Kamerstuk
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2003-2004 | 28168 nr. A |
Zoals vergunningen, bouwplannen en lokale regelgeving.
Adressen en contactpersonen van overheidsorganisaties.
U bent hier:
Datum publicatie | Organisatie | Vergaderjaar | Dossier- en ondernummer | Datum vergadering |
---|---|---|---|---|
Eerste Kamer der Staten-Generaal | 2003-2004 | 28168 nr. A |
Vastgesteld 7 oktober 2003
De leden van de CDA-fractie hebben met belangstelling en zorg kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel dat de toegang tot de jeugdzorg regelt en de bekostiging voor zover daarop geen aanspraak bestaat op grond van de AWBZ of de Beginselenwet Justitiële Jeugd Inrichtingen (verder BJJI). Het wetsvoorstel moet de Wet op de jeugdhulpverlening (Wjh) vervangen aangezien die onvoldoende mogelijkheden biedt voor een eenduidige aansturing en financiering, aldus de regering. Met de Wjh is men er niet in geslaagd te komen tot een meer samenhangend aanbod. Voorrangsplaatsingen op basis van de voorrangsregeling justitiële kinderbescherming dan wel op basis van andere mechanismen als gevolg van bijvoorbeeld de sectorale indeling van de voorzieningen zijn in stand gebleven. Jeugdigen met complexe problemen op het grensvlak van meerdere deelsectoren, blijven moeilijk plaatsbaar. Jeugdigen die vrijwillig gebruik willen maken van jeugdhulpverlening, worden in een nadeliger positie geplaatst aldus de regering.
De regering acht dit ongewenst en heeft vier doelstellingen geformuleerd voor een nieuw stelsel van jeugdzorg en daarop de Wet op de jeugdzorg (Wjz) geënt. Deze vier doelstellingen zijn: het versterken van de voorliggende voorzieningen (het gemeentelijk jeugdbeleid), de totstandkoming van één centrale, herkenbare, laagdrempelige toegang tot de jeugdzorg, «het bureau jeugdzorg». De totstandkoming van een passend en samenhangend zorgaanbod en het versterken van de positie van de cliënt, vormgegeven in «een recht op jeugdzorg». De leden van de CDA-fractie zien de waarde van deze doelstellingen. Deze leden, daarin gesteund door de leden van de PvdA-fractie, delen de zorg van de regering omtrent de mogelijkheden tot vroegtijdige signalering en een samenhangende aanpak van opgroei- en opvoedingsproblemen bij jeugdigen in de huidige regelgeving maar zij zijn er voorshands nog niet van overtuigd dat de problemen (alleen) te wijten zijn aan de huidige wetgeving, noch zijn zij ervan overtuigd dat de problemen met de thans voorliggende wet tot het verleden zullen behoren.
Er zijn naar de mening van de leden van de CDA-fractie diverse oorzaken voor de gesignaleerde knelpunten met de huidige regeling, soms zijn zij verklaarbaar en onvermijdelijk. Zo zijn bijvoorbeeld vrijwillige hulpverlening en hulpverlening op basis van een kinderbeschermingsmaatregel naar hun aard verschillend en zullen met of zonder een voorrangsregeling, met of zonder één toegangsregime nimmer gelijkelijk toegankelijk zijn. Een rechterlijke machtiging is bijvoorbeeld al aan tijd gebonden. De knelpunten worden evenwel zichtbaarder en klemmender naar mate het aanbod krap dan wel niet toereikend is. Deze gegevenheden veranderen derhalve niet door een nieuwe wettelijke regeling met één toegangsloket. Ook jongeren met complexe problemen zullen in een nieuw wettelijk stelsel van hulp verstoken blijven als het stelsel niet die specifieke hulp kan aanbieden waarop deze jongeren zijn aangewezen. Regelgeving brengt hierin op zichzelf geen verandering. Een evenwichtig stelsel van een toereikend en op elkaar afgestemd aanbod van voorzieningen, een financiering die alle voorzieningen gelijkwaardig bereikbaar maakt, zijn tezamen met een aangepaste wettelijke regeling nodig om nieuw beleid gestalte te geven en uitvoerbaar te maken. De leden van de CDA-fractie vragen de regering of bij de inwerkingtreding van de wet aan al deze aanvullende voorwaarden wordt voldaan.
De leden van de fractie van de PvdA hebben met belangstelling kennisgenomen van het wetsontwerp voor de Wet op de jeugdzorg. Ook zij achten het van belang dat het recht van jeugdigen op zorg wettelijk wordt vastgelegd, dat er aansluiting wordt gezocht bij het Verdrag inzake de rechten van het kind en dat de financiering van de jeugdzorg een wettelijke grondslag krijgt. Zij zijn zich ervan bewust dat de jeugdzorg de gevolgen moet trachten op te vangen van problemen van het kind of van wat er in het gezin en/of de omgeving van het kind mis is gegaan, hetgeen tot bescheidenheid in de ambities noopt. Twijfel hebben de leden van de fractie van de PvdA over de consistentie, de doelmatigheid en effectiviteit van de werking van dit wetsontwerp. Zij kunnen zich de vragen van de Raad van State op dit punt goed voorstellen. In dit verband is hen opgevallen dat in de Tweede Kamer al om een snelle evaluatie van de wet is gevraagd.
Het is hierom dat de leden nog een toelichting zouden willen hebben op de vraag waarom dit wetsontwerp een betere garantie biedt ten opzichte van de Wet op de Jeugdhulpverlening op het daadwerkelijk bieden van de geïndiceerde hulp aan jeugdigen. Waarom brengt deze wet een verbetering in de samenhang van het zorgaanbod teweeg? Was het uit oogpunt van doelmatigheid en effectiviteit niet beter geweest om de instellingen voor de jeugdzorg zelf, op grond van daartoe strekkende voorschriften van de provincie, een samenhangend aanbod van en een goede toegang tot de zorg te laten realiseren? Zij vragen zich af of daarmee de samenhang niet meer was bevorderd, dan met de instelling van een onafhankelijk bureau? En zou het daardoor niet gemakkelijker zijn om de zorgplicht aan m.n. moeilijk plaatsbare kinderen meer sluitend te regelen? Hoe zal de afstemming tussen gemeenten, provincies en Rijk verlopen, mede gelet op de gemeentelijke autonomie? Houdt de provincie rekening met de gemeentelijke plannen op het gebied van de jeugdzorg of is het andersom?
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennis genomen van dit wetsvoorstel. Op een aantal punten leven er echter nog dringende vragen, namelijk op de onderdelen vraaggestuurde zorg, vraag en aanbod, budgettaire ruimte/ financiering, taken bureau Jeugdzorg, bureaucratie, toezicht, klachtbehandeling, de wachtlijstenproblematiek, de methode Eigen Kracht Conferenties.
De leden van de fractie van GroenLinks hebben met ambivalente gevoelens kennisgenomen van het wetsvoorstel. Zij constateren dat er van de beleidsvoornemens uit 1994 (zie het rapport «Regie in de jeugdzorg») maar weinig terecht is gekomen. Zij vragen zich af of het wetsvoorstel in de dagelijkse praktijk ook zal leiden tot een goed toegankelijke, efficiënte en niet-bureaucratische hulpverlening. Grote moeite hebben zij met het feit dat de aanspraak op jeugdzorg, die in dit wetsvoorstel wordt vastgelegd, een papieren letter zal blijken als niet tegelijkertijd de wachtlijsten worden opgeheven en een toereikende financiering wordt gegarandeerd.
De nieuwe wet op de Jeugdzorg regelt het recht op jeugdzorg voor de jeugdige en zijn (stief) (pleeg) ouders of verzorgers en legt de verantwoordelijkheid, de zorgplicht bij de provincies, zo merken de leden van de SP-fractie op. De toegang tot de jeugdzorg wordt geregeld via één loket, het bureau Jeugdzorg. Dit Bureau dient doelmatig, doeltreffend en cliëntgericht te werken. De geïndiceerde zorg moet zo dicht bij, zo kort en zo snel mogelijk in de minst ingrijpende vorm worden geformuleerd en geleverd. Het aanbod dient de vraag te volgen. De financiering zou eenduidig moeten zijn en op basis van het indicatiebesluit en het benodigde zorgaanbod, de zogenaamde pxq formule tot stand moeten komen. De verantwoordelijkheid en ook het toezicht en de aansturing dienen helder te zijn. De wachttijden en wachtlijsten dienen vastgelegd en bestreden te worden. Er dient een samenhangend pakket voor jeugdzorg te komen op lokaal, provinciaal en landelijk niveau.
Het recht op jeugdzorg staat echter op gespannen voet met budgettering en kostenbeheersing, aldus deze leden. Wie zegt dat een aanspraak niet verwezenlijkt kan worden, dat er geen geld is dat het recht een loos recht is? Met het bureau op jeugdzorg lijkt een knooppunt van wachttijden en wachtlijsten te ontstaan, één voordeel: ze worden nu inzichtelijk. Maar zoals het wetsvoorstel nu voorligt is het een compromis en maakt het de indruk dat Haagse beleidsmakers zonder veel kennis van de dagelijkse praktijk getracht hebben een kilo aardappelen in een pondszak te stoppen.
De Eerste kamer dient wetgeving te toetsen op haalbaarheid en uitvoerbaarheid, de leden moeten voorkomen dat er zaken in staan die niet uitvoerbaar zijn. Alles wat een beetje beter kan, kan nu nog worden aangekaart. De leden van de SP-fractie hebben met het oog daarop de volgende vragen aan de bewindslieden van WVS en Justitie geformuleerd. Overigens hadden de leden van de SP-fractie met instemming kennisgenomen van de door de overige fracties gestelde vragen.
De leden van de D66-fractie hebben met grote belangstelling kennisgenomen van het wetsvoorstel, van de uitkomsten van de intensieve beraadslagingen die daarover zowel in als met het veld hadden plaatsgevonden en van de als redelijk uitputtend ervaren behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer. De hoofddoelstelling van het wetsvoorstel, te weten het in de wet verankeren van het recht op jeugdzorg kan uiteraard rekenen op de steun van deze fractie. En hoewel onderdelen van de concrete uitwerking van dat recht zeker nog voor discussie vatbaar zijn, hebben deze leden besloten hun inbreng in dit stadium van de besluitvorming te beperken tot in essentie één vraag. Is het verantwoord het recht op jeugdzorg op de voorgestelde wijze wettelijk te verankeren als tegelijkertijd grote twijfel bestaat of de financiering van de effectuering van dat recht wel afdoende is geregeld? Waar het in het algemeen al onverantwoord is om rechten bij wet te verankeren als niet gelijktijdig zorggedragen is voor de uitvoerbaarheid daarvan in organisatorisch en financieel opzicht, geldt dit temeer als de uitvoering van die rechten door de wetgever neergelegd worden bij medeoverheden, zoals in het voorliggende wetsvoorstel het geval is.
