28 851
Wijziging van de Telecommunicatiewet en enkele andere wetten in verband met de implementatie van een nieuw Europees geharmoniseerd regelgevingskader voor elektronische communicatienetwerken en -diensten en de nieuwe dienstenrichtlijn van de Commissie van de Europese Gemeenschappen

E
NADER VOORLOPIG VERSLAG VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR ECONOMISCHE ZAKEN1

Vastgesteld 20 februari 2004

Na lezing van de memorie van antwoord bestond binnen de commissie nog aanleiding tot het stellen van enkele nadere vragen en het maken van enkele nadere opmerkingen.

De leden van de CDA-fractie dankten de regering voor de reactie op hun vragen in het voorlopig verslag.

Deze leden waren de regering erkentelijk voor de uitvoerige uiteenzetting over de artikelen 51. en 5.4. Deze leden spraken hun verbazing uit over de conclusie dat er geen zwaarwegende redenen zijn om de inwerkingtreding van artikel 5.1 uit te stellen. Deze leden vroegen de regering nader in te gaan op de vraag waarom regelgeving in werking zou moeten treden, waarvan op voorhand vaststaat dat deze regelgeving tot reparatie van de wet aanleiding moet geven. Daarnaast vroegen deze leden nog antwoord op hun vraag om artikel 5.4 eveneens niet in werking te laten treden.

De regering antwoordt op een vraag van deze leden over de dubbele motiveringseis van artikel 1.3 ten vierde, dat dit voortvloeit uit de Richtsnoeren van de Europese Commissie van 11 juni 2002. Deze richtsnoeren kunnen echter niet worden opgevat als Europees recht dat de lid-staten bindt in de implementatie van de richtlijn. Bovendien valt in deze richtsnoeren niet de eis te lezen, dat ook een kwantitatief onderzoek nodig is. De leden van de CDA-fractie persisteerden dan ook bij hun standpunt, dat van het college niet verlangd kan worden sua sponte een dergelijk onderzoek te doen; slechts als partijen daartoe materiaal aanleveren, zal van het college een oordeel daarover verlangd kunnen worden en eventueel, onder de door de regering in de memorie van antwoord aangegeven beperkingen. Is de regering het met de leden van de CDA-fractie eens, dat het begrip «redelijkerwijs» derhalve restrictief moet worden uitgelegd? De leden van de CDA-fractie waren verder niet overtuigd door de antwoorden over de verhouding civiele rechter – bestuursrechter. De civiele rechter heeft altijd een resttaak, indien de rechtsbescherming van de burger via het bestuursrecht een hiaat vertoont. Dit vloeit voort uit art. 112 Gw. Uit deze bepaling vloeit niet voort, dat beide rechters t.a.v. dezelfde materie tegelijk bevoegd moeten zijn. De door de regeringen genoemde verschillen tussen beide procedures zijn evenmin beslissend. De civiele rechter kent het kort geding en deze weg staat krachtens dit wetsvoorstel onverminderd open. Dat is een even snelle weg als de procedure bij het college. Bovendien kan daar tevens de onrechtmatige daad als grondslag worden aangevoerd, waardoor de civiele rechter zich niet onbevoegd zal kunnen verklaren met verwijzing naar de bijzondere procedure bij het college. Daardoor zal de civiele rechter niet slechts aanvullend zijn.

Op het punt van de rechtsgang in twee instanties behielden deze leden zich voor om daarop bij de plenaire behandeling van het wetsvoorstel terug te komen.

De leden van de VVD-fractie dankten de regering voor de uitgebreide beantwoording in de memorie van antwoord. Zij hadden nog slechts enkele vragen en waren van mening dat het wetsvoorstel nu snel moet worden aangenomen.

De leden van de VVD-fractie ondersteunden het uitgangspunt van de regering dat de gekozen oplossingen zo min mogelijk administratieve last bij het bedrijfsleven dienen te veroorzaken. In dat licht verbaasde het hen dan ook dat OPTA de plicht tot het hanteren van een kostentoerekeningsmodel ex artikel 6a.13 kan opleggen. Betekent dit, zo vroegen deze leden, dat er enige ruimte is voor het door OPTA opleggen van een plicht die geen doel dient? Moet de reactie zo worden geïnterpreteerd dat indien niet duidelijk is dat de plicht om een kostentoerekeningsmodel te gebruiken noodzakelijk is in het licht van het voorbereiden of uitvoeren van een non-discriminatieverplichting of een prijsmaatregel, deze plicht niet proportioneel is?

Het kabinet bevestigt nogmaals dat de nieuwe wet technologieneutraal is. «Dat betekent dat er voor wat betreft toegangsregulering geen specifieke regels meer in staan voor bepaalde typen infrastructuren. Voor alle elektronische netwerken en diensten geldt hetzelfde regime.» Betekent dit dan ook zo, zo vroegen de leden van de VVD-fractie, dat in de Mediawet ten aanzien van kabelnetten geen afwijkende en strengere regels zullen gelden dan andere elektronische communicatienetwerken?

