28 168
Regeling van de aanspraak op, de toegang tot en de bekostiging van jeugdzorg (Wet op de jeugdzorg)

C
NADER VOORLOPIG VERSLAG* VAN DE VASTE COMMISSIE VOOR VOLKSGEZONDHEID, WELZIJN EN SPORT1

Vastgesteld 5 december 2003

1. CDA-fractie

De leden van de CDA-fractie dankten de regering voor de beantwoording van de vragen die zij hebben gesteld over deze wet. De antwoorden hebben de zorg die zij bij het verslag hebben geuit nog onvoldoende weggenomen. Bovendien zijn naar aanleiding van de memorie van antwoord nieuwe vragen gerezen. Deze betreffen onder meer het gepresenteerde financiële kader.

Kan de regering aangeven welke extra middelen in het bij brief van 3-11-2003 gepresenteerde «bestuursakkoord Rijk en IPO over de periode 2004 t/m 2006» ten opzichte van eerdere berekeningen nu extra beschikbaar zijn gekomen?

Is er door de partijen bij dit bestuursakkoord gekwantificeerd welk bedrag aan doelmatigheidswinst er geboekt moet worden om te voldoen aan de onder 1 geformuleerde afspraak dat de wet uitsluitend op basis van rijksmiddelen wordt uitgevoerd?

De leden van de CDA-fractie wilden weten of de doelmatigheidswinst waarvan sprake is in het bestuursakkoord, ervan uitgaat dat het «primaire proces», dus de zorg aan de cliënt betreffend zoals de groepsgrootte, de contacturen, de contactfrequentie en het aantal beschikbare opvang- en behandelplaatsen hierbij kan worden ontzien?

Hoe moeten de leden van de CDA-fractie voorts de afspraak duiden dat als er in 2004 financiële problemen rijzen, de Kamer(s) daarvan op de hoogte worden gesteld en dan moeten kiezen op welke wijze de problemen worden opgelost? Is dit niet bij iedere wet de normale gang van zaken? Is het de bedoeling met deze afspraak «beleidsverantwoordelijkheid» (in handen van de provincies) en «financiële verantwoordelijkheid» (bij de regering) te scheiden?

Voor de leden van de CDA-fractie bleef het uitgangspunt dat er een realistische financiële grondslag onder de wet ligt. Dat geldt voor iedere wet, maar zeker ook voor een wet die jeugdigen, via een recht op jeugdzorg, moet helpen bij ernstige opgroei- en opvoedingsproblemen.

Acht de regering het risico aanwezig dat zij volgend jaar bij de Kamer terug moet komen met wijzigingsvoorstellen?

De leden van de CDA-fractie vroegen de regering ook een reactie op de geluiden die duiden op voornemens tot substantiële verhoging van de eigen bijdrage. Voor jongeren zou die eigen bijdrage zelfs verhoogd worden tot 3/4 van het minimumloon. Bestaat er een voornemen tot verhoging van de eigen bijdrage, zo vroegen deze leden de regering.

De leden van de CDA-fractie vroegen de regering tevens op welke wijze de (extra) middelen over de provincies zullen worden verdeeld. Door de historische budgetverdeling is een groot verschil ontstaan in de doeluitkering tussen de diverse provincies. Sommige provincies ontvangen meer per jeugdige dan andere. Daarbij is Limburg koploper met €.277 per jeugdige en zijn Zeeland, Noord Brabant en Drenthe hekkensluiters met €.177, €.178 en €.178 per jeugdige. Zullen de extra middelen ook worden ingezet om te komen tot een verevening tussen de provincies?

Onderdeel van het gepresenteerde bestuursakkoord is de aanpak van de wachtlijsten. Er wordt in het akkoord geconstateerd dat het niet mogelijk is om de wachtlijsten in de jeugdzorg per 1 januari 2004 al volledig te hebben weggewerkt. Het akkoord spreekt evenwel niet uit dat dit als een probleem voor de introductie van het recht op jeugdzorg wordt gezien. Dat was voor de leden van de CDA-fractie een belangrijk gegeven. In het bestuursakkoord wordt uitgesproken dat het meerjarig financiële kader ruimte biedt om de wachtlijstenproblematiek terug te dringen en dat dit haalbaar wordt geacht binnen een periode van 3 jaar. De leden van de CDA-fractie zagen de redelijkheid in van het feit dat men hiervoor een beperkte periode van 3 jaar als redelijk en noodzakelijk aanmerkt. Zij vroegen de regering of dit voornemen ook is te kwantificeren of te specificeren naar bijvoorbeeld streefpercentages per jaar? Daarbij vonden deze leden het positief dat ook de provincies en de grootstedelijke regio's ten behoeve van incidentele knelpunten extra middelen zullen inzetten; zo althans meenden de leden van de CDA-fractie de passage te kunnen duiden uit het bestuursakkoord Rijk-IPO, waarin staat dat de regering het waardeert dat ook IPO en grootstedelijke regio's financiën inzetten ten behoeve van het wegnemen van incidentele knelpunten. Klopt deze aanname? Kan de regering meedelen welke bedragen de provincies en grootstedelijke regio's hiervoor zullen inzetten en wat wordt bedoeld met incidentele knelpunten? Hoe onderscheiden die zich van de structurele knelpunten?

Aangezien bij de wachtlijstenproblematiek sprake is van een langjarig en diepgeworteld probleem vonden de leden van de CDA-fractie het wel wenselijk dat aan dit voornemen herkenbare afspraken ten grondslag worden gelegd tussen rijk, provincies, grootstedelijke regio's, zorgaanbieder(de MO groep) en de bureaus jeugdzorg. Deze leden vroegen of deze afspraken er ook zijn of dat ze nog worden gemaakt. Aangezien in de memorie van antwoord over verschillende bedragen wordt gesproken die gebruikt zullen worden voor het terugdringen van de wachtlijsten, wilden de leden van de CDA-fractie hier nog een verduidelijking over ontvangen. Is de 14,7 miljoen uit het hoofdlijnenakkoord nu in- of exclusief de «11,7 miljoen uit het hoofdlijnenakkoord voor het aanpakken van de wachtlijsten»? Deze leden vroegen de regering ook of afspraken tussen rijk, provincies, zorgaanbieders en bureaus jeugdzorg eventueel als basis kunnen dienen voor uitkering van de extra middelen uit het Hoofdlijnenakkoord indien de wet niet op 1 januari 2004 in werking zou kunnen treden.

Wordt overwogen gedurende de periode waarin de wachtlijsten zullen worden aangepakt, beperkingen op het recht op jeugdzorg naar duur en/of naar zwaarte van de zorg – aan te brengen, bijvoorbeeld in een aanvullende ministeriële regeling?