Na een gedegen voorbereiding en in goede samenwerking met het veld is dit wetsvoorstel tot stand gekomen, aldus de leden van de SGP-fractie, mede namens de ChristenUnie. Deze leden zijn van mening dat het wetsvoorstel van groot maatschappelijk belang kan zijn, omdat door deze wet de mogelijkheid wordt geboden om de bestaande wachtlijsten in de jeugdzorg daadkrachtig en effectief aan te pakken.
Het wetsvoorstel verankert ook het recht op jeugdzorg. Dit betekent dat jeugdigen en ouders na indicatie door het bureau jeugdzorg een juridische aanspraak hebben op hulp.
Hun teleurstelling is dan ook groot, omdat naar hun mening, een genoegzaam financieel kader ontbreekt (Zie hiervoor ook het schrijven van het I.P.O. d.d. 02-09-2003). De leden van de fracties van SGP en ChristenUnie hebben een aantal vragen over de maatschappelijke en financiële risico's van invoering van de Wet op de jeugdzorg per 1 januari 2004.
Het recht op jeugdzorg, zo vervolgen de leden van de CDA-fractie, wordt breed gedefinieerd als ondersteuning aan jeugdigen, hun ouders, stiefouders of anderen die een jeugdige als behorend tot hun gezin verzorgen en opvoeden, bij opgroei- of opvoedingsproblemen, of dreigende zodanige problemen. Tevens wordt aangeven dat de aan te bieden zorg een onbedreigde ontwikkeling van een jeugdige moet dienen, moet aansluiten bij de behoefte van de cliënt, niet ingrijpender dan noodzakelijk moet zijn, wordt aangeboden zo dicht mogelijk bij de plaats waar de cliënt duurzaam verblijft en gedurende een zo kort mogelijke periode. Het zogenaamde zozozo-beginsel. Het aldus geformuleerde kader is ruim en doet naar de mening van de leden van de CDA-fractie recht aan de hulpvraag van de jeugdige, maar ook aan het uitgangspunt dat ouders verantwoordelijk zijn en blijven voor de opvoeding van hun kinderen ook als er ernstige problemen zijn. Een kader dus waarin jeugdigen die hulp nodig hebben die hulp primair krijgen vanuit het perspectief van het gezin waarin zij opgroeien. Dat betekent dat ook de ondersteuning van het gezin binnen die zorg, waarop de wet aanspraak geeft, zo nodig kan worden betrokken. Het betekent ook dat alleen in uiterste situaties de zorg niet gericht zal zijn op het herstel van de banden met het gezin. De vertaling van dit uitgangspunt is te vinden in het voorliggende wetsvoorstel. In een fijnmazig stelsel wordt ook tot uitdrukking gebracht dat naarmate de ernst van de problemen toeneemt, de mate van vrijwilligheid van de zorg afneemt. Daarop aangepast is de zwaarte van het stelsel van rechtsbescherming bij vrijwillige hulp met instemming van betrokkenen bij gedwongen hulp met een rechterlijke machtiging. Voorzien is in ondersteuning en hulp in alle fasen van het proces. Hiervoor wordt onder andere het zogenaamde casemanagerschap ingevoerd, zo begrijpen de leden van de CDA-fractie Deze leden kunnen zich goed vinden in deze uitgangspunten. In het vervolg van hun inbreng gaan zij in op de verschillende onderdelen. In het kader van deze reikwijdtebepaling willen zij nu de vraag voorleggen op welke wijze de zorg van een uithuis geplaatste jongere ook daadwerkelijk de voorbereiding van het gezin op de terugkeer van de jeugdige zal omvatten. Onduidelijk blijft namelijk wie daar in het traject van de hulpverlening verantwoordelijk voor is en wie daaraan uitvoering moet geven. Immers in een situatie waarin een jongere bijvoorbeeld in een pleeggezin, in een tehuis of in een jeugdinrichting is geplaatst, richten de hulpverleners zich op de begeleiding van de geplaatste jongere. Indien de problemen mede worden veroorzaakt door knelpunten in het functioneren van het gezin, hetgeen meer dan eens het geval zal zijn, zal zonder een aanpak van die problemen de terugkeer van de jongere uiteindelijk toch weer tot nieuwe problemen kunnen leiden. De brede definitie van jeugdzorg en de «zozozo» bepaling wekt– als aangegeven – de indruk dat dit facet van zorg ook onder de wet valt, maar de praktische vertaling van dit aspect missen de leden van de CDA-fractie. Zij zien graag een nadere verduidelijking ten aanzien van de bedoeling en de uitwerking van dit punt.
Het bureau jeugdzorg wordt de centrale instantie in de toekomstige jeugdzorg. In elke provincie en 3 grootstedelijke regio's moet een bureau jeugdzorg werkzaam zijn, bovendien zullen er nevenvestigingen komen om de bereikbaarheid te vergroten, aldus de leden van de CDA-fractie. Klemmende vraag met de beoogde inwerkingtreding van de wet zo nabij is of iedere provincie (en stadsregio) inmiddels een bureau jeugdzorg heeft opgezet.
De taken van de bureaus jeugdzorg worden veelomvattend en zijn zeer uiteenlopend. Het bureau krijgt de taak de (jeugd)zorg te indiceren, de vervolgzaak van de jeugdige te begeleiden, het wordt de gezinsvoogdij instelling, het wordt verantwoordelijk voor de jeugdreclassering, het wordt het Algemeen Meldpunt Kindermishandeling (AMK), het gaat ook zelf ambulante hulp verlenen inclusief voor een overgangsperiode gezinscoaching, het wordt de kindertelefooncentrale, het wordt – indien de provincie daartoe besluit – ook een kinderrechtswinkel en jongereninformatiepunt. Dit alles vanuit de gedachte dat aan de cliënten laagdrempelig en zonder schotten, hulp moet worden aangeboden. De leden van de CDA-fractie vinden dat een dergelijk omvangrijk takenpakket, hoezeer begrijpelijk vanuit de basisgedachte van een goed toegankelijke jeugdzorg, om een zware motiveringsplicht vraagt ten aanzien van de principiële afweging en keuze die aan de samenvoeging ten grondslag ligt. Ontschotting en het op dit moment niet-functioneren van de Wjh vinden zij een wat magere onderbouwing. Verder vinden zij, daarin gesteund door de leden van de PvdA-fractie, dat betrouwbare indicaties moeten kunnen worden gegeven ten aanzien van de rechtswaarborgen, uitvoerbaarheid, de herkenbaarheid en de te bieden kwaliteit op de verschillende onderdelen. Die betrouwbare indicaties missen de leden van beide fracties. Kan de regering die alsnog verstrekken?
De ervaringen met de reeds functionerende bureaus jeugdzorg zijn, dat men kampt met wachtlijsten, zo vervolgen de leden van de CDA-fractie. Als oorzaak wordt gewezen naar de toename van de instroom, de inefficiënte en bureaucratische werkwijze. Vanuit deze wetenschap rijst de vraag of maatregelen zijn getroffen om de wachtlijsten bij de bureaus tijdig weg te werken opdat zij - met de inwerkingtreding van de wet – met een schone lei aan het nieuwe takenpakket kunnen beginnen. Zijn verder de bureaus adequaat in de zin van financiën en personeel voorbereid op het nieuwe uitgebreidere takenpakket van de wet?
Ten aanzien van de taken gezinsvoogdij, jeugdreclassering en AMK rijst bij de leden van de CDA-fractie de vraag – zeker nu als gevolg van de amendering met artikel 6a de eis van een afzonderlijke organisatorische eenheid uit te wet is verdwenen -of nog op een verantwoorde wijze de herkenbaarheid van deze functies, de ministeriële verantwoordelijkheid ten aanzien van de uitvoering, de kwaliteit, de privacy en de rechtsbescherming, wordt gewaarborgd. Blijven met andere woorden deze belangrijke nog in de ontwerp-AMvB geformuleerde eisen, zonder de wettelijke basis van artikel 6a, overeind? Worden voldoende garanties ingebouwd voor het in stand houden van de capaciteit, de eenheid en de onafhankelijkheid van deze onderdelen? De leden van de CDA-fractie willen niet nalaten met klem de noodzakelijkheid daarvan te benadrukken. De toezichthoudende taken van de jeugdreclassering behoren tot de directe verantwoordelijkheid van de overheid, zo ook de kinderbeschermingsmaatregelen. De AMK werken met signalen van derden. Het gaat hier om onvrijwillige, vaak diep in de persoonlijke levenssfeer ingrijpende handelingen, deels samenhangend met de strafrechtelijke keten, waarvoor de legitimatie en de waarborgen eenduidig en overzichtelijk in de wet moeten zijn geregeld. De leden van de CDA-fractie vragen ten aanzien van al deze punten of dit in het voorliggende voorstel ook daadwerkelijk gebeurt.
De wet sluit voor wat de kwaliteit betreft aan bij de systematiek van de Kwaliteitswet zorginstellingen. In de Wjz wordt alleen de eis geformuleerd dat de stichting die het bureau jeugdzorg in stand houdt, zorgdraagt voor een verantwoorde uitvoering van de opgedragen taken. In het wetsvoorstel wordt er niet voor gekozen nadere eisen ten aanzien van de verantwoorde uitoefening van de taken te stellen, evenmin ten aanzien van de organisatie en het kwaliteitsbewakingssysteem. Dit vanuit de overweging dat het bureau jeugdzorg een organisatie in ontwikkeling is. Aanvullend kunnen wel in een AMvB regels worden gesteld met betrekking tot de deskundigheden (disciplines) waarover het bureau moet beschikken. Uit de inmiddels ter inzage liggende AMvB blijkt dat de medewerkers van de bureaus jeugdzorg werkzaam moeten zijn op basis van een arbeidsovereenkomst met de stichting, waarop ook weer diverse uitzonderingen mogelijk zijn. Verder is bepaald dat het bureau over een aantal deskundigheden moet beschikken, zoals beoordeling en aanpak van psychosociale, psychische of gedragsproblemen en dergelijke maar verder worden geen eisen gesteld ten aanzien van het niveau waarop deze deskundigheid aanwezig moet zijn. Gelet op het belang en de aard van de werkzaamheden van de medewerkers van de bureaus jeugdzorg vragen de leden van de CDA-fractie, daarin gesteund door de PvdA-fractie, of een dergelijke open kwaliteitsregeling past bij de zware verantwoordelijkheden waarmee de medewerkers van de bureaus worden bekleed en waarom geen minimum eisen worden gesteld aan het deskundigenniveau van het personeel van de Bureaus.
