiveerde reactie op enkele aan een brief van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders ontleende vragen.

Zo vragen de leden van de VVD-fractie of er begrip is voor het ongenoegen van de Koninklijke Beroepsorganisatie van Gerechtsdeurwaarders (KBvG) dat haar brief, waarin zij commentaar levert op het wetsvoorstel, in het bijzonder op het onderdeel verzenden van dwangbevelen per post, van de zijde van het ministerie zonder enige reactie is gebleven.

Begin juli van dit jaar, in de fase van ambtelijke voorbereiding, is de KBvG verzocht commentaar te leveren op het concept-wetsvoorstel. Het commentaar van de KBvG is eind september aangeboden in een brief. Het wetsvoorstel was op dat moment reeds aanhangig bij de Tweede Kamer. Dit is ook expliciet bericht aan de KBvG. Naar aanleiding van deze brief achtte de regering geen gronden aanwezig om het wetsvoorstel aan te passen, anders dan voorzien in de tweede nota van wijziging. In antwoord op de vraag van de VVD-fractie kan ik dus zeggen dat de brief is meegenomen in het wetgevingsproces, maar dat een inhoudelijke beantwoording helaas is uitgebleven.

Een tweede vraag van de leden van de VVD-fractie aangaande dit onderwerp is of de aanpassing bij de tweede nota van wijziging met betrekking tot een hernieuwd bevel tot betaling, betekend door de belastingdeurwaarder, geen enkele aanvullende rechtsbescherming biedt, zoals de KBvG meent. Voorts vraagt zij of er inderdaad sprake is van een voor de belastingschuldige duurdere procedure, zoals de KBvG stelt.

In het oorspronkelijke wetsvoorstel is voorgesteld dat betekening van een hernieuwd bevel tot betaling door de belastingdeurwaarder alleen geschiedt in die gevallen waarin het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de betekening van een bevel tot betaling voorschrijft. Met de tweede nota van wijziging is bewerkstelligd dat de betekening van een hernieuwd bevel in meer gevallen dient plaats te vinden dan oorspronkelijk werd voorgesteld, te weten in alle gevallen van tenuitvoerlegging op grond van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Daarmee worden de voor belastingschuldigen nadelige gevolgen van een eventueel niet juist bezorgd dwangbevel gereduceerd. Er is dan ook wel degelijk sprake van een verbetering van de positie van belastingschuldige.

De KBvG twijfelt aan het uitgangspunt, dat in de Memorie van Toelichting is verwoord, dat verzending per post een aanzienlijke besparing op (personeels)kosten zal opleveren. Voorts stelt zij dat de nieuwe procedure voor de belastingschuldige meestal meer kosten met zich meebrengt.

In het wetsvoorstel wordt uitgegaan van een besparing. Uit de cijfers van de Belastingdienst blijkt bijvoorbeeld dat meer dan eenderde van de belastingschuldigen aan wie een dwangbevel wordt betekend, tot betalen overgaat zonder dat er een vervolgactie noodzakelijk is. Daarom voorziet het wetsvoorstel erin dat de tarieven van de Kostenwet neerwaarts worden bijgesteld overeenkomstig de verwachte besparingen. Deze neerwaartse bijstelling slaat neer op alle tarieven van de Kostenwet invordering rijksbelastingen en raakt daarmee de hele linie belastingschuldigen die in het dwanginvorderingstraject terechtkomen. Dit betekent in de praktijk dat belastingschuldigen tot en met de fase van betekening van het dwangbevel voordeel hebben van deze regeling. In de nieuwe situatie wordt aan de belastingschuldige die een dwangbevel per post heeft ontvangen, voordat hij met tenuitvoerlegging (beslag) wordt geconfronteerd, eerst een hernieuwd bevel tot betaling betekend. Aan de betekening van een hernieuwd bevel tot betaling zijn voor de belastingschuldige op grond van artikel 3, tweede lid, van de Kostenwet invordering rijksbelastingen kosten verbonden. Deze kosten bedragen na de inwerkingtreding per 1 februari 2004 van de wijziging van de Kostenwet, die onlangs door de Eerste Kamer is aangenomen, € 14. Hierbij maakt het niet uit of een belastingschuldige wel of niet thuis wordt aangetroffen. De belastingschuldige die voldoet aan het hernieuwde bevel, ontkomt zo aan beslag. In de huidige situatie geldt in een vergelijkbaar geval dat een belastingschuldige die een dwangbevel heeft ontvangen, daarna geconfronteerd wordt met een belastingdeurwaarder die beslag komt leggen. Ter afwering van dit beslag kan belastingschuldige alsnog betalen aan de belastingdeurwaarder. De hieraan verbonden kosten bedragen op grond van artikel 3, derde lid, van de Kostenwet invordering rijksbelastingen per 1 februari 2004 eveneens € 14. De belastingschuldige is op dit punt dus niet duurder uit in de nieuwe procedure.