Derde voorwaarde voor het verantwoord invoeren van de wet is, aldus deze leden, ook duidelijkheid over de taken van de gemeenten op het gebied van lokale jeugdzorg. Ook in de analyse van de taskforce wordt dit als een belangrijk punt opgevoerd. Voor de leden van de CDA-fractie is dit complementaire beleidsonderdeel belangrijk voor een goede werking van de wet en van het recht op jeugdzorg. Ontbreekt het lokale jeugdbeleid dan ontbreekt preventie en voorliggende lichte hulp met als risico een toename van de problemen bij jongeren en hun ouders met als gevolg daar weer van een toenemende druk op de bureaus jeugdzorg. De leden van de CDA-fractie drongen er dan ook met grote klem op aan om zo mogelijk vóór invoering van de wet te komen tot een afspraken kader met de VNG waarin de aanwezigheid van de inmiddels benoemde jeugdbeleidfuncties uitgangspunt is. Kan de regering zeggen of en zo ja welke voortgang inmiddels op dit terrein is gemaakt? Belangrijk is dat gemeenten beschikken over een overlegstructuur (platform) waarin alle disciplines samenkomen en vroegtijdige signalering plaatsvindt. Bestaat zo'n overlegstructuur overal? Kan de regering al duidelijkheid geven over de wijze waarop de gemeentelijke functies zullen zwaluwstaarten met die van het bureau Jeugdzorg (BJZ)? Zien de leden van de leden van de CDA-fractie het goed dan heeft de regering daar toch ook extra middelen voor beschikbaar? Haalt de regering de termijn gesteld in motie Kalsbeek/Coruz?

Hoewel de regering stelt dat er (nog) geen bijstelling nodig is van het ambitieniveau van de wet lijkt het er toch sterk op dat op voorhand op een aantal punten het kwaliteitsniveau naar beneden wordt bijgesteld. Zo ligt er geen bodem in de opleidingseisen voor de medewerkers van bureau Jeugdzorg. Kan dit in zijn algemeenheid niet een probleem gaan vormen bij de uitoefening van taken door BJZ en meer specifiek zelfs een belemmering gaan vormen voor de integratie van de JGGZ indicatietaak van de BJZ? Het niet gemarkeerde kwaliteitsniveau van het personeel van de BJZ blijft ook na de antwoorden een punt waar de leden van de CDA-fractie grote moeite mee houden. Bij de beoordeling van de indicatiestelling door een gedragswetenschapper kan deze eis flexibel naar beneden worden bijgesteld, aldus de regering. Ook daar vreesden de leden van de CDA-fractie een uitholling van deze zo noodzakelijke kwaliteitseis. De leden houden ook in de aanvangsfase voorkeur voor een minimum kwaliteitsniveau op te nemen in een ministeriële regeling. Zij vreesden dat de omgekeerde volgorde waar de regering van uitgaat tot kwaliteitsproblemen kan gaan leiden. Tenslotte konden de leden van de CDA-fractie het voornemen van de regering dat de Inspectie zal worden verzocht het toezicht te beperken tot het monitoren van de voortgang van de implementatie van de wet, niet plaatsen tegen de achtergrond van de taak van de Inspectie om de kwaliteit van de jeugdhulpverlening te bewaken. Past dit voornemen wel bij de onafhankelijke positie van de Inspectie? De rechtvaardiging die de regering geeft, namelijk dat na inwerkingtreding van de wet van de provincies en het veld nog niet mag worden verwacht dat de uitvoering aan alle gestelde eisen zal voldoen, vonden zij vooralsnog onvoldoende om dit voornemen te dragen. Deze leden vroegen of het de bedoeling is (tijdelijk?) de onafhankelijke positie van de Inspectie op te heffen. Kan met dit voornemen ten aanzien van het toezicht op het kwaliteitsniveau de hulp aan jongeren met ernstige opgroeien opvoedingsproblemen in de aanloopfase wel op een verantwoorde wijze gestalte krijgen?

De leden van de CDA-fractie hebben in het voorlopig verslag gezegd de toetsing van de besluiten van bureau Jeugdzorg door de kinderrechter (i.p.v. door de bestuursrechter) een verbetering te vinden. Het duale stelsel ten aanzien van deze beslissingen is daarmee in deze wet van de baan. Zij hebben daarbij de vraag gesteld of deze rechtsgang voor besluiten van bureau jeugdzorg, zonder een nadere aanpassing van het jeugdprocesrecht, ook voorziet in schorsende werking van de beslissing, in voorlopige voorzieningen en in een beroepsgang tegen fictieve weigeringen, bijvoorbeeld als bureau Jeugdzorg het niet nodig vindt om een indicatiebeslissing te geven. Deze vraag is onbeantwoord gebleven. Kan de regering deze vraag alsnog beantwoorden? Verder is voor deze leden ook nog steeds niet duidelijk gemaakt op grond waarvan geldt dat de kinderrechter beschikkingen slechts in stand kan houden of vernietigen.

Nu er ook een Wet op de expertise centra wordt voorbereid rees bij de leden van de CDA-fractie de vraag of er samenhang is tussen deze wetten en of deze wet raakvlakken heeft met de WJZ . Zijn de consequenties van de eventuele samenloop in kaart gebracht?

2. PvdA-fractie

De leden van de PvdA-fractie waren teleurgesteld over de beantwoording van hun vragen in de memorie van antwoord inzake het ontwerp voor de wet op de Jeugdzorg. Op sommige vragen is niet ingegaan, terwijl bij andere vragen slechts wordt gewezen op goed overleg, waarmee alles zou worden opgelost. Het is daarom dat zij nog een antwoord willen hebben op de volgende vragen.

Kan de regering toelichten hoe de acceptatieplicht voor zorgaanbieders en de onafhankelijkheid van de indicatiestelling door bureau Jeugdzorg een oplossing gaan bieden voor het probleem van kinderen die tussen zorgaanbieders heen en weer gestuurd worden en kinderen die op een wachtlijst staan en intussen in een justitiële instelling moeten verblijven? Deze leden vroegen hoe het vangnet voor moeilijk plaatsbare kinderen is georganiseerd, nu de wet niet voorziet in een samenwerkingsverband tussen zorgaanbieders die samen tot afspraken komen om individuele kinderen niet tussen wal en schip te laten vallen, bij voorbeeld door het beschikbaar houden van enkele noodopvangplaatsen. Heeft de regering in het rapport van de Algemene Rekenkamer over de opvang zwerfjongeren 2003 gelezen dat zolang er geen sluitende keten is (n.b. voor de opvang van zwerfjongeren) er een extra inspanning nodig is om de hulpverlening en opvang voor zwerfjongeren op een voldoende niveau te brengen om te voorkomen dat er een groep tussen wal en schip blijft vallen en ziet zij hierin ook de parallel voor de jeugdzorg in algemene zin?