De indicatie is een belangrijke taak van de bureaus jeugdzorg, aldus de leden van de CDA-fractie. Het bureau indiceert voor alle jeugdzorg-aanspraken die vallen onder de Wjz, de AWBZ en de BJJI. De aanwezigheid van voldoende (GGZ) deskundigheid is daarbij een knelpunt zowel financieel als inhoudelijk. Uit het onderzoek «Doeluitkeringen jeugdzorg», Van de Vondervoort, 15 maart 2002, blijkt dat ten behoeve van de kosten die gemoeid zijn met de verplaatsing van de Jeugd-GGZ naar de bureaus jeugdzorg, een bedrag van 55 miljoen aan de doeluitkering bureau jeugdzorg zou moeten worden toegevoegd. De regering deelt mee dat dit punt in de aanvangsfase geregeld zal worden via detacheringsconstructies. Op de langere termijn wordt gedacht aan constructies waar de GGZ-deskundigen in deeltijd werken, zowel in het bureau jeugdzorg als de Jeugd-GGZ, of via Job-rotation een tijdlang in dienst zijn bij het bureau jeugdzorg en vervolgens weer terug kunnen keren naar de Jeugd-GGZ, waardoor de deskundigheid op langere termijn behouden kan blijven. De leden van de CDA-fractie vinden deze procedure-uiteenzetting wat mager voor een dergelijk principieel punt. Zij dringen daarom aan op meer duidelijkheid over de financiering en de afspraken ten aanzien van de korte termijn en lange termijn visie van de regering met betrekking tot de onderbrenging van de diagnostische taken van de jeugd-GGZ in de bureaus jeugdzorg. Verkeren de onderhandelingen in een zodanig stadium dat met de inwerkingtreding van de wet ook deze deskundigheid aanwezig zal zijn in alle bureaus jeugdzorg? Het bureau jeugdzorg neemt geen indicatiebesluit dan nadat een ontwerp daarvan ter beoordeling is voorgelegd aan een gekwalificeerde gedragswetenschapper. De leden van de CDA-fractie zijn – zeker gelet op de eerder door hen geuite zorg over het vereiste deskundigheidsniveau van de medewerkers van de bureaus – voorstander van deze dubbele check. De vraag rijst evenwel of bij ieder indicatiebesluit aan deze eis binnen een redelijke termijn kan worden voldaan, met andere woorden of er wel voldoende capaciteit aan gekwalificeerde gedragswetenschappers is om deze taak uit te voeren. Ook rijst de vraag of in de financiering van deze extra kwaliteitseis is voorzien. Krijgen de bureaus hier extra financiën voor?
Een indicatiebesluit leidt tot een acceptatieplicht voor de zorgaanbieder indien en voor zover het om gesubsidieerde zorg gaat. Het vestigt een recht op jeugdzorg voor de cliënt. Het bureau jeugdzorg heeft de taak, indien de cliënt daar behoefte aan heeft, behulpzaam te zijn bij het geldend maken van dit recht. De provincies zijn zoveel is duidelijk in ieder geval juridisch aansprakelijk jegens de cliënt, maar zo vragen de leden van de CDA-fractie heeft deze aansprakelijkheid ook een financiële component. Onder dit recht valt niet de zorg die voorvloeit uit de AWBZ en de BJJI. De leden van de CDA-fractie vragen de regering of een recht op jeugdzorg verantwoord kan worden geïntroduceerd zolang er nog wachtlijsten in de jeugdzorg bestaan. De pleegzorg kampt bijvoorbeeld nog met een aanzienlijk capaciteitstekort van 500 plaatsen. (Onderzoek Van de Vondervoort). Wat gebeurt er als er geen gesubsidieerde plaats beschikbaar is? Krijgt de jongere dan een recht op een vergoeding waarvoor men zelf de zorg moet inkopen? Ontstaat er een recht op schadevergoeding jegens de provincie of jegens het rijk omdat deze niet aan hun subsidieverplichting voldoen? Of wordt het recht op jeugdzorg tegen deze achtergrond een relatief recht? De MOGroep heeft al aangegeven dat binnen het huidige financiële kader het recht op jeugdzorg niet uitvoerbaar is. Dat is een ernstige constatering waaraan niet zo maar voorbij kan worden gegaan. De leden van de CDA-fractie vragen de regering op al de hiervoor aan de orde gestelde punten expliciet te reageren.
De gebeurtenissen in Roermond hebben zichtbaar gemaakt dat betrokkenen zich niet altijd realiseren dat er sprake is van een probleemsituatie, aldus de regering. Een analyse van deze problematiek heeft aan het licht gebracht dat er een leemte bestaat tussen zorg op verzoek vanuit de cliënt en de zorg afgedwongen door een kinderbeschermingsmaatregel. Er is met andere woorden geen sluitende keten van jeugdzorg. Tussen vrijwillig en dwang ontbreekt de drangvariant, concluderen de leden van de CDA-fractie Teneinde toch een sluitende keten te realiseren is o.a. de bepaling opgenomen dat het bureau jeugdzorg eigener beweging contact kan opnemen met een gezin. Onduidelijk blijft evenwel hoe de bepaling in de praktijk moet werken. Wanneer gaat het bureau jeugdzorg eigener beweging bezien of een cliënt zorg nodig heeft? Welke bevoegdheden omvat deze «drangvariant»? Concreet gesteld wat kan Bureau Jeugdzorg doen als er geconstateerd wordt dat het gezin zorg nodig heeft maar dat tot nu toe niet heeft gekregen? Welke hulpverleningsinstantie komt dan in beeld Bureau Jeugdzorg ambulant: gezinsvoogdij, onderwijzer? Wie bepaalt de financiering en waar komt het geld vandaan in het concrete geval? Klemmende vraag is ook of er onderscheid is in werkwijze en bevoegdheden indien iemand het probleem aan het AMK of aan het bureau jeugdzorg in het kader van de outreachende taak meldt. Met andere woorden ligt de interpretatie van de term «bedreigende situatie» bij de melder of bij bureau jeugdzorg of het AMK. De leden van de PvdA-fractie sluiten zich aan bij deze vragen van de CDA-fractie.
Verder is de figuur van gezinscoaching geïntroduceerd als middel om gezinnen met meervoudige problematiek, waarbij meerdere hulpverleningsinstanties betrokken zijn, te ondersteunen. Aangezien er nog geen gezinscoaches bestaan, mag het bureau jeugdzorg, bij wijze van overgangsmaatregel deze taak tijdelijk als ambulante zorg uitvoeren. Een probleem hierbij is evenwel dat er geen financiële vertaling is gemaakt voor deze nieuwe extra taak. Verder is een probleem dat de ambulante hulp die het bureau jeugdzorg mag geven vooralsnog beperkt is tot maximaal 5 sessies. Het is de vraag of dit voldoende is om een complexe problematiek als gezinscoach te begeleiden. Het komt de leden van beide fracties voor dat in 5 sessies een complexe problematiek – zelfs niet in eerste aanzet – opgelost kan worden. De vraag is dan hoe het na die 5 sessies ambulant van Bureau Jeugdzorg verder moet gaan. De afbakening van de taak en positie van de gezinscoach in relatie tot de «casemanager» en de gezinsvoogd is ook ter sprake gebracht. Begrijpen de leden van deze fracties het goed dan gaat het hier wel om verschillende functies maar is het niet ondenkbaar dat casemanager en of gezinsvoogd en gezinscoach in een persoon verenigd worden? Vraag is wel wie dit bepaalt? In dit verband is interessant dat in verschillende discussies is gesuggereerd dat de gezinsvoogd de aangewezen persoon zou kunnen zijn om de rol van gezinscoach te vervullen. Gelet op het feit dat voor een goede uitvoering van gezinscoaching een vertrouwensrelatie tussen gezin en hulpverlener essentieel is, is de gedachte niet onlogisch. Echter het is zeer de vraag of de gezinsvoogd die op grond van de kinderbeschermingsmaatregel met betrekking tot één kind uit het gezin een taak heeft gekregen en op basis daarvan dan ook betaald wordt, de bevoegdheid en de financieel-formatieve ruimte heeft om zich met de andere kinderen te gaan bemoeien of zelfs met de gezinsproblematiek als geheel. Zelfs als de gezinsvoogd voor meer kinderen uit één gezin verantwoordelijk is, is thans de toegemeten tijd al te krap om deze taak goed te vervullen. Niet voor niets loopt er een project ter verlaging van de caseload van 1:23 naar 1:17,5. De leden van de CDA- en PvdA-fracties zien overigens graag informatie tegemoet over de tussenstand van zaken in dit project.
Hoewel de staatssecretaris aangaf dat «de gezinsvoogd naast de kinderen in een gezin die onder toezicht zijn gesteld, ook de andere kinderen mag ondersteunen». «Dat zelfs wenselijk vond», leek de minister van Justitie de weg van de gezinsvoogd als gezinscoach min of meer als doodlopend te kwalificeren. «Als ik de gezinsvoogd conform de wet ten aanzien van één kind bevoegdheden geef, kan hij zich niet op grond daarvan ook met de andere kinderen bemoeien.» aldus de minister. «Alleen als vanuit het bureau jeugdzorg een dubbelfunctie wordt gecreëerd», aldus de minister. De leden van de CDA- en PvdA-fracties voegen hieraan toe dat die dubbelfunctie dan wel betaald moet kunnen worden en dat is op dit moment nog niet geregeld. Deze leden vragen de regering of zij dit juist zien. Zij vragen tegen deze achtergrond of zonder bevoegdheden en financiële middelen het instituut van gezinscoach wel de toegevoegde waarde kan leveren die ervan wordt verwacht. Zij horen graag over de ervaringen uit het eerste evaluatiemoment van het experiment dat momenteel in Limburg loopt.
Toetsing door de kinderrechter in plaats van de bestuursrechter
De leden van de CDA-fractie vinden de toetsing van de besluiten van bureau jeugdzorg door de kinderrechter een verbetering. Het duale stelsel ten aanzien van deze beslissingen is daarmee van de baan. Onduidelijk is evenwel nog of deze rechtsgang voor besluiten van Bureau Jeugdzorg zonder een nadere aanpassing van het jeugdprocesrecht ook voorziet in een schorsende werking van de beslissing, in voorlopige voorzieningen en voorziet in een beroepsgang tegen fictieve weigeringen bijvoorbeeld als bureau jeugdzorg het niet nodig vindt om een indicatiebeslissing te geven. Kan de regering deze punten nader verduidelijken. Verder is het deze leden ook niet duidelijk op grond waarvan geldt dat de kinderrechter beschikkingen slechts in stand kan houden of vernietigen.