De leden van de VVD-fractie hadden met belangstelling kennis genomen van de antwoorden van het kabinet op de vele vragen over de lege mantelbuizen en de gedoogplicht. Ook nam de fractie kennis van de brief van 19 december aan de Tweede Kamer hierover. De fractie interpreteerde deze brief zo dat het kabinet amendement 41 (Blok) in feite niet uitvoert. Het belangrijkste juridische argument is schending van het eigendomsrecht. Maar zo constateerden deze leden, de burger draait wel voor deze extra kosten op. Klopt dit? Ook vroegen deze leden wat er gebeurt in de situatie waarin de eigenaar van de openbare grond zelf besluit lege buizen of ducts aan te leggen met het oogmerk deze later te verhuren.

De leden van de fractie van GroenLinks bleven zich, juist ook na de memorie van antwoord, verbazen over het feit dat de implementatie van Europese richtlijnen is aangegrepen door de Tweede Kamer om met twee amendementen wijzigingen aan te brengen in hoofdstuk 5 van de wet. Zij meenden dat hier feitelijk oneigenlijk gebruik is gemaakt om een tweetal wensen van de telecomsector, zonder dat daar een brede discussie over is gevoerd, te honoreren. Op dat moment was immers al duidelijk dat er een algehele herziening van het bestaande hoofdstuk 5 op stapel stond en dat dat moment de gelegenheid zou zijn om alle partijen de mogelijkheid te bieden om inhoudelijke, juridische overwegingen in te brengen. Die mogelijkheid is er met deze twee amendementen niet geweest, en deze leden menen dat dat voldoende reden is om nu even af te zien van de invoering van de bepalingen.

De leden van de fractie van GroenLinks meenden uit de memorie van antwoord te mogen opmaken dat de minister inhoudelijk een zelfde mening is toegedaan. Daarom verbaast het hen dat de minister, nadat hij vele onvolkomenheden heeft opgesomd van het lege-buizen-amendement, verder gaat met de constatering dat, gelet op de aanstaande integrale herziening van hoofdstuk 5, er thans «geen zwaarwegende reden zijn om de inwerkingtreding van de wijziging van artikel 5.1. uit te stellen». Zou het niet veel zorgvuldiger zijn om nu te zeggen: er verandert vooralsnog niets aan hoofdstuk 5, want we laten de nieuwe bepalingen in dit hoofdstuk pas ingaan nadat het parlement integraal heeft kunnen discussiëren en besluiten over de inhoud van dit hoofdstuk. Graag een reactie op deze gedachtegang De leden van de fractie van GroenLinks wilden van de gelegenheid gebruik maken om de minister nog eens te vragen naar de gang van zaken met betrekking tot de forse prijsverhogingen van verschillende kabelexploitanten in Nederland. In de memorie van antwoord schrijft de minister dat het voorliggende wetsvoorstel instrumenten bevat om in geval van aanmerkelijke marktmacht grenzen te stellen aan eindgebruikerstarieven van openbare elektronische communicatiediensten, als deze grenzen proportioneel en gerechtvaardigd blijken te zijn. Voordat dergelijke maatregelen getroffen kunnen worden dient eerst door middel van een marktanalyse vastgesteld te worden of er sprake is van een aanmerkelijke marktmacht, en welke maatregelen (zoals tariefregulering) noodzakelijk en passend zijn. Deze marktanalyse is met betrekking tot de kabelexploitanten nog niet uitgevoerd.

Deze leden zouden willen weten of een dergelijke marktanalyse nu ook echt gemaakt gaat worden. Zij hadden van verschillende plaatsen in het land berichten ontvangen over buitengewoon forse prijsverhogingen. Zo zijn in Arnhem bijvoorbeeld vanaf 1 juli 2000 tot 1 januari 2004 de abonnementstarieven met 75 procent gestegen van 8,89 euro naar 15,53 euro per maand, zonder dat de dienstverlening zichtbaar is verbeterd, en zonder dat de Arnhemmers een reële mogelijkheid hebben om alternatieven te kiezen. Dit leidt in Arnhem vooral onder lagere inkomensgroepen tot grote onvrede. Wat is in zo'n geval de mogelijkheid voor burgers om verhaal te halen? Tot wie moeten zij zich wenden? Kan de OPTA/NMa op basis van klachten van burgers, of van een gemeentebestuur, een marktanalyse starten? Wat bepaalt of zij dat wel of niet doet? De leden van de fractie van GroenLinks zouden – met als voorbeeld de casus zoals die zich thans in de gemeente Arnhem voordoet – precies in kaart gebracht willen zien, wat nu vanuit het perspectief van de burgers precies de mogelijkheden zijn om gehoor te krijgen voor hun klachten over mogelijk misbruik van een monopoliepositie van een kabelexploitant.

De voorzitter van de commissie,

Luijten

De griffier van de commissie,

Nieuwenhuizen


XNoot
1

Samenstelling: Van den Berg (SGP), Ketting (VVD), Luijten (VVD), (voorzitter), Van der Lans (GL), Maas-de Brouwer (PvdA), Terpstra (CDA), Ten Hoeve (OSF), Doek (CDA), Kox (SP), Essers (CDA), Sylvester (PvdA), Schouw(D66).

Naar boven