Kan de regering uiteenzetten hoe, binnen het kader van de nieuwe wet, voorkomen wordt dat kinderen via bureau Jeugdzorg van de ene naar de andere zorgaanbieder worden geschoven als zorgaanbieders zich beroepen op een verkeerde indicatie of gebrek aan plaatsingsmogelijkheden? Zal op basis van de wet de werkwijze en organisatie van de jeugdhulpverlening zo verbeteren dat er een garantie is op het daadwerkelijk bieden van geïndiceerde hulp aan jongeren, zo vroegen deze leden.

Ten aanzien van het functioneren van het bureau Jeugdzorg vroegen deze leden hoe de opdracht aan bureau Jeugdzorg om in de taakuitvoering herkenbaar te zijn gestalte zal krijgen.

Hoe zal de kwaliteit van de uitvoering van de taken door bureau Jeugdzorg worden gegarandeerd, nu in de memorie van antwoord wordt gesteld dat er op een aantal belangrijke thema's, zoals standaardisatie, betrokkenheid van cliënten, dossiervorming en transparantie nog«terrein te winnen is»?

Reeds eerder stelden de leden van de PvdA-fractie dat goede hulpverleners zich in het algemeen niet aangetrokken voelen tot administratief werk en daarom bleven zij zich afvragen hoe de regering wil komen tot een goede bezetting van de bureaus Jeugdzorg. Kan de regering garanderen dat de deskundigheid en ervaring van het bureau Jeugdzorg zodanig zijn dat het bureau op gelijkwaardige wijze kan communiceren met de zorgaanbieders, waardoor problemen met de indicatiestelling worden voorkomen? Wat gebeurt er als er geen goede vertaling van de deskundigheidbeschrijving van bureau Jeugdzorg naar de opleidingseisen in de CAO-jeugdhulpverlening plaatsvindt? Is bovendien de CAO wel de plaats om vorm te geven aan kwaliteitseisen? Zijn de relaties van bureau Jeugdzorg met het veld en meer specifiek met GGZ zo geregeld dat de monopoliepositie van het bureau geen bezwaar vormt voor de zorgaanbieders om mee te werken als er een indicatiestelling wordt afgegeven? Zo niet, wat denkt de regering daaraan te doen?

Deze leden hebben signalen ontvangen dat de aansluiting tussen instanties van het gemeentelijk jeugdbeleid en scholen enerzijds en het bureau Jeugdzorg anderzijds niet goed is en vroegen wat dit betekent voor preventie en de snelle toegang tot de zorg. Wat gaat er gebeuren om dit probleem aan te pakken? Voor een adequate hulpverlening en mogelijkheden tot preventie kwam het deze leden voor dat bureau Jeugdzorg bij zijn dienstverlening ondersteuning geeft aan de hulp op lokaal niveau. Welke prioriteit zal bij de afstemming van het gemeentelijk en provinciaal beleid worden gevolgd? Is het de provincie die haar beleid afstemt op de gemeente, of stemt de gemeente af op het provinciale beleid? Wat betekent het voor de regiefunctie van de provincie? Is het gebrek aan aansluiting niet nadelig voor de uitvoering van de eigen taken door de gemeente?

Ten aanzien van de indicatiestelling door bureau Jeugdzorg vroegen ook deze leden wat voor soort indicatiestelling de regering voor ogen staat. Is het een korte algemene indicatiestelling met vooral een verwijskarakter of is het een uitvoerige indicatiestelling, die vaak zal zorgen voor discussie met de zorgaanbieders? Wat is de toegevoegde waarde van het extra loket van bureau Jeugdzorg anders dan dat het bureau de functie van betaalkantoor heeft? En als het bureau dan vooral een betaalkantoor is, zou het dan ook niet als zodanig georganiseerd kunnen worden?

Wordt de opvatting van de PvdA-fractie gedeeld dat van adequate hulpverlening alleen sprake is als de hulpvraag snel beantwoord kan worden met een hulpaanbod? Hoe verandert het tijdsverloop tussen indicatiestelling en het moment waarop daadwerkelijk hulp wordt verleend concreet in tijd door de invoering van deze wet? En welk tijdverloop voorziet de regering als de zorgaanbieder niet instemt met de indicatiestelling en er dus overleg nodig is met bureau Jeugdzorg om al of niet tot bijstelling van de indicatiestelling te komen? Wat dient te worden verstaan onder een «aanvaardbaar niveau in wacht- en doorlooptijden», mede in het licht van het recht op zorg dat de wet wil garanderen? De leden van de PvdA-fractie vroegen of het een reële optie is dat een kind via de rechter zorg moet afdwingen en zo ja, wat voor zorg een kind in dat geval krijgt van zorgaanbieders die eerder gezegd hebben die niet te kunnen leveren. Wat moet in dit verband worden verstaan onder «tweede keuze-zorg»? Is dit niet een voorbeeld van aanbodgericht denken? Wordt door het gebrek aan geld en deskundig personeel het doel van de wet, te weten het bieden van de juiste zorg op het juiste moment, niet ernstig ondergraven?

Hoe moet in dit verband het akkoord tussen het ministerie van VWS en het IPO over de financiering van de jeugdzorg worden gewaardeerd, op grond waarvan te rekenen vanaf het jaar 2004 een bedrag beschikbaar komt dat veel lager is dan het aanvankelijk door het IPO gevraagde bedrag om op een verantwoorde manier uitvoering te kunnen geven aan het recht op jeugdzorg? In het akkoord wordt aangegeven dat de wachtlijsten in drie jaar tijd terug worden gedrongen. Deze leden vroegen of het hier om een wenselijkheid gaat of dat hier een plan aan ten grondslag ligt. Zo ja, dan zouden zij daar graag kennis van nemen. Kan worden aangegeven of en zo ja, welke van de in het akkoord genoemde mogelijke maatregelen om, zo nodig, de financiering van de vraag naar jeugdzorg rond te krijgen, zoals eigen bijdragen, pakketmaatregelen of doelmatigheidsinstrumenten worden voorbereid en zo ja, in welke vorm?