De provincies en de grote stadsregio's zijn de belangrijkste sturende overheden in het nieuwe stelsel van de jeugdzorg, zo merken de leden van de CDA-fractie op. Zij zijn er verantwoordelijk voor dat bureau jeugdzorg al zijn taken genoegzaam kan uitvoeren. Zij zijn er tevens verantwoordelijk voor dat er een genoegzaam aanbod aan jeugdzorg is waarop ingevolge dit wetsvoorstel aanspraak bestaat en waartoe zij door het Rijk met een tweetal doeluitkeringen financieel in staat worden gesteld. De provincies en stadsregio's moeten voorts tot afstemming komen met de zorgverzekeraars over het aanbod van de J-GGZ voorzieningen. Met de minister van Justitie moet over het aanbod van de specialistische en dure capaciteit voor de civielrechtelijke plaatsingen in de justitiële jeugdinrichtingen worden afgestemd teneinde aldus te komen tot samenhang in het aanbod. Verder moeten de provincies ook nog met de gemeenten komen tot afstemming van het lokale jeugdbeleid. Dit moet leiden tot het beoogde samenhangende en toereikende aanbod van jeugdzorg. De leden van de CDA-fractie merken op dat ook bij de planningsparagraaf zichtbaar wordt dat één toegangsvoorziening in het bureau jeugdzorg op zichzelf geen samenhang en ontschotting kan brengen. Daar is veel meer voor nodig. Zij vragen de regering of men over voldoende beleidsinformatie beschikt en of er voldoende zicht is op de beschikbare en benodigde capaciteit, om bijvoorbeeld in het licht van de (demografische) ontwikkelingen tot een verantwoorde planning te komen. Ook achten zij het van belang dat de planningssystematiek voldoende flexibiliteit heeft om in te spelen op positieve of negatieve ontwikkelingen in de jeugdproblematiek en te weten of er voldoende flexibiliteit in zit om rekening te houden met regionale ontwikkelingen en verschillen. Kan in deze systematiek bijvoorbeeld de (56%) achterstand van Flevoland worden opgevangen? Wordt daarin ook voorzien en zo ja op welke wijze? Kan de regering bevestigen dat al deze mogelijkheden in de toekomstige planningsmechanismen van de wet aanwezig zijn? Ook vragen deze leden of er gelet op de verschillende financieringsstromen voldoende insentives zijn om tot de beoogde afstemming en samenhang te komen.
Ten aanzien van de schakeling met de gemeentelijke taken: het jeugdbeleid aan de jeugdzorg, heeft het bestuurlijk overleg er inmiddels toe geleid dat de gewenste functies die tot het gemeentelijke terrein behoren zijn uitgekristalliseerd en uitgewerkt.
Geen goed beeld is er echter nog over de stand van zaken ten aanzien van de gemeentelijke uitvoering van dit jeugdbeleid. Een onderzoek daarnaar loopt nog en de resultaten worden dit najaar verwacht. De leden van de CDA-fractie vernemen graag deze resultaten. Zij waren wel verbaasd over het feit dat de VNG niet bereid is in dit verband met prestatie-indicatoren te werken. Is daar een reden voor gegeven?
Verder begrijpen deze leden, daarin bijgevallen door de leden van de PvdA-fractie, dat nog openstaat de vraag hoe de gemeentelijke functies te «zwaluwstaarten» met die van bureau jeugdzorg. Is daar al duidelijkheid over bereikt?
Ook is nog een openstaande vraag of, en zo ja, welke mogelijkheden het Rijk of de Provincies (moeten) hebben als gemeenten te weinig invulling geven aan hun verantwoordelijkheden. Zijn daar inmiddels afspraken over gemaakt, zo vroegen de leden van beide fracties.
Helderheid over al deze facetten achten de leden van de CDA-fractie noodzakelijk omdat jeugdbeleid in de opzet van de Wjz complementair wordt aan jeugdzorg. Jeugdbeleid houdt op waar jeugdzorg begint. Dit systeem kan pas werken als het aanbod er is.
Het wetsvoorstel gaat uit van twee doeluitkeringen aan de provincies en de stadsregio's. Eén voor de subsidiering van het bureau jeugdzorg en één voor de subsidiering van het aanbod jeugdzorg. Er ontstaat een geclausuleerde open eindfinanciering voor het aanbod van geïndiceerde jeugdzorg, aldus de regering. Het IPO en de MOGroep hebben geïnventariseerd welke middelen nodig zijn voor invoering van de Wjz per 1 januari 2004. Het IPO becijfert een tekort van € 180 miljoen. In juni jl. was er nog geen overeenstemming bereikt over de omvang van de daadwerkelijk benodigde middelen. In zijn brief van 02–09–2003 meldt het IPO in een reactie naar de leden van de Eerste Kamer dat «recent overeenstemming is bereikt over een reële raming van de kosten die de nieuwe Wet met zich meebrengt.» Daaruit blijkt een tekort jeugdzorg in 2004 a € 101 miljoen (structureel) en € 37 miljoen incidenteel een en ander exclusief a) de tekorten voor de wachtlijsten en -tijden Bureau Jeugdzorg, b) normering aansluitingsbudget en c) normering prijzen zorgaanbod en Bureau Jeugdzorg, terwijl voorts over de extra middelen a € 30 miljoen structureel uit het regeerakkoord voor jeugdzorg en preventie nog geen duidelijkheid bestaat. Het IPO kwalificeert de tot nu toe gedane financiële toezeggingen als volstrekt ontoereikend hetgeen betekent, zo wordt gesteld, dat reeds bij de start van het nieuwe stelsel het recht op jeugdzorg op geen enkele wijze kan worden waargemaakt. Wachtlijsten, zowel aan de voorkant van het stelsel (bij Bureaus Jeugdzorg, Adviesen Meldpunten Kindermishandeling en daarmee de toegang tot de zorg) als aan de achterkant ervan (bij de zorg waarop recht bestaat) zullen eerder verder oplopen dan dat hierin verbetering zal plaatsvinden, aldus het IPO. De leden van de CDA-fractie vragen de regering om een reactie op deze punten. Verder blijkt dat ondanks bijstellingen in de ontwerp-AMvB Uitkeringen jeugdzorg op twee essentiële punten de IPO bezwaren niet zijn overgenomen: a) onduidelijk is gebleven of de prognoses inzake de autonome groei van de vraag jaarlijks worden meegenomen in de vaststelling van de doeluitkeringen en zo ja, op welke wijze. En b) hoe het staat met de in het bestuurlijk overleg afgesproken datum van 1-1-2005 waarop de PxQ systematiek voor de financiering van zorgaanbod zou ingaan. Ook hierop zien de leden van de CDA-fractie graag een reactie. Tegen deze zorgelijke achtergrond heeft het IPO aangegeven nog steeds te hechten aan de inwerkintreding van de wet op 1 januari 2004, maar dringt er wel op aan snel te komen tot een gezamenlijk gedachtegoed over de beschikbare middelen om vervolgens na te gaan of de ambities van de wet wel passen bij de mogelijkheden. Ook de MOGroep wijst erop dat gegeven het tekort aan middelen er keuzes moeten worden gemaakt. Naar aanleiding hiervan vragen de leden van de CDA-fractie of er inmiddels al overeenstemming is bereikt over het financiële kader en of dit consequenties heeft voor het ambitieniveau van de wet. Zij worden graag geïnformeerd over de uitkomsten van dit overleg voor de plenaire behandeling van de wet.
Ook ten aanzien van de financiering van de decentralisatie voor de voogdij, de gezinsvoogdij en de jeugdreclassering naar de provincies liggen er nog verschillen van mening. De leden van de CDA-fractie vragen of deze verschillen nog bestaan en zo ja of ze zodanig zijn dat een verantwoorde uitvoering van deze taken in gevaar komt. Is het dan denkbaar dat de regering het ambitieniveau bijstelt zoals IPO en MOGroep suggereren door bijvoorbeeld delen van de wet op termijn te stellen als de financiële problemen niet tijdig en verantwoord kunnen worden opgelost?
De leden van de CDA-fractie kunnen niet heen om de redelijkheid van een eigen bijdrage regeling zeker indien die gebaseerd is op het besparingsmodel. Toch vinden zij dat een eigen bijdragesysteem moeilijk te verenigen kan zijn met het uitgangspunt dat zorg zo licht mogelijk en zo vroegtijdig mogelijk wordt geboden, namelijk in die gevallen waarin de eigen bijdrage ertoe leidt dat (voorlopig maar) wordt afgezien van het inroepen van hulp. Zij hebben het sterke vermoeden dat gezinnen soms afzien van vrijwillige hulpverlening vanwege die eigen bijdrage met als gevolg dat de problematiek verergert, en gedwongen hulpverlening of nog erger het strafrechtelijk circuit uiteindelijk in beeld komt. Dat is voor de begeleiding van de jeugdigen en hun familie, voor de samenleving en voor de staatskas een slechte zaak. Ziet de regering mogelijkheden om te onderzoeken of dit ongewenste verschijnsel zich daadwerkelijk met een zekere regelmaat voordoet en zo dit het geval blijkt te zijn of er een systeem (van eigen bijdragen) kan worden bedacht waaraan dit negatieve effect niet kleeft?
In het overgangsrecht is geregeld dat de wet voor plaatsingen in justitiële jeugdinrichtingen pas met ingang van 1 januari 2006 in werking treedt. Een uitstelbepaling die nodig is omdat deze capaciteit nog niet toereikend is. Ten aanzien van dit punt rijzen bij de leden van de CDA-fractie twee vragen. Ten eerste hoe het staat met de planning en uitvoering van de hiervoor benodigde capaciteitsuitbreidingen? Ten tweede of de consequentie van onvoldoende beschikbare plaatsen in de justitiële jeugdinrichtingen is dat deze jongeren in de andere (lichtere) voorzieningen van jeugdzorg worden ondergebracht? Is dit tekort aan justitiële plaatsen aldus mede de oorzaak van de wachtlijsten voor de vrijwillige jeugdhulpverleningsvoorzieningen? Dit zou namelijk tot de conclusie leiden dat een deel van de jongeren (met een zwaarder probleem) niet op die plaats terechtkomt waarop ze gelet op de bij hen gesignaleerde problematiek aangewezen zijn en dat een ander deel (met de lichtere problematiek) geheel verstoken blijven van hulp omdat er geen plaats is. Is dit een juiste gevolgtrekking?