Betoogd zou nu kunnen worden dat indien belastingschuldige in deze fase niet betaalt, hij wel duurder uit is in de nieuwe situatie. Immers, de belastingschuldige draagt de kosten van een hernieuwd bevel en daarna de kosten van beslag, waar hij in de huidige situatie slechts de kosten van beslag draagt. Een belastingschuldige die achter in het invorderingstraject belandt, draagt inderdaad extra kosten. Dit principe wordt echter ondersteund door de idee dat juist diegenen ook die kosten dienen te betalen (vergelijk ook de opmerkingen van de Raad van State in het advies bij het wetsvoorstel tot wijziging van de Kostenwet invordering rijksbelastingen, Kamerstukken II 2002/03, 28 917, A).

De leden van de VVD-fractie vragen verder of de hiervoor bedoelde aanpassing bij de tweede nota van wijziging alleen ziet op zogenaamde loonvorderingen en of er ten behoeve van beslagen onder andere derden geen extra waarborgen behoeven te worden ingebouwd.

De aanpassing bij de tweede nota van wijziging leidt ertoe dat voorafgaand aan alle vormen van beslag eerst de betekening van een hernieuwd bevel tot betaling nodig is, dus bijvoorbeeld op: beslag roerende zaken, beslag onroerende zaken, beslag op schepen, beslag onder de ontvanger zelf en beslag onder derden, waarbij het niet uitmaakt waarop en evenmin onder welke derde dit beslag wordt gelegd. Het instrument van de vordering en in het bijzonder de loonvordering wordt uitgevoerd via een ander traject. Vanwege de gevoelige, persoonlijke relatie werknemer-werkgever, onder wie een loonvordering wordt gedaan, is besloten de belastingschuldige voorafgaand aan de loonvordering bijzondere bescherming te bieden. De ontvanger moet vooraf eerst een schriftelijkevooraankondiging versturen aan de belastingschuldige. Hierdoor weet de belastingschuldige (werknemer) tijdig dat de ontvanger van de Belastingdienst voornemens is aan te kloppen bij zijn werkgever voor zijn openstaande schulden. De belastingschuldige kan hierdoor tijdig actie ondernemen, wil hij een dergelijke loonvordering onder zijn werkgever voorkomen. In de andere gevallen waarin artikel 19 van de Invorderingswet 1990 voorziet in een vordering, is in de ogen van de regering geen sprake van een dergelijke persoonlijke relatie en is aldus afgezien van de eis van een schriftelijke vooraankondiging.

Ten slotte vragen de leden van de VVD-fractie of het juist is dat de terugwerkende kracht van een derdenbeslag niet meer mogelijk is bij een loonvordering, waarop de derde niet reageert en zo ja, of dit geen probleem is in het licht van de rechtszekerheid.

Indien een belastingschuldige niet reageert op de aanslag, noch op de aanmaning, noch op het dwangbevel, kan de ontvanger besluiten als volgende stap een loonvordering te doen of een derdenbeslag onder de werkgever te leggen. Ook onder de huidige wetgeving bestaan het instrument van derdenbeslag onder de werkgever en het doen van een loonvordering bij de werkgever naast elkaar. Het feit dat voorafgaand aan het derdenbeslag eerst een hernieuwd bevel tot betaling aan belastingschuldige moet worden betekend, doet aan de terugwerkende kracht van het beslag, bedoeld in artikel 19, zesde lid, van de Invorderingswet 1990, tot het moment van de vordering niet af. De veronderstelling dat de terugwerkende kracht niet meer mogelijk zal zijn, is dan ook onjuist.

De Staatssecretaris van Financiën,

J. G. Wijn

Naar boven