Gelet op de krapte in de zorgsector, vroegen deze leden wat er terecht zal komen van het streven om tot regulering van de zorg te komen door middel van marktwerking. Is het geen inconsistentie in de wet dat er sprake is van regulering door marktwerking enerzijds en dat anderzijds wordt gesteld dat het bureau een gidsfunctie heeft voor de cliënt om deze behulpzaam te zijn in het zoeken naar zorg? Ten aanzien van de principes van marktwerking zoals die o.a. vertaald worden in prijs- en volumebeleid, vroegen de leden van de PvdA-fractie of die bijdragen aan het doel van de wet en zo ja, hoe. Hoe verhoudt de monopoliepositie van het bureau Jeugdzorg ten aanzien van de indicatiestelling zich tot het aanbodgericht werken? Kan er wel sprake zijn van marktwerking in de zorg, gelet op het specifieke doel en karakter van de jeugdzorg? Is het voor cliënten duidelijk welke hulp hun wordt geboden en waarom? Blijkens het rapport «Groeistuipen», onlangs uitgebracht door de hoorcommissie Jeugdzorg aan Provinciale Staten van Gelderland, zijn inmiddels 200 zorgmodulen beschreven. Dat was voor deze leden aanleiding te vragen of hiermee het bureaucratiseringsproces al niet flink is ingezet. Leidt de monopoliepositie ten aanzien van de indicatiestelling niet tot een te grote machtsconcentratie bij bureau Jeugdzorg, omdat het bureau in de voorgestelde vorm tevens de functie van betaalkantoor vervult? Zal niet worden gezocht naar middelen om het bureau Jeugdzorg te omzeilen, zoals al zichtbaar wordt door het samengaan van kinder- en jeugdpsychiatrische centra met RIAGG's?

Wat zijn de uitkomsten van het onderzoek dat plaatsvindt in het kader van de rijksbrede aanpak rond het terugdringen van administratieve lastendruk? De leden van de PvdA-fractie waren niet overtuigd van de waarde van de uitkomsten van de analyse van Actal, omdat daarin een kwantitatieve analyse heeft ontbroken als gevolg van het feit dat de inhoud van de nog op te stellen AMvB's en ministeriële regelingen nog niet bekend was en vroegen of de uitkomsten van de analyse van Actal terzijde kunnen worden geschoven. Kan de regering een actueel overzicht verschaffen van de omvang van de tot dusver ontwikkelde en de nog geplande centrale regelgeving en aangeven hoe zich die verhoudt tot de bestaande regelgeving?

Wat moet worden verstaan onder «ongewenste bureaucratische uitvoering van de wet», zoals bedoeld in de memorie van antwoord als er gewerkt wordt aan een groot aantal AMvB's en ministeriële regelingen en de provincies ook met de nodige regelgeving voor bureau Jeugdzorg en de zorgaanbieders zullen komen? Betekent dit dat de bureaucratie die voortvloeit uit de vele regels wel gewenst is? Kan de regering globaal inzicht verschaffen in de verdeling van werktijd in administratieve taken en direct contact met cliënten zoals medewerkers van reeds bestaande bureaus Jeugdzorg hebben? Welke verdeling acht zij wenselijk? Kan de regering de zorg van deze leden wegnemen dat de invoering van de wet zal leiden tot minder directe hulpverlening en meer administratief werk voor de hulpverleningsinstellingen?

Tenslotte vroegen de leden van de PvdA-fractie of er in de wet niet alsnog een experimenteerartikel moet worden opgenomen om experimenten op het gebied van het zorgaanbod zelf, maar ook op het gebied van de organisatie van het zorgaanbod mogelijk te maken. Daarbij kan bij voorbeeld worden gedacht aan nieuwe zorgvormen, zoals de gezinscoach, die niet altijd meteen een vaste plaats hebben in het zorgaanbod. Ook kan worden gedacht aan het bieden van ruimte aan zorgaanbieders om, onder toeziend oog van de provincie, gezamenlijk tot een regionaal netwerk van jeugdzorg te komen, dat de samenhang in het zorgaanbod garandeert en de functie van vangnet voor moeilijk plaatsbare kinderen op zich neemt, om daarmee beter inhoud te kunnen geven aan de zorgplicht en aan de verantwoordelijkheid van zorginstellingen daarvoor. Is de regering het ermee eens dat het feit dat de wet op de Jeugdhulpverlening kort na de invoering achterhaald blijkt te zijn, reden is om dat met de wet op de Jeugdzorg te willen voorkomen? Is de regering het ermee eens dat met het opnemen van een dergelijk experimenteerartikel, zoals bij voorbeeld artikel 9.50 a van de WHW, kan worden voorkomen dat de wet op de Jeugdzorg een overgangswet zal blijken te zijn, of niet meer «dan een stap in de goede richting», zoals betrokkenen in het veld de wet al aanduiden, omdat een samenhangend stelsel van zorg zich nog moet ontwikkelen en de vooruitzichten zijn dat het beroep dat op de jeugdzorg gedaan wordt de komende jaren altijd vooruit zal lopen op de beschikbare middelen en daarom nieuwe zorgvormen èn zorgorganisaties verwacht kunnen worden, die thans niet in de wet en nadere regelgeving zijn voorzien? Kan met een dergelijk artikel niet beter ingespeeld worden op de ontwikkelingen in het veld, zo vroegen de leden van de PvdA-fractie tot besluit.

3. VVD-fractie

De leden van de VVD-fractie hadden met gemengde gevoelens kennisgenomen van de memorie van antwoord van de regering van 28 oktober 2003. Immers, deze leden constateerden dat er op het terrein van de jeugdzorg vele (naast elkaar heen) werkende of (op elkaar wachtende) instellingen zijn. De Wet Jeugdzorg poogt jeugdzorg te integreren en te coördineren via één (loket) bureau Jeugdzorg, aangestuurd door de provincie.

Op het ogenblik (maar ook in de toekomst) zijn de belangrijkste «actoren»:

• ministeries van VWS en van Justitie met betrekking tot financiering en toezicht

• de provincie is verantwoordelijk voor (toegang tot) de jeugdzorg- en jeugd GGz-instellingen en de coördinatie

• de gemeenten zijn verantwoordelijk voor het lokale beleid (maatschappelijk werk, jeugdgezondheidszorg etc.)

• Raad voor de Kinderbescherming

• zorgaanbieders jeugdhulpverlening, GGz en zorg voor licht verstandelijk gehandicapte jeugdigen

• justitiële inrichtingen, jeugdreclassering, HALT (gefinancierd via Justitie)

• de pleegzorg, uitoefening van de (voorlopige) voogdij en gezinsvoogdij (gefinancierd vanuit Justitie)

• het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling

De financiering wordt op de onderstaande wijzen ingevuld:

• doeluitkering van het ministerie van VWS aan de provincie voor het bureau Jeugdzorg

• open einde financiering Justitie

• eigen bijdrage provincie (gebruikt om bij voorbeeld wachtlijsten weg te werken in de zorg, om de Stichting bureau Jeugdzorg op te zetten)

• bijdragen van de gemeenten voor lokaal beleid, maatschappelijk werk

• doeluitkering naar provincie – > zorgaanbieders, geeft aanspraak (recht) op zorg

• AWBZ gelden ter financiering van zorgaanbieders GGz en licht verstandelijk gehandicapte jeugdigen – > zorgkantoren verantwoordelijk

• cofinanciering van bijvoorbeeld Jeugdhulpverlening in het voortgezet onderwijs: deels doeluitkering, deels gemeente

De provincie moet afspraken maken ter coördinatie met alle actoren die (ook) taken voor jeugdzorg uitvoeren.