De leden van de CDA-fractie constateren dat door het regelen van veel details in verschillende AMvB's soms een overlap aan onderwerpen wordt aangetroffen, hetgeen de inzichtelijkheid in de totale regelgeving niet bevordert. Ook het feit dat de nummering nog niet is afgestemd op het gewijzigde voorstel van wet bevordert de leesbaarheid niet. Opmerkelijk is dat in het Conceptbesluit indicatiebesluit Bureau Jeugdzorg in artikel 1, lid c plotseling de term «jeugdhulp» weer opduikt, waarbij voor de definitie ervan wordt verwezen naar (weer) een andere AMvB, namelijk het besluit jeugdzorgaanspraken. «Jeugdhulp» zou toch als basisbegrip moeten worden gedefinieerd onder de begrippenlijst in artikel 1 van de Wjz, dat immers de grondslag vormt voor de uitvoeringsregelingen. Beter nog zou het zijn als er geen onderscheid in terminologie zou worden gecreëerd tussen jeugdzorg en jeugdhulp. De leden van de CDA-fractie vermoeden op grond van deze constateringen dat de AMvB's niet (geheel) zijn aangepast aan de wet zoals die thans voorligt. Indien deze constatering juist is verzoeken deze leden de AMvB's aan te passen opdat ze beter beoordeelbaar worden.
De leden van de PvdA-fractie vragen zich af hoe datgene wat de wet beoogt met de aanspraak op jeugdzorg zich verhoudt tot de praktijk van de wachtlijsten (uit de rapportage Kernindicatoren Wachtlijsten Jeugdzorg blijkt dat er per juli 2002 in het land bij voorbeeld. 784 kinderen op een wachtlijst voor pleegzorg en 1161 kinderen op een wachtlijst voor residentiële hulp stonden) en de beschikbare middelen. Kan de regering meedelen hoe het op dit ogenblik is gesteld met de wachtlijsten voor de jeugdzorg in de verschillende provincies?
Het is de leden niet duidelijk of en in hoeverre er sprake is van open eind financiering (wat logisch zou zijn in verband met de erkenning van het recht op zorg), mede gelet op het bepaalde t.a.v. de doeluitkering in artikel 37. Kan de regering uitleggen hoe de afstemming tussen de geïndiceerde zorg en het budget geregeld is? Wat gaat de regering doen als veel cliënten zich tot de rechter wenden om hun aanspraak op zorg (vastgelegd in het indicatiebesluit) te verzilveren? Zal dit niet tot een problematische situatie in de hulpverlening leiden?
Is er geen sprake van inconsistentie in de wet omdat enerzijds uit wordt gegaan van een zekere ordening met behulp van marktwerking om daarmee vraagsturing en cliëntengerichtheid te bevorderen, terwijl anderzijds wordt uitgegaan van een monopoliepositie voor het bureau Jeugdzorg (dat daardoor alleen al de feitelijke samenwerking van zorgaanbieders in de weg staat), van het feit dat de cliënt zonder de hulp en begeleiding door bureau Jeugdzorg eigenlijk niet in staat is de juiste zorgaanbieder te vinden, en het zo is dat voor het daadwerkelijke zorgaanbod de overheid modules en normtarieven vaststelt, het budget bepaalt, vele andere regels stelt ten aanzien van de hulpverlening en bestuursdwang kan hanteren? Is er wel voldoende aanbod (een voorwaarde voor marktwerking) en, zo ja, hoe verhoudt de voorgestelde competitie tussen aanbieders zich tot de samenhang die de wet beoogt tot stand te brengen? Is er wel sprake van vraagsturing of is het niet eerder de overheid die het aanbod bepaalt, zo vragen de leden van de PvdA-fractie?
Ten aanzien van de doelmatigheid en effectiviteit van het provinciale bureau (het zorgloket/de zorgmakelaar en soms de zorgaanbieder) hebben de leden van de PvdA-fractie een aantal vragen. Hoe kan worden voorkomen dat de indicatiestelling van het bureau, als bedoeld in artikel 5, strijdig is met de opvattingen van de zorgaanbieders welke zorg geïndiceerd is, wat door verschillen in achtergrond, opleiding en deskundigheid binnen de hulpverlening niet denkbeeldig is? Is er wel eenduidigheid in indicatiestelling te bereiken, waar nu reeds in de verschillende provincies op zeer uiteenlopende wijze, al dan niet bepaald door het aanbod in die provincie, wordt geïndiceerd, wat een aanwijzing vormt dat de normen niet eenduidig zijn?
Leidt de combinatie van taken en petten binnen het bureau niet tot problemen en daardoor tot gespannen verhoudingen tussen bureau en zorgaanbieders?
Waarom wordt benadrukt dat de indicatiestelling van het bureau onafhankelijk is, terwijl van een professionele indicatiestelling per definitie verwacht mag worden dat die onafhankelijk tot stand komt, zo vragen de leden van de PvdA-fractie. Zijn het niet vaak de opleiding en kennis van degene die de intake verricht die de indicatie bepalen? Zijn er binnen het bureau mogelijkheden om kwalitatief goed multidisciplinair onderzoek te verrichten alvorens de indicatiestelling wordt afgegeven? Is er bij de indicatiestelling voldoende ruimte voor preventieve activiteiten gericht op het gezin waarvan het kind dat is verwezen deel uitmaakt? Wordt in de indicatiestelling aandacht geschonken aan de ontwikkeling van de (geestelijke) draagkracht van het gezin waarvan het kind deel uitmaakt en aan de reacties van het kind op het toedienen van medicijnen of andere vormen van behandeling, die immers van grote invloed zijn op de duur van de hulpverlening? Hoe te handelen als bijvoorbeeld een psychiater het niet verantwoord acht om een kind te ontslaan, terwijl de periode waarop de indicatiestelling betrekking heeft is verstreken?
Vaak houden meerdere hulpverleners zich bezig met een cliënt of met het gezin waarvan de cliënt deel uitmaakt. Daarnaast kunnen zich bij het gezin een aantal begeleidende personen melden, waaronder de gezinscoach, de contactpersoon (casemanager, artikel 13, lid 8) en een vertrouwenspersoon (artikel 57). Kan de regering verduidelijken hoe voorkomen zal worden dat er een competentiestrijd ontstaat tussen de verschillende hulpverleners en dat er dus energie wordt onttrokken aan het primaire proces? Zullen de betrokkenen niet trachten de regels te omzeilen? Blijkt niet uit de praktijk (o.a. bij de aanpak van jeugdcriminaliteit) dat casusoverleg tussen betrokken hulpverleners en functionarissen kansrijker is dan een stapeling van coördinatie? Mag een medewerker van de ene afdeling van het bureau Jeugdzorg een diagnose die gesteld is door een medewerker van een andere afdeling van het bureau Jeugdzorg, gebruiken als een kind na een indicatiestelling en verwijzing terugkomt bij het bureau Jeugdzorg, bijvoorbeeld als de Kinderbescherming een ondertoezichtstelling wil en een medewerker van het bureau Jeugdzorg daarom wordt aangewezen als gezinsvoogd? De leden van de PvdA-fractie vragen zich af of de toevoeging van het nieuwe loket bureau Jeugdzorg aan de reeds bestaande loketten van de zorgaanbieders niet gaat leiden tot een langer tijdsverloop tussen de intake en het verlenen van zorg en vragen hierop van de regering een toelichting. Zij denken als voorbeeld aan een kind met een ernstig probleem, waarvan de ouders via de school worden verwezen naar het bureau Jeugdzorg. Als het bureau Jeugdzorg een indicatiebesluit ten aanzien van dit kind heeft afgegeven, de ouders het advies opvolgend en naar de zorgaanbieder stappen, dan zijn er, naast de mogelijkheid dat er geen plaats is voor het kind, de volgende scenario's denkbaar:
– de zorgaanbieder is het niet eens is met de diagnose en wil die over doen of
– de zorgaanbieder vindt dat de diagnose leidt tot een andere behandeling dan de behandeling die is voorgeschreven in de indicatiestelling.
De leden willen graag weten hoe de procedure en het tijdsverloop nu zijn in beide situaties, hoe dat straks zal gaan onder de werking van de nieuwe wet en welke complicaties er op kunnen treden.
Hoever gaat de zorgplicht van de zorgaanbieder, als hij het niet eens is met de diagnose die ten grondslag ligt aan de indicatiestelling of met de voorgestelde behandeling? Kan in dat geval goede zorg worden geboden? Kan de zorgaanbieder zelf een diagnose stellen, of moet het kind dan terug naar het bureau Jeugdzorg? Is het tijdsverloop straks langer dan nu door de tussenkomst van het bureau?
Is de regering met de leden van de PvdA-fractie van oordeel dat het, gelet op de taken van het bureau, een vereiste is dat er altijd een deskundige uit het GGZ-veld verbonden is aan het bureau om te voorkomen dat een kind met psychiatrische problematiek eerst langs andere zorgaanbieders wordt gestuurd? Zijn de bureaus voldoende in staat de benodigde expertise aan te trekken voor een adequate uitvoering van het scala aan taken dat hen is toebedeeld? Leidt het vele papierwerk en het overleg dat op en binnen het bureau en met de zorgaanbieders moet worden verricht er niet toe dat mensen met daadwerkelijke affiniteit met en ervaring in de zorg liever niet op het bureau gaan werken? Is er bij de hulpverleners in dienst van de zorginstellingen wel draagvlak voor de instelling van het bureau, een wezenlijk onderdeel van deze wet? Is de kwaliteit van het huidige management in de jeugdhulpverlening voldoende om een goede uitvoering van de wet te waarborgen? Kan de regering meedelen welke kosten tot dusver gemoeid zijn geweest met de ontwikkeling van de bureaus Jeugdzorg, hoeveel geld nodig is om deze verder in te richten om hen te laten voldoen aan de nieuwe wettelijke taakstelling en om de wachtlijsten weg te werken?
Kan de regering ook uiteenzetten waarom de cliëntenraad, beschreven in de artikelen 58 tot en met 66, onder de Wet op de Jeugdzorg wel zal gaan functioneren, terwijl dat onder de huidige wet op de Jeugdhulpverlening niet gelukt is? Hoe wordt recht gedaan aan de functie van de vertrouwenspersoon als bedoeld in artikel 41, vierde lid, als meerdere zorgaanbieders bestrokken zijn de uitvoering van het hulpverleningsplan?
Kan de regering een toelichting geven op de verhouding tussen de Raad voor de Kinderbescherming en het bureau Jeugdzorg in het geval er verschil van inzicht bestaat tussen beide organisaties over de noodzaak tot ingrijpen in een individuele situatie? Is ten aanzien van een kind dat aangewezen is op een residentiële voorziening de tussenschakel van de indicatiestelling door het bureau Jeugdzorg niet een vertragende factor, vergeleken met het verleden, waarin een rechtstreekse verwijzing door de Raad van de Kinderbescherming mogelijk was?
Vervolgens vroegen de leden van de PvdA-fractie hoe de afstemming verloopt tussen gemeenten, provincies en Rijk. Welke voortgang hebben de overleggen met de VNG over het onderzoek naar gemeentelijke inspanningen inzake preventieve jeugdzorg?
Is er een gezagsrelatie tussen de provincie en het bureau, zo vragen deze leden zich af, gelet op de belangrijke publieke taak die het bureau zal vervullen, op grond van artikel 4.
Meer in het algemeen ten aanzien van de doelmatigheid van de wet, vragen de leden van de PvdA-fractie zich het volgende af. Aangezien de nieuwe wet gepaard zal gaan met, voor zover nu reeds bekend, in elk geval al 15 AMvB's en 9 ministeriële regelingen, maar ook met aanwijzingen van het rijk aan de provincies (artikel 39) en van de provincie aan de stichting (artikel 41) en aan de zorgaanbieders (artikel 41), op grond waarvan formulieren moeten worden ontwikkeld en ingevuld, protocollen, plannen en verslagen moeten worden geschreven, of hiermee niet een grote administratieve last op de jeugdzorg komt te liggen. In dit verband vragen zij zich af of de uitkomst van de analyse van Actal inzake de administratieve lasten van deze wet – die volgens de staatssecretaris duidt «in de richting van een vermindering van administratieve lasten» – wel bruikbaar is, nu een kwantitatieve analyse daarin niet is meegenomen, omdat de inhoud van de nog op te stellen AMvB's en ministeriële regelingen nog niet bekend was. Gaat dit niet ten koste van het daadwerkelijk verlenen van zorg aan het kind?
Kan de regering verduidelijken waarom er, mede in het licht van het feit dat de wet op de Jeugdhulpverlening niet gewerkt heeft, er twijfels zijn over de effectiviteit van de wet op de Jeugdzorg en gelet op het feit dat er in de provincies nu reeds verschillende vormen van samenwerking bestaan, van af is gezien om in de wet een experimenteerartikel op te nemen op grond waarvan een provincie, na overleg met de zorgaanbieders, toestemming aan het rijk kan vragen om zelf te voorzien in de samenhang van het zorgaanbod en de wijze waarop aan de zorgbehoefte van cliënten tegemoet gekomen wordt, uiteraard met inachtneming van de aard en omvang van de zorg zoals die in de AMvB worden omschreven?
Vraaggestuurde zorg, vraag en aanbod
De leden van de VVD-fractie constateren dat de wet in de regeling van de aangekondigde vraaggestuurde zorg niet duidelijk is. De kern van vraaggestuurde zorg is, dat in beginsel de financiering de keuze van de cliënt volgt. Voor instellingen betekent dit, dat zij hun aanbod zodanig in de markt zetten dat deze vanwege de goede prijs-kwaliteit verhouding wordt afgenomen door de cliënt. In de wet is echter geen echte vraaggestuurde financieringssystematiek ontworpen, het accent ligt op de aanbodfinanciering, de gewenste vraaggestuurde financiering is uitsluitend indirect. Kan de regering duidelijkheid geven over het karakter van de wet?
De rijksoverheid stelt in overleg met de provincies, het aanbod van jeugdzorg per provincie vast en tegen welke prijs. Dit staat haaks op de vraagsturing en beperkt de instellingen om in te spelen op regionale omstandigheden. Het zijn de Bureaus Jeugdzorg en de zorgaanbieders in de regio die het spel van vraag en aanbod moeten beheersen, slechts wanneer het deze partijen niet lukt om de aanspraken te honoreren moet de provincie voorzien in voldoende aanbod. Daarnaast kunnen provincies, in tegenstelling tot de gelimiteerde mogelijkheden van aanbieders in de Jeugdzorg zelf, financiële reserves opbouwen, hetgeen ingaat tegen de (beperkte) geïntroduceerde marktwerking. Kan de regering meedelen of en hoe de bovengenoemde discrepantie in de wet kan worden verminderd, dan wel of de wet bedoeld is voorlopig voor vier jaren, waarna na onderzoek, experimenten en evaluatie een daadwerkelijk vraaggestuurd stelsel kan worden uitgewerkt?
Het huidige kabinet heeft oplopend 100 miljoen euro extra gereserveerd voor de jeugdzorg en preventie, het is niet duidelijk welk deel van deze middelen voor de directe jeugdzorg beschikbaar komt. De leden van de VVD-fractie vragen de regering of deze ter beschikking te stellen middelen voldoende zijn om het Bureau Jeugdzorg zijn taken adequaat te laten uitvoeren. Als immers de financiering niet adequaat is, legt dit een te zware hypotheek op de start van deze Bureaus, gelet op de problematiek van de al bestaande wachtlijsten. Deelt de regering deze mening?
De gekozen financieringsvorm is, ondanks de ambities in de Regie in de Jeugdzorg, 1994 en het Regeerakkoord, 1998 niet eenduidig te noemen. Nog steeds bestaan er drie verschillende financieringsstromen, vanuit zowel Justitie als VWS als de provincies zelf.
Deze leden willen graag weten of en zo ja op welke termijn er ontschotting zal plaats vinden.
De taakuitbreiding van het Bureau Jeugdzorg, zoals aangegeven in de Derde Nota van Wijziging, met inbegrip van kortdurende ambulante hulp, heeft de instemming van de leden van de VVD-fractie. Hierover leven toch nog enkele vragen. Kan de regeringduidelijkheid geven of de wet casemanagement, gezinscoaching en kortdurende ambulante hulp ook werkelijk als integrale, kwalitatief hoogstaande taken van het Bureau Jeugdzorg ziet, waar ook financiering voor aanwezig is?
Het toezicht op de naleving van de wet- en regelgeving dient effectief en doelmatig te zijn en tegen zo laag mogelijke kosten. Heeft de regering al enig inzicht in hoe en waar geïnspecteerd zal worden? Welke aanwijzingen zal de regering geven om bureaucratische, administratieve lastendruk te voorkomen?
Het klachtrecht heeft ook in de Derde Nota wijzigingen ondergaan, de provinciale klachtencommissie is gedeeltelijk (?) vervallen. Met name is nu gekozen voor klachtbehandeling door de Nationale Ombudsman. Kan de regering deze verandering nader motiveren en duidelijker aangeven waarom het onderscheid in klachtbehandeling nu is aangebracht, zo vragen de leden van de VVD-fractie.
Indertijd heeft het kabinet beloofd, dat de wachtlijstproblematiek voor de invoering van de wet opgelost zou zijn in 2003; dit gold zowel de toegang tot het Bureau Jeugdzorg als de toegang tot de voorzieningen na indicering, evenals de wachtlijsten bij de AMK's. Kan de regering inzicht geven in de stand van deze wachtlijsten en of er zicht is op oplossing ervan voor 1 januari 2004? Indien de stand van de wachtlijsten tot aan 1 januari 2004 geen aanvaardbare proporties bereikt heeft, is de regering dan bereid extra financiering voor deze problematiek in te zetten, dan wel het takenpakket van de Bureaus jeugdzorg dienovereenkomstig te verkleinen?
De leden van de VVD-fractie hebben met belangstelling kennisgenomen van de methode van Eigen Kracht Conferenties, waarbij de jeugdigen, hun ouders, families en hun sociale omgeving verantwoordelijk blijven voor het oplossen van problemen. Cliënten hebben hierbij veel meer mogelijkheden om zelf hun problemen op te lossen (hierbij kunnen de hulpverleners betrokken worden) en zij blijven een eigen verantwoordelijkheid houden. Teneinde hiervan gebruik te kunnen maken is het gewenst dat cliënten een wettelijk recht krijgen op eerst het zelf verantwoordelijkheid nemen voordat anderen ingrijpen. Dit zou bijvoorbeeld het onder toezichtstellingen kunnen verminderen. In dit kader stellen de leden van de VVD-fractie de volgende vragen:
• Is de regering bereid de resultaten van deze methode nader te bestuderen?
• Welke gevolgen kan het gebruik van deze methode hebben voor een werkelijke versterking van de positie van de cliënt?
• Is de regering bereid in de komende evaluatie van de wet met een voorstel te komen dat een wettelijk recht op deze methode vastlegt,zodat de hulpverlener verplicht is deze hulpmogelijkheid aan te bieden?
Onlangs hebben IPO, de drie grootstedelijke regio's, en de ministeries van VWS en Justitie, blijkens een brief van het IPO d.d. 2 september, een reële raming opgesteld van de kosten die met betrekking tot de geïndiceerde jeugdzorg de komende jaren te verwachten zijn, zo merken de leden van de fractie van GroenLinks op. Daaruit blijkt dat de provincies de komende jaren tientallen miljoenen tekort komen om de jeugdzorg conform de doelstellingen van deze wet te realiseren. Het IPO concludeert daaruit dat dit ontoereikende financiële kader ertoe zal leiden dat de wet geregelde aanspraken niet voor iedereen zullen worden waargemaakt. Hoe denkt de regering dit te voorkomen?
Kan de regering inzicht bieden in de wachtlijsten in de jeugdzorg, zoals die de laatste jaren zijn ontstaan, alsmede van het effect van de maatregelen die daar tegen genomen zijn? Welke extra initiatieven zijn er op dit punt op korte termijn te verwachten? Welke doelstellingen streeft de regering na als het gaat om het minimaliseren van de wachtlijsten in de jeugdzorg? Hoe denkt de regering die wensen te realiseren als alle betrokkenen melden dat er te weinig middelen voor zijn gereserveerd?
Wanneer wordt de pxq-financieringssystematiek ingevoerd? Wat is de precieze invoeringsdatum?
Vervolgens vroegen deze leden de regering nog eens precies uit de doeken te doen wat een definitieve ontschotting van de financiering van de jeugdzorg in de weg staat. Waarom is dat nu niet gelukt, wanneer denkt de regering in staat te zijn deze schotten te definitief verwijderen?
Is de regering het met de fractie van GroenLinks eens dat op termijn een AWBZ-financiering van de geïndiceerde jeugdzorg eigenlijk de enige weg is om tot een vorm van ontschotte financiering te komen? Is de regering bereid deze oplossing mee te nemen in de stelselherziening van de financiering van de ziektekosten die aanstaande is?
Kunnen Persoonsgebonden Budgetten ook worden toegekend in de jeugdzorg, zo ja bij welke vormen van zorg en onder welke condities?
Aanspraak en redelijke termijn
Een aanspraak op jeugdzorg is geen papieren letter als deze binnen een redelijke termijn kan worden verzilverd, zo vervolgen de leden van de fractie van GroenLinks. De staatssecretaris van VWS heeft tijdens de behandeling laten weten twee jaar geen redelijke termijn te vinden. Maar wat acht zij dan wel redelijk? Is een half jaar redelijk? Of houdt een redelijke termijn op na twee maanden?