Organisatie/sturing

De meeste actoren (die hun eigen financiering hebben) hebben ook taken die deels buiten de jeugdzorg liggen (bij voorbeeld maatschappelijk werk voor anderen dan jeugdigen in een gemeente, zorgaanbieders die via huisarts/specialist patiënten krijgen). Hier ligt dus de vraag van prioritering, ook al is er een zorgplicht. Het bureau Jeugdzorg indiceert, kijkt wie zorg moet geven en wordt geconfronteerd met wachtlijsten.

Toezicht

Vanuit de ministeries van VWS en Justitie: – op uitvoering – op kwaliteit.

Regelgeving

De wet gaat tot nu toe uit van:

• 9 AMVB's, waarin de inhoud van de aanspraken, de kwaliteitseisen, de financiering etc. zeer gedetailleerd worden omschreven (Kwaliteit en werkwijze, 28 pagina's).

• 5 ministeriële uitvoeringsregelingen

• alle uitvoeringspraktijken dienen veelal in uitvoeringsprotocollen te worden vastgelegd

• daarnaast dienen er afspraken gemaakt te worden tussen alle actoren.

Het ene loket, bureau Jeugdzorg, voert (of in sommige gevallen: zal nog gaan uitvoeren) de volgende taken/functies uit:

• aanmelding/screening/indicatie (ook voor jeugd-GGz en licht gehandicapte jeugdigen), tot 18 jaar > kan leiden tot indicatiebesluit

• casemanagement van cliënten, in zware gevallen leveren gezinscoach

• advies en deskundigheidsbevordering ten behoeve van algemene voorzieningen

• kindertelefoon

• ambulante jeugdzorg (maximaal 5 gesprekken, bij «lichte gevallen»)

• Advies- en Meldpunt Kindermishandeling

• uitoefenen van de (voorlopige) voogdij en gezinsvoogdij

• uitoefenen van jeugdreclassering(svormen), zoals bij voorbeeld intensieve trajectbegeleiding

• soms uitvoering speciale taken met HALT, Jeugdhulpverlening in het Voortgezet Onderwijs, e.d.

• informeren Landelijk Bureau Inning Ouderbijdragen over start/einde van de zorg (in instellingen)

• leveren beleidsinformatie over jeugdzorggebruik aan provincie en rijksoverheid

Gezien de bovengeschetste kerstbomen met verschillende financieringen, verschillende taken en uitbundige regelgeving vroegen de leden van de VVD-fractie de regering hoe deze wet zich verhoudt tot het streven van dit kabinet om te komen tot deregulering, vermindering van administratieve lasten en het vergroten van eigen verantwoordelijkheid en speelruimte voor de werkvloer. Deze vraag werd ook door de leden van de CDA-fractie gesteld.

Vervolgens vroegen de leden van de VVD-fractie de regering dringend, mede gezien het bovenstaande, om de wet (nogmaals) voor advies voor te leggen aan Actal; de advisering van Actal, waar de regering in de memorie van antwoord over spreekt, dateert van 2001. Sindsdien zijn er allerlei bijstellingen aan de wet geweest en zijn de AMvB's opgesteld.

In de memorie van antwoord van 28 oktober is de regering niet ingegaan op de vragen van de VVD-fractie met betrekking tot de vraaggestuurde zorg en marktwerking in de jeugdzorg. Deze leden zouden hierop gaarne alsnog antwoord ontvangen.

Het antwoord van de regering omtrent de positie van de klachtencommissies heeft de leden van de VVD-fractie geen duidelijkheid geboden. Daarom stelden zij de volgende vraag.

Is het de intentie van de wet om de jeugdzorg onder de reikwijdte van de Wet Klachtrecht Cliënten Zorg Sector te brengen en analoog daaraan ook onder de reikwijdte van de Wet Medezeggenschap Cliënten Zorgsector?

Tenslotte deelden deze leden mee grote moeite te hebben met een groot aantal onderdelen van de wet zoals met de administratieve lastenverzwaring, de niet uitgevoerde ontschotting in de financiering en de dichtgetimmerde voorwaarden voor de werking van het bureau Jeugdzorg.

Zij vroegen de regering dan ook dringend om de Wet op de Jeugdzorg een werkingstermijn van 4 jaar te geven (horizonbepaling) en in deze periode met een nieuw wetsvoorstel te komen dat bovengenoemde bezwaren niet in zich heeft.

4. Fractie van GroenLinks

De leden van de fractie van GroenLinks toonden zich buitengewoon ontstemd over het feit dat de memorie van antwoord van de regering pas 3 november 2003 ter beschikking kwam, waardoor het praktisch onmogelijk werd voor de Eerste Kamer om de wet op een zodanig tijdstip te behandelen dat invoering op 1 januari 2004 ook daadwerkelijk mogelijk zou zijn. Deze leden zouden dan ook graag de reden vernemen waarom de regering zo traag heeft geopereerd. Waarom kan het ministerie van SoZaWe in het geval van een buitengewoon complexe wet als de Wet Werk en Bijstand binnen de termijn van een week met een memorie van antwoord komen en waarom duurt het vervaardigen van een memorie van antwoord bij een minder complexe wet als de Wet op de Jeugdzorg bij de ministeries van VWS en Justitie meer dan een maand? Naar welke invoeringsdatum streeft de regering nu? Wat zijn de consequenties van het feit dat de Wet op 1 januari 2004 niet zal worden ingevoerd? Kan de regering garanderen dat bureaus Jeugdzorg die in de overtuiging dat de Wet op 1 januari 2004 van kracht zal worden, personele investeringen en financiële verplichtingen zijn aangegaan, niet onnodig benadeeld zullen worden?

Toegankelijkheid BJZ

Uit contacten met het veld is de fractie van GroenLinks gebleken dat er grote onduidelijkheid dreigt over de «toegankelijkheid» van de bureaus Jeugdzorg. Op veel plaatsen heeft het bureau Jeugdzorg zich ontwikkeld tot een belangrijke voorziening in de eerste lijn van het lokale jeugdbeleid. Dat is bijvoorbeeld in Drenthe het geval, maar ook in Amsterdam-Zuid Oost. Feitelijk betekent het dat het bureau Jeugdzorg zijn verantwoordelijkheid neemt als eerste loket, en – in samenwerking met lokale partners – een belangrijke bijdrage levert in preventie, opvoedingsondersteuning en korte ambulante hulpverlening. Vanuit deze «loketten» wordt in de vrijwillige hulpverlening doorverwezen naar het schoolmaatschappelijk werk en andere lokale hulpverleningsinstanties. De ervaringen die daar de laatste jaren mee zijn opgedaan zijn positief.