Acht de regering het verder wenselijk om met de indicatie ook een termijn vast te leggen waarbinnen de geïndiceerde aanspraak op jeugdzorg verzilverd dient te worden?
Kan de regering aangeven welke elementen/onderdelen in het wetsvoorstel in de praktijk daadwerkelijk zullen bijdragen tot een vermindering van de bureaucratie in de jeugdzorg?
Wat zijn momenteel volgens de inzichten van de regering de kernproblemen als het gaat om bureaucratie in de jeugdzorg? Kan de regering de grote lijnen schetsen van de aanpak waarmee zij de bureaucratie in de jeugdzorg denkt te kunnen bestrijden? Is niet een voorbeeld van onnodige bureaucratie dat een gezinsvoogd die nu verantwoordelijkheid draagt voor een kind uit een gezin, in veel gevallen onmachtig is te handelen als een ander kind uit het gezin in de problemen raakt. Voor dat kind moeten dan opnieuw aparte procedures worden gevolgd. Zouden de lijnen hier niet veel korter kunnen? Is de regering hier bereid initiatieven te nemen? Welke zijn dat, zo vragen de leden van de fractie van GroenLinks.
Uit onderzoek is bekend dat de gezinsvoogdij slecht 17% van de beschikbare werktijd kan besteden aan face tot face-contacten en telefonische contacten. De rest van de tijd gaat op met registreren, schrijven van behandelplannen, overleggen en andere werkzaamheden. Naar de mening van de leden van de fractie van GroenLinks raken dit soort gegevens aan de kern van de problemen in de jeugdzorg. Is de regering het daarmee eens? En wat is de regering voornemens daartegen te doen? Is het een optie om als minimumnorm uit te spreken dat alle instellingen op het terrein van de jeugdzorg tenminste de helft van de beschikbare werktijd moeten besteden aan rechtstreeks en onmiddellijke hulpverleningscontacten?
Meermalen tijdens de behandeling heeft de regering zich voorstander getoond van een aanpak in de hulpverlening die meer outreachend van karakter is, minder terughoudend, meer actief er op af. Dat spreekt de leden van de fracties van GroenLinks en de PvdA zeer aan. Maar hoe stelt de regering zich dat concreet voor? Op welke momenten acht zij een outreachende aanpak gewenst? Hoe denkt zij dat te stimuleren? Impliceert dat, zo vroegen de leden van de GroenLinks-fractie, niet ook een mentaliteitsverandering in de sfeer van de professionele hulpverleningimpliceert? Is de regering voornemens daartoe actief bij te dragen?
Vervolgens stellen de leden van de fractie van GroenLinks een groot aantal vragen over het bureau Jeugdzorg. Welke garantie bestaat er dat de Bureaus Jeugdzorg, die zoals bekend vaak uiteenlopend functioneren, zich voegen naar een uniforme werkwijze? Acht de regering dat wenselijk of meent zij dat verscheidenheid hoort bij de gedecentraliseerde opzet van de jeugdzorg? Wat is de mening van de regering als de ontwikkeling van de Bureaus Jeugdzorg in het land erg zal gaan verschillen, waarbij in de ene provincie het accent komt te liggen op indicatie en in een volgende provincie het Bureau Jeugdzorg zich een veel grotere hulpverleningstaak toeeigent? Is het Bureau Jeugdzorg in de ogen van de regering een verwijsstation (jeugd-RIO) of een hulpverleningsinstelling? Hoe strikt moet het onderscheid tussen indicatie en hulpverlening opgevat worden en welke organisatorische consequenties moet dat hebben voor het Bureau Jeugdzorg? Welke functies en taken horen naar de mening van de regering in ieder geval niet bij een Bureau Jeugdzorg te worden ondergebracht? De Bureaus Jeugdzorg zijn verantwoordelijk voor de indicatie en kortdurende ambulante hulpverlening, maar wat stelt in dit verband kortdurende hulpverlening precies voor? Is dat niet een hulpaanbod dat functioneel is voor een heel beperkte groep, juist omdat het merendeel van de hulpvragen complex is en niet via een kortdurende interventie kan worden aangepakt? Dreigt daarmee niet het gevaar dat het indicatieloket van Bureau Jeugdzorg steeds meer geïsoleerd raakt van de daadwerkelijke praktijk, wat weer nieuwe problemen en nieuw wantrouwen zal gaan oproepen?
Hoe verhouden de uitkomsten van een zogenaamde Eigen Kracht Conferentie zich tot de indicatiestelling van het Bureau Jeugdzorg? Stel dat deze resultaten zijn vastgelegd in een plan van aanpak waarin een beroep wordt gedaan op hulpverlening waartoe het Bureau Jeugdzorg geacht wordt te indiceren, is de toetsing van deze aanvraag dan hetzelfde als van een individueel beroep, of wordt er in de indicatie dan voortgeborduurd op de uitkomsten van de Eigen Kracht Conferentie? Anders gezegd: wat zou er mis zijn om de Eigen Kracht Conferenties een streepje voor te geven? De leden van de PvdA-fractie sluiten zich aan bij deze vragen over de zogenaamde Eigen Kracht Conferentie.
Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel is veel te doen geweest over het toewijzen van een vaste contactpersoon aan mensen die een aanspraak doen gelden op jeugdzorg, zo vervolgen de leden van de fractie van GroenLinks. Daartoe is ook een amendement (nr. 50) aangenomen. Kan de regering uiteenzetten wat dit amendement betekent voor de organisatie van het bureau Jeugdzorg? Betekent dit dat daarmee de taak van de Bureaus Jeugdzorg wordt uitgebreid met het toezicht op de continuïteit van de hulpverlening, waarbij dit toezicht door een vast contactpersoon wordt uitgeoefend en langdurig van aard kan zijn? Gaat het in het verder organiseren van een «vaste contactpersoon» om een functie of – zoals de bedoeling is van de indieners van het amendement – om een persoon van vlees en bloed die voor de cliënt en zijn omgeving gedurende een lange periode een vast aanspreekpunt vormt? Kan de regering in dit opzicht opheldering verschaffen over wat nu het verschil is tussen een vast contactpersoon, mentor, gezinscoach en casemanager, allemaal termen die in dit verband opduiken?
Is de regering het eens met de stelling van de leden van de fractie van GroenLinks dat zonder een goed fundament aan lokale («voorliggende») voorzieningen voor niet-geïndiceerde jeugdzorg deze Wet op de Jeugdzorg gedoemd is te mislukken? Is het dan niet vreemd dat er niet tegelijkertijd een wettelijk kader voor deze lokale voorliggende jeugdvoorzieningen tot stand is gebracht? Zijn op dit punt op korte termijn initiatieven te verwachten? Welke functies en taken moeten in ieder geval lokaal worden gerealiseerd?
Lokale jeugdvoorzieningen vormen in feite de eerste lijn van de jeugdzorg; het Bureau Jeugdzorg komt pas in beeld als die eerste lijn het probleem niet kan oplossen en er «geïndiceerde» jeugdzorg nodig is. Wat gebeurt er nu als een gemeente op dit terrein haar verantwoordelijkheid niet neemt of niet kan waarmaken? Kan een gemeente daartoe worden gedwongen? Wat gebeurt er als door het achterblijven van gemeentelijke voorzieningen de druk op de Bureaus Jeugdzorg zal toenemen? Tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer is melding gemaakt van een werkgroep die over de taken en functies van het lokale jeugdbeleid zal rapporteren. De rapportage was toen voorzien eind september/begin oktober. Naar de leden van de GroenLinks-fractie begrijpen, is op dit punt inmiddels ook overleg met de VNG afgerond. Zij zouden graag zien dat de resultaten van dit overleg worden verwerkt in het antwoord van de regering op bovengenoemde vragen.
Niet rechtmatig in Nederland verblijvende minderjarigen
Een volgende vraag van de leden van de GroenLinks-fractie is of een meisje van zestien jaar, woonachtig in een asielzoekerscentra en kampend met problemen die haar als zij de Nederlandse nationaliteit zou bezitten onmiddellijk een aanspraak op jeugdzorg zouden doen opleveren, eigenlijk nog wel kan worden geholpen. Acht de regering het niet-helpen van zo'n meisje moreel te verdedigen? Hoe denkt de regering het niet helpen van deze categorie mensen te rijmen met de ook door Nederland ondertekende Universele verklaring over de rechten van het kind? Op welke hulp kan een via vrouwenhandel in Nederland verzeild geraakt meisje rekenen als zij in wanhoop een beroep doet op jeugdzorgvoorzieningen? Moeten die dan «nee» verkopen?
Niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen
De wet formuleert het recht op zorg voor jeugdigen, aldus de leden van de SP-fractie. Hiervan wordt een groep uitgezonderd, de niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen. Het VN verdrag voor de Rechten van het Kind, ook door ons land ondertekend, formuleert het recht van het kind op zorg. Gaat de strekking van een VN verdrag niet boven landelijke wetgeving? De toelichtingen lezend op eerdere vragen over dit punt hebben deze leden begrepen dat er een onderscheid wordt gemaakt tussen gezondheidszorg en jeugdzorg. Ook zouden in andere wetten, onder andere in de Vreemdelingenwet passages staan die, als deze uitzonderingspositie van illegale vreemdelingen niet in de wet op de Jeugdzorg wordt opgenomen, strijdigheid opleveren. Overigens regelt de wet op de Jeugdzorg ook de aanspraak op kinderpsychiatrische zorg en dat is weer wel gezondheidszorg. Zeker jonge kinderen kunnen zelf niet kiezen voor de situatie waarin zij met hun ouders moeten leven. Vindt de regering dat deze kinderen desondanks jeugdzorg onthouden moet worden, ziet zij deze kinderen als «lost cases»?
Als de zorg voor deze groep wel in een AMvB geregeld kan worden, waardoor recht in gunst verandert, waarom is de regering dan niet zo grootmoedig/barmhartig dit wel gewoon per wet vast te leggen? Naar de mening van de leden van de SP-fractie dienen wezenlijke rechten in een wet en niet in een AMvB te worden geregeld. De keus op dit punt voor een AMvB betekent dat illegale kinderen minder rechtsbescherming genieten dan andere kinderen. De leden van de SP-fractie zijn het daarmee niet mee eens.