De betrokken bureaus Jeugdzorg zien de Wet op de Jeugdzorg als een bedreiging van deze ontwikkeling, omdat zij het idee hebben dat ze juist geacht worden minder in het front en meer in de tweede lijn te opereren. Is deze zorg terecht? Wat is volgens de regering de rol van het bureau Jeugdzorg in het kader van het lokaal jeugdbeleid? Hoe toegankelijk moet het bureau Jeugdzorg zijn? Is het ook een laagdrempelige voorziening? Kan iedereen daar met vragen over opvoeden en opvoedingsproblemen terecht of moet het bureau Jeugdzorg pas in beeld komen als het om ernstige problemen gaat, waarvoor geïndiceerde hulp nodig is?

Ambulante hulpverlening: ja of liever niet?

Grote onduidelijkheid bleef voor de leden van de fractie van GroenLinks ook bestaan over de plaats van de ambulante hulpverlening binnen het bureau Jeugdzorg. Als de bureaus Jeugdzorg een functie moeten vervullen in het front van het (lokale) jeugdbeleid – en de fractie van GroenLinks is daar voorstander van – dan is korte ambulante hulpverlening essentieel. Dan is het dus ook een echte taak, maar dat is niet wat de regering wil. Voor de regering kan ambulante hulpverlening voorkomen, maar is het een kwestie van hoge uitzondering, want eigenlijk is het niet de bedoeling. Iets anders valt immers moeilijk te concluderen uit bijvoorbeeld de Informatiebrochure die het ministerie heeft verspreid (p.19): «Het bureau verleent als regel geen hulp. (...) Er kunnen echter omstandigheden zijn waardoor het klantvriendelijker is dat het bureau Jeugdzorg zelf deze hulp uitvoert. In deze gevallen mag het bureau Jeugdzorg na expliciete vaststelling van de noodzaak hiervan gemiddeld zes gesprekken binnen een periode van zes maanden voeren.» Impliceert deze vaststelling eigenlijk niet dat bureaus Jeugdzorg niet geacht worden zich in het front van het lokale jeugdbeleid te begeven en daar hun verantwoordelijkheid te nemen? Komt het er in de kern op neer dat bureaus Jeugdzorg een – zoals het vroeger werd aangeduid – tweede lijnsvoorziening zijn?

Voorliggende lokale voorzieningen

Daarbij komt het probleem dat op nogal wat plaatsen in het land momenteel niet voldoende adequate «voorliggende» lokale voorzieningen functioneren, zo vervolgden deze leden. Als dat zo is ontstaat een praktijk waarin het bureau Jeugdzorg in het gat moet springen, waardoor een praktijk en bekendheid ontstaat die dan later weer gecorrigeerd zou moeten worden. Hoe denkt de regering dit te voorkomen?

Is de regering voornemens om een wettelijke kader te creëren voor het lokale jeugdbeleid? Zo ja, moet dit uit bestaande gemeentelijke middelen worden betaald, of komen er aanvullende financieringsbronnen? Op welke termijn mogen hier initiatieven van de regering verwacht worden?

Gezinscoaches, casemangers en vaste contactpersonen

Het kostte de leden van de fractie van GroenLinks nog de grootst mogelijke moeite om gezinscoaches, casemagers en vaste contactpersonen uit elkaar te houden. Zij hadden het tot nu toe als volgt begrepen en wilden graag van de regering vernemen of deze samenvatting correct is. «Gezinscoaching dient tot stand te komen als er sprake is van vrijwillige hulpverlening die wordt gegeven door voorliggende voorzieningen, in principe heeft het bureau Jeugdzorg hier niets mee te maken. Als er sprake van geïndiceerde hulp is er altijd een casemanager, die vanuit het bureau Jeugdzorg wordt aangewezen. Een vaste contactpersoon betekent dat iedere geïndiceerde jeugdzorgclient te allen tijde een naam (en telefoonnummer) in zijn bezit heeft, waar hij voor vragen, ongenoegens of hulp terecht kan. Het ligt voor de hand om aan te nemen dat waar mogelijk casemanager en vast contactpersoon in principe dezelfde persoon zijn.» Als deze voorstelling van zaken klopt, resteert de vraag bij wie de gezinscoach eigenlijk in dienst is, welke lokale instellingen komen daarvoor in aanmerking. Wie moet bepalen wie gezinscoach wordt?

Huisarts en jeugd-ggz

Verwijzing naar de jeugd-ggz verloopt in de toekomst via het bureau Jeugdzorg. Deze regel kent als uitzondering dat een huisarts rechtstreeks mag verwijzen als deze vermoedt dat er sprake is van een bepaalde psychische stoornis. Ondermijnt deze uitzondering in principe niet het indicatiemonopolie van het bureau Jeugdzorg? Zijn «bepaalde psychische stoornissen» zo te omschrijven dat er geen «grijs-verwijsverkeer» of professioneel onderonsje ontstaat tussen huisarts en jeugd-ggz? Hoe wordt deze rechtstreekse verwijzingsstroom gecontroleerd? En wat zijn eigenlijk deze bepaalde psychische stoornissen, aan wat voor soort concrete stoornissen moet dan gedacht worden en zijn die eenduidig indiceerbaar door een huisarts?

Persoons Gebonden Budget

Onduidelijkheid bleef naar de mening van de fractie van GroenLinks bestaan met betrekking tot de mogelijkheid van het vragen om een Persoons Gebonden Budget (PGB). Volgens de regering zijn die mogelijkheden er niet, omdat het in de Wet op de Jeugdzorg gaat om de functies «behandeling» en «verblijf», waarvoor ook in de AWBZ geen mogelijkheden bestaan voor een PGB. In het ontwerp Besluit Jeugdzorgaanspraken wordt echter gesproken over de functies «behandeling» en «begeleiding». In het kader van begeleiding kent de AWBZ wel de mogelijkheid van een PGB. Dan blijft dus de vraag staan, aldus deze leden, of een geïndiceerde via het bureau Jeugdzorg voor zorg conform artikel 5, lid 2 onder b van de Wet op de Jeugdzorg (zorg, bestaande uit bij AMvB aan te wijzen vormen van geestelijke gezondheidszorg voor jeugdigen, waarop ingevolge de AWBZ aanspraak bestaat) deze zorg als het begeleiding betreft als PGB mag vragen.

Bureaucratische lasten

Bureaucratie blijft de grootste vijand van de jeugdzorg, volgens de leden van de fractie van GroenLinks. In de memorie van antwoord (p.28) meldt de regering dat ook de AMvB's inmiddels ook door Actal zijn bekeken. Als Actal hier een oordeel over heeft uitgesproken dan zouden deze leden graag vernemen hoe dat precies luidt. Verder meenden zij begrepen te hebben dat de commissie-De Beer haar onderzoek zou uitbreiden naar de jeugdzorg. Klopt dat? Zo ja, wanneer is daar resultaat van te verwachten?