Hoe moeten bureaus Jeugdzorg hier nu mee omgaan, ook gezien het feit dat er zonder indicatiebesluit geen aanspraak is op zorg en financiering, terwijl het indicatiebesluit allerlei gegevens moet bevatten, waarover niet rechtmatig in Nederland verblijvende vreemdelingen niet kunnen beschikken. Komt hiervoor een apart financieringspotje, vergelijkbaar met de pot waarop huisartsen een beroep kunnen doen als zij illegalen geneeskundige hulp bieden?
Heeft de regering kennisgenomen van de brief van het Interprovinciaal overleg van 02.09.03, zo vragen ook de leden van de SP-fractie, waarin de provincies stellen dat het financieel kader voor de implementatie van de wet jeugdzorg volstrekt ontoereikend is?
Deelt de regering de analyse van het IPO? Zijn de bewindslieden ook van mening dat invoering van de wet per 01.01.04 en daarmee introductie vanhet recht op jeugdzorg in samenhang met een volstrekt ontoereikend kader, betekent dat al bij de start van het nieuwe stelsel het recht op jeugdzorg op geen enkele manier kan worden waargemaakt en dat dit bijzonder demotiverend en frustrerend moet zijn voor alle mensen op de werkvloer die zich al jaren inspannen om van de wet een succes te maken?
Is de regering van plan alsnog ruimere financiële middelen ter beschikking te stellen?
Het bureau jeugdzorg formuleert na de intake en diagnostiek de zorgvraag en legt in het indicatiebesluit de omvang en de aard van de zorg vast, ook wordt de periode vastgelegd waarin de cliënt recht heeft op bepaalde zorg en kan het bureau bepalen dat de aanvraag vervalt, zo vervolgen de leden van de SP-fractie. Het indicatiebesluit bevat ook een advies bij welke zorgaanbieder de aanspraak te verwezenlijken is. Op welke manier is de professionele autonomie van de zorgaanbieder gewaarborgd, er ook nog van uitgaande dat een kind in ontwikkeling is, dat gedragsstoornissen soms nurture soms nature en veel vaker combinaties van beide zijn en (dus) vaak niet eenduidig te diagnosticeren en te behandelen zijn? Kan de soort zorg dwingend opgelegd worden? Kan de zorgaanbieder in beroep gaan als hij/zij het niet eens is met de koppeling van diagnose en behandeling? Bestaat er de mogelijkheid op hoofdlijnen te indiceren, hoe groot wordt de speelruimte?
Het indicatiebesluit komt tot stand na intake en diagnostiek. Hiertoe dient het bureau Jeugdzorg te beschikken over zeer verschillende en soms erg specialistische deskundigheden, zoals deskundigheid op sociaal emotioneel, psychosomatisch, psychiatrisch, somatisch gebied en kennis te hebben van leer en spraakproblemen en lichamelijke en geestelijke handicaps. Op welke manier zal het bureau deze deskundigheden kunnen mobiliseren zeker in die gevallen waarin spoed is vereist? Hoe wordt een papierwinkel hierbij omzeild? En op welke wijze kan een spoedverwijzing van de huisarts naar de acute jeugdpsychiatrie plaatsvinden? In ieder geval huisartsen hebben de ervaring dat met de instelling van de RIO's voor verpleging en verzorging spoedverwijzingen meer tijd en meer bureaucratie met zich hebben meegebracht. De hoeveelheid schijven die gepasseerd moet worden en de hoeveelheid papieren die ingevuld moet worden is verdriedubbeld.
Blijft er een rol over voor het LCIG en de RIO bij de indicatiestelling voor gehandicapten, zo vragen de leden van de SP-fractie. Hoe wordt samengewerkt en blijft in deze sector wel ruimte voor een Persoonsgebonden budget? (Zie ook de vraag van J.F.W.A. Marquenie)
In het indicatiebesluit kan ook een zorgvraag worden geformuleerd die op lokaal niveau moet worden ingevuld. Ook kan in het overleg met verschillende zorgaanbieders die betrokken zijn bij een multi-problem gezin bepaald worden dat er een gezinscoach moet worden aangewezen. Deze coach kan ook iemand van de lokale hulpverleners zijn. Wie is verantwoordelijk voor de financiering als een en ander vastligt in het indicatiebesluit dat de aanspraak op zorg vastlegt voor de cliënt en de provincie zorgplicht heeft? Heeft de provincie als drager van de zorgplicht de mogelijkheid de lokale overheid hierbij aan te sturen? Dit is te meer van belang, zo menen de leden van de SP-fractie als blijkt dat er voor lokale (welzijns of preventieve) voorzieningen een ontoereikend aanbod bestaat waardoor eer extra druk op het bureau jeugdzorg en het provinciale zorgaanbod komt te liggen.
Op welke wijze kan de provincie bepalen welk zorgaanbod in de provincie aanwezig dient te zijn en hoe kan de provincie het zorgaanbod sturen, zeker in tijden van schaarste en wachtlijsten. Als er een tekort op verschillende terreinen van jeugdhulpverlening bestaat, wie en wat bepaalt dan de prioritering in de subsidiëring?
Wat is de relatie tussen indicatie-zorgmodule en financiering? Hoe wordt voorkomen dat de onafhankelijke indicatie wordt gestuurd door de financiële mogelijkheden in het vervolgtraject. Anders gezegd hoe is geborgd dat de indicatie onafhankelijk is?
De financiering van de Jeugdzorg kent verschillende stromen. Het ministerie van VWS financiert de provincie, die deze in twee doelsubsidies doorsluist naar de stichting Jeugdzorg en de zorgaanbieders. De jeugd GGZ wordt uit de AWBZ gefinancierd en de justitiële inrichtingen en de Raad voor de Kinderbescherming worden door Justitie gefinancierd. De provincie heeft de zorgplicht en is dus verantwoordelijk voor de verdeling en prioriteiten. Als nu blijkt dat in de jeugd GGZ onacceptabele wachtlijsten bestaan/ontstaan kan de provincie dan de uitvoerder van de AWBZ, het zorgkantoor opleggen de financiering op te hogen? Is de AWBZ financiering overigens geoormerkt ten aanzien van de jeugd GGZ?
Hoe liggen de verhoudingen en verantwoordelijkheden tussen provinciaal bestuur en bestuur van de grootstedelijke regio's? En tussen lokaal bestuur en het bestuur van de grootstedelijke regio?
Op welke wijze en op welke termijn wordt de voortgaande implementatie van de wet gevolgd, ten aanzien van de belangrijke punten wachttijden, wachtlijsten (bij intake, formulering indicatiebesluit, hulpverleningsplan, vervolgtraject en eindresultaat), financiering en klachtenprocedures, willen de leden van de SP-fractie tot besluit weten.
Deze leden van de D66-fractie dringen er bij de betrokken bewindslieden op aan een zo volledig mogelijk overzicht te verschaffen van het financiële kader, waarbinnen de Wet op de Jeugdzorg moet gaan functioneren, van de stand van de discussie zoals deze in het bijzonder tussen hen en het IPO en de grootstedelijke regio's wordt gevoerd en van de mogelijkheden tot daadwerkelijke beïnvloeding door het rijk, de provincies en de grootstedelijke regio's van de uit de wet voortvloeiende kosten. Is gefaseerde invoering van de wet daarbij een werkbare optie? Zo dat niet het geval is, moet dan niet sterk worden overwogen inwerkingtreding van de wet op te schorten totdat voor een afdoende financiële kader zorg gedragen kan worden, zo willen de leden van de fractie van D66 weten.
8. SGP-fractie, mede namens de ChristenUnie
Er is een nieuwe financieringssystematiek ontwikkeld, welke in de AMvB-uitkeringen is uitgewerkt, aldus de leden van de fracties van SGP en ChristenUnie. Bestuurlijk uitgangspunt bij deze systematiek is steeds geweest dat de doeluitkeringen jeugdzorg gefinancierd zouden worden op basis van landelijke prijzen per zorgeenheid vermenigvuldigd met het aantal indicaties, vastgesteld door het bureau jeugdzorg. De autonome groei van het aantal jeugdigen zou hier ook bij worden meegenomen. Nu is deze leden gebleken dat de huidige AMvB uitkeringen dit uitgangspunt onvoldoende waarborgen. Daar waar eerder sprake was van een overgangstermijn van 1 jaar, is nu aan de orde dat de nieuwe systematiek waarin de doeluitkering gebaseerd is op het aantal indicaties (zgn. P x Q) 4 jaar of langer duurt. Hiermee is in de optiek van deze leden onevenredig sprake van een financieel risico voor de provincies bij invoering van de wet. Dit geldt ook voor de grootstedelijke regio's. Zij vragen dan ook naar de zienswijze van de regering.
Vervolgens willen zij weten of er ook voor de toekomst voldoende garanties worden gegeven voor een genoegzaam financieel kader, zodat provincies en grootstedelijke regio's de aanspraken op jeugdzorg kunnen realiseren. Hoever reikt de aansprakelijkheid van de provincies ten aanzien van het recht op jeugdzorg, als het Rijk nalaat zorg te dragen voor een genoegzaam financieel kader om de Wet op de jeugdzorg uit te kunnen voeren? De leden van de PvdA-fractie sluiten zich bij deze vraag van de fracties van de SGP en ChristenUnie aan.
Op welke wijze denkt de regering dat invoering van de Wet op de jeugdzorg per 1 januari 2004 mogelijk is zonder dat daarmee voor de provincies en grootstedelijke regio's onaanvaardbare financiële en maatschappelijke risico's ontstaanvragen de leden van de fracties van SGP en ChristenUnie tot besluit.
* Het eerder verschenen stuk inzake dit wetsvoorstel is gedrukt onder EK nr. 267 Herdruk, vergaderjaar 2002–2003.
Overeenkomstig het verzoek van de commissie is voor de indeling van het verslag de volgorde van de fracties aangehouden.
Samenstelling: Werner (CDA), Van Leeuwen (CDA), (voorzitter), Van den Berg (SGP), Dupuis (VVD) Swenker (VVD), Kohnstamm (D66), Hamel (PvdA), Nap-Borger (CDA), Slagter-Roukema (SP), De Rijk (GL) en Putters (PvdA).
Kopieer de link naar uw clipboard
https://zoek.officielebekendmakingen.nl/kst-20032004-28168-A.html
De hier aangeboden pdf-bestanden van het Staatsblad, Staatscourant, Tractatenblad, provinciaal blad, gemeenteblad, waterschapsblad en blad gemeenschappelijke regeling vormen de formele bekendmakingen in de zin van de Bekendmakingswet en de Rijkswet goedkeuring en bekendmaking verdragen voor zover ze na 1 juli 2009 zijn uitgegeven. Voor pdf-publicaties van vóór deze datum geldt dat alleen de in papieren vorm uitgegeven bladen formele status hebben; de hier aangeboden elektronische versies daarvan worden bij wijze van service aangeboden.