Ingrijpen provincie

De leden van de fractie van GroenLinks hebben in artikel 4 en artikel 16 gelezen dat de provincie vergaand kan ingrijpen het reilen en zeilen van bureau Jeugdzorg als blijkt dat deze zijn taken niet naar behoren vervult. Heeft de provincie die bevoegdheid ook ten opzichte van zorgaanbieders die conform de Wet op de Jeugdzorg gefinancierd worden?

Terugwerkende kracht

Stel dat de Wet op de Jeugdzorg ingaat op 1 april 2004, dat bracht de leden van de fractie van GroenLinks tot een praktische vraag. Is er een garantie dat de cliënt die op 23 maart 2004 geïndiceerd is voor verdere hulpverlening en op een wachtlijst is geplaatst zonder dat hij aanspraak kan doen op zorg volgens de nieuwe Wet op de Jeugdzorg, eerder aan bod komt dan een cliënt die op 2 april wordt geïndiceerd en die dus wel een wettelijke aanspraak kan doen gelden? Met andere woorden: krijgen indicaties voor 1 april dan met terugwerkende kracht een wettelijke grondslag?

Ernstige gedragsstoornissen

Onlangs berichtten de media over grote aantallen ernstig gedragsgestoorde jongeren die in gesloten jeugdinrichtingen terechtkwamen, niet omdat ze crimineel zijn, maar omdat er geen plaatsen zijn waar ze voor begeleiding en behandeling terecht kunnen. Hun aantallen groeien. Welke instrumenten biedt de Wet op de Jeugdzorg nu eigenlijk om zo'n ontwikkeling te keren?

Spaarfaciliteiten

In de context van de behandeling van de Wet op de Jeugdzorg bereikten de leden van de fractie van GroenLinks enige vragen van jongeren met betrekking tot de mogelijkheden tot sparen van jongeren die verblijven in een instelling. Hoewel deze vragen niet direct gerelateerd zijn aan de Wet op de Jeugdzorg, wilden deze leden toch graag van de gelegenheid gebruik maken om deze vragen aan de regering voor te leggen. Het gaat daarbij om het volgende probleem. Een jongere van 16 of 17 die verblijft in een instelling moet in het geval van verdiensten boven de 226 euro 2/3 van dit salaris afdragen aan de instelling. Naar verluidt zou dit per 1 januari zelfs 3/4 worden. De klacht die jongeren bij de fractie van GroenLinks deponeerden is dat zij daardoor niet in de gelegenheid gespaard worden om te sparen voor hun toekomst. Iemand van 17 die bijvoorbeeld al in het bezit is van een HAVO-diploma en werkt om later een vervolgopleiding te beginnen, heeft zodoende niet de mogelijkheid om te sparen voor de eigen toekomst. Is het niet mogelijk, zo vroegen de jongeren zich af die zich tot de GroenLinks fractie wenden, om voor deze gevallen, in samenwerking met de instellingen, speciale spaarvoorzieningen te creëren waarbij het verdiende geld opzij gelegd wordt, bijvoorbeeld voor studiedoeleinden die later gerealiseerd worden. Op zo'n manier zou je stimuleren dat jongeren in dezer situatie bewust met hun toekomst bezig gaan. Graag zouden de leden van de fractie van GroenLinks van de regering vernemen hoe zij tegen deze problematiek aankijkt en of zij bereid is te onderzoeken of dergelijke «spaarfaciliteiten» geïntroduceerd kunnen worden.

5. SP-fractie

De leden van de SP-fractie hadden met belangstelling de memorie van antwoord gelezen van de staatssecretaris van VWS en de minister van Justitie op de vragen, gesteld door de vaste commissie voor VWS van de Eerste kamer ten aanzien van 28 168 Regeling van de aanspraak op, de toegang tot en de bekostiging van Jeugdzorg (wet op de Jeugdzorg). Zij constateerden dat weliswaar uitgebreid is ingegaan op veel vragen, maar dat in ieder geval niet alle vragen gesteld door de SP-fractie zijn beantwoord. Ook moesten deze leden constateren dat antwoorden ook weer vragen oproepen. Daarom maakten zij hierbij van de mogelijkheid gebruik om eerdere vragen nogmaals te stellen in de verwachting nu wel antwoord te krijgen en om nog enige aanvullende vragen te stellen.

De eerste onvolledig beantwoorde vraag was als volgt. «Blijft er een rol over voor het LCIG en de RIO bij de indicatiestelling voor gehandicapten? Hoe wordt samengewerkt en blijft in deze sector wel ruimte voor een Persoonsgebonden budget?» Deze vraag heeft betrekking op aanspraken die een geïndiceerde kan maken in het kader van de AWBZ, zorg bestaande uit bij AMvB aan te wijzen vormen van geestelijke gezondheidszorg voor jeugdigen waarop ingevolge de AWBZ aanspraak bestaat, de AWBZ kent in het kader van begeleiding wel PGB. Duidelijk is wel dat de indicatie via het bureau Jeugdzorg gaat lopen, niet beantwoord is de vraag of de geïndiceerde de zorg als PGB kan aanvragen. Ook de vraag hoe wordt samengewerkt ten aanzien van wachtlijstbeheer, koppeling tussen het AZR (AWBZ brede zorg systeem) en het op te zetten systeem van wachtlijsten voor geïndiceerde, maar nog niet aangevangen vormen van (geestelijke) jeugdgezondheidszorg, is niet beantwoord.

In het indicatiebesluit kan ook een zorgvraag worden geformuleerd die op lokaal niveau moet worden ingevuld. Ook kan in het overleg met verschillende zorgaanbieders die betrokken zijn bij een multi-problem gezin bepaald worden dat er een gezinscoach moet worden aangewezen, deze coach kan ook iemand van de lokale hulpverleners zijn. «Wie is verantwoordelijk voor de financiering als een en ander vastligt in het indicatiebesluit dat de aanspraak op zorg vastlegt voor de cliënt en de provincie zorgplicht heeft? Heeft de provincie als drager van de zorgplicht de mogelijkheid de lokale overheid hierbij aan te sturen?» Dit is des te meer van belang als blijkt dat er voor lokale (welzijns of preventieve) voorzieningen een ontoereikend aanbod bestaat, waardoor er extra druk op het bureau Jeugdzorg en het provinciale zorgaanbod komt te liggen. Uit de beantwoording blijkt dat provincie en gemeenten er in onderling overleg uit moeten komen, ook blijkt inmiddels bij 80 % van de gemeenten een vorm van jeugdbeleid op gang te zijn gekomen en is er overeenstemming over de taakverdeling. De leden van de SP-fractie waren van mening dat hiermee toch nog niet de vraag beantwoord is ten aanzien van de uiteindelijke verantwoordelijkheid. Wat als men niet tot gezamenlijke afspraken komt, in hoeverre zal dan een grijs gebied ontstaan, waarover discussie ontstaat over wie voor wat verantwoordelijk is, waardoor jongeren tussen wal en schip kunnen vallen?

Kan de regering aangeven hoeveel (extra) geld zij voor de gemeenten ter beschikking stelt om de taken in het kader van gemeentelijk welzijns en preventie beleid, inclusief de uitbreiding waaronder bij voorbeeld het aanstellen van gezinscoaches bij complexe gevallen, uit te voeren?

«Op welke wijze kan de provincie bepalen welk zorgaanbod in de provincie aanwezig dient te zijn en hoe kan de provincie het zorgaanbod sturen, zeker in tijden van schaarste en wachtlijsten. Als er een tekort op verschillende terreinen van jeugdhulpverlening bestaat, wie en wat bepaalt dan de prioritering in de subsidiëring?» Ook deze vraag is maar ten dele beantwoord, zo constateerden de leden van de SP-fractie. Zij brachten het tweede gedeelte nogmaals onder de aandacht van de regering. Ter verduidelijking, het gaat over het traject na de indicering, dus over ontoereikend zorgaanbod, tekort aan deskundige hulpverleners.

De financiering van de Jeugdzorg kent verschillende stromen, zo memoreerden ook deze leden. Het ministerie van VWS financiert de provincie, die deze in twee doelsubsidies doorsluist naar de stichting Jeugdzorg en de zorgaanbieders. De jeugd GGZ wordt uit de AWBZ gefinancierd en de justitiële inrichtingen en de Raad voor de Kinderbescherming worden door Justitie gefinancierd. De provincie heeft de zorgplicht en is dus verantwoordelijk voor de verdeling en prioriteiten. «Als nu blijkt dat in de jeugd GGZ onacceptabele wachtlijsten bestaan/ontstaan kan de provincie dan de uitvoerder van de AWBZ, het zorgkantoor opleggen de financiering op te hogen? Is de AWBZ financiering overigens geoormerkt ten aanzien van de jeugd GGZ?» De leden van de SP-fractie vroegen of zij de beantwoording van deze vraag aldus correct begrepen, dat als blijkt dat er onvoldoende aanbod is ten aanzien van jeugd GGZ en er dus onacceptabele wachtlijsten ontstaan (in de provincie Groningen is de wachttijd voor kinderpsychiatrie in veel gevallen > ½ jaar) de provincie het zorgkantoor kan opleggen deze tijd te verkorten door meer middelen ter beschikking te stellen, uitgaande van het boter bij de vis principe?

Een volgende vraag die niet is beantwoord, zo merkten deze leden op is «Hoe liggen de verhoudingen en verantwoordelijkheden tussen provinciaal bestuur en bestuur van de grootstedelijke regio's? En tussen lokaal bestuur en het bestuur van de grootstedelijke regio?» Omdat deze vraag niet beantwoord is, gaven zij hierbij nog een toelichting. De provincie Zuid-Holland bevat twee grootstedelijke regio's, die hun eigen jeugdzorgbeleid gaan voeren. Op welke manier zal er afstemming plaatsvinden tussen enerzijds het bestuur van de provincie en de besturen van de grootstedelijke regio's en anderzijds ook de gemeentebesturen die in de grootstedelijke regio's liggen? Kan bij voorbeeld een bureau Jeugdzorg van de grootstedelijke regio den Haag ook indiceren voor een zorgaanbod uit de provincie Zuid-Holland? Ook: op welke manier vindt overleg en afstemming plaats tussen het gemeentebestuur van den Haag en het bestuur van de grootstedelijke regio den Haag? (Hetzelfde geldt dan voor Rotterdam/Zuid-Holland en Amsterdam/Noord-Holland).

De belangrijkste aanvullende vraag van de leden van de SP-fractie was de volgende. Nu de invoering van de Wet op de Jeugdzorg door de tweede vragenronde vanuit de vaste commissie voor VWS van de Eerste Kamer en overigens ook door de trage beantwoording vanuit de ministeries op de eerste vragenronde niet per 010 104 zal plaatsvinden, hoe moeten de provincies en bureaus Jeugdzorg doorgaan met de verdere voorbereiding en invoering van de wet, waarbij met name de vraag naar de toereikendheid van de financiering aan de orde is? Kan de regering toezeggen dat hoewel nog niet het hele traject tot de wet op de Jeugdzorg gelopen is, zij zich toch garant stelt dat al toegezegde (in het oog van de SP-fractie overigens nog steeds ontoereikende extra gelden) wel al kunnen worden ingezet? Deze leden gingen er vanuit dat de provincies als de aanstuurders en de bureaus Jeugdzorg als de uitvoerders van de wet hiermee rekening hebben gehouden bij het opstellen van de begrotingen.

De leden van de SP-fractie constateerden voorts dat tussen de bedragen die genoemd worden in de brief van het IPO van 020 903 en die van 031 103 niet veel verschil zit. Kan de regering nogmaals in duidelijke met elkaar te vergelijken tabellen aangeven wat nu de basisbedragen zijn die naar de provincies/grootstedelijke regio's gaan en wat de extra bedragen zijn die uit verschillende (welke?) bronnen ter beschikking worden gesteld, en dat gaarne voor de periode 2004–2007? Ook wilden de leden van de SP-fractie graag de bedragen die gemoeid zijn met de intensivering van het gemeentelijk jeugdbeleid in beeld gebracht zien. Zij waren overigens niet gelukkig met de opmerking dat als blijkt in de loop van 2004 dat de financiering onvoldoende is dat dan de Tweede Kamer zal moeten beslissen over een ruimer budget. Zij verwachtten dat de regering in dat geval zelf de verantwoordelijkheid neemt om uitvoering aan de wet te geven!

De leden van de SP-fractie zagen de spoedige beantwoording van deze vragen met belangstelling tegemoet. Zij meenden dat het veld niet veel langer in onzekerheid mag blijven over de invoering van de Wet op de Jeugdzorg.

* Overeenkomstig het verzoek van de commissie is voor de indeling van het verslag de volgorde van de fracties aangehouden.

De voorzitter van de commissie,

Van Leeuwen

De griffier van de commissie,

Janssen


XNoot
1

Samenstelling: Werner (CDA), Van Leeuwen (CDA), (voorzitter), Van den Berg (SGP), Dupuis (VVD), Swenker (VVD), Kohnstamm (D66), Hamel (PvdA), Nap-Borger (CDA), Slagter-Roukema (SP), De Rijk (GL) en Putters (PvdA).

Naar boven