28 243
Aanpassing van enkele wetten in verband met de inwerkingtreding van de Wet dualisering gemeentebestuur

nr. 34c
NADERE MEMORIE VAN ANTWOORD

Ontvangen 11 december 2002

De leden van de fractie van GroenLinks hebben in het nader voorlopig verslag geconstateerd dat een aantal vragen uit het voorlopig verslag niet is beantwoord in de memorie van antwoord. De in het nader voorlopig verslag gestelde vragen zijn hieronder beantwoord.

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen allereerst of de term «dagelijks bestuur» die wordt gebruikt indien één of meer deelgemeenten zijn ingesteld, niet zou moeten worden gewijzigd. Dit vanwege het feit dat volgens deze leden aan het begrip «dagelijks bestuur» de betekenis moet worden gegeven van een onderdeel van een algemeen bestuur dat is belast met de dagelijkse gang van zaken. De aan het woord zijnde leden zijn van mening dat de schijn dat het dagelijks bestuur deel uitmaakt van de deelraad moet worden voorkomen, nu de Wet dualisering gemeentebestuur ook een ontvlechting op deelgemeenteniveau bewerkstelligt. Een lid van een deelraad kan niet langer tevens lid zijn van het dagelijks bestuur en een lid van het dagelijks bestuur kan niet langer tevens lid zijn van een deelraad.

Ik erken dat de term «dagelijks bestuur» beter past in een monistisch stelsel, dan in een dualistisch stelsel. Het begrip «dagelijks bestuur» is echter inmiddels geheel ingeburgerd bij (deel)gemeenten. Daardoor is de voorkeur gegeven aan dit begrip boven een alternatief begrip.

De leden van de fractie van GroenLinks vroegen voorts waarom de tekst van de eed, bedoeld in de artikelen 41a en 81g, niet is aangepast, zodat mensen die willen zweren, maar een ander geloof aanhangen, kunnen zweren bij een andere god.

De Wet dualisering gemeentebestuur en onderhavig wetsvoorstel brengen, naast enkele correcties van technische aard, slechts wijzigingen aan in de Gemeentewet en andere wetten voorzover die in het kader van de dualisering noodzakelijk zijn. Het wijzigen van de tekst van de eed valt daar niet onder. Daarbij komt dat aan het wijzigen van de tekst van de eed zoals dat door de fractie van GroenLinks is voorgesteld grondig onderzoek vooraf dient te gaan. Een dergelijk onderzoek werd reeds door mijn ambtsvoorganger aangekondigd. Hij gaf aan dat zou worden bezien hoe kan worden gerealiseerd dat de wijze van eedaflegging meer recht doet aan de geloofsplicht van individuele ambtsdragers maar tegelijkertijd geen afbreuk wordt gedaan aan het uitgangspunt van uniformiteit van de formulering van de eed, de verklaring en de belofte (Kamerstukken II, 2001/2002, Aanhangsel van de Handelingen, nr. 776). Gezien het voorgaande moge duidelijk zijn dat het niet past om de tekst van de eed in het onderhavige wetsvoorstel te wijzigen.

Vervolgens vroegen de leden van de fractie van GroenLinks naar de reden van de zinsnede «op de in de gemeente gebruikelijke wijze» in artikel 60, derde lid van de Gemeentewet. Deze leden wilden ook weten of ik bereid ben te entameren dat gemeenten een actieve openbaarheid nastreden en daarvoor nieuwe wegen inslaan. Deze vraag stelden deze leden ook voor de openbaarmaking van de besluitenlijst van de raad.

Door middel van de zinsnede «op de in de gemeente gebruikelijke wijze» wordt aansluiting gezocht bij de Kieswet en het Kiesbesluit. De regering is uiteraard een voorstander van het gegeven dat gemeenten een actieve openbaarheid zoeken met de burgers. Gemeenten dienen aan de openbaarmakingsverplichting van de besluitenlijsten van het college en de raad echter zelf invulling te geven. Dit geldt zowel voor de inhoud van deze besluitenlijsten, als voor de wijze waarop deze bekend wordt gemaakt.

De leden van de fractie van GroenLinks stelden ten slotte een aantal vragen over artikel 155e van de Gemeentewet betreffende het onderzoeksrecht van de raad. Deze leden vroegen naar het verschil tussen de bevoegdheden die de raad op grond van artikel 169 heeft en de mogelijkheden van een onderzoekscommissie van de raad, voor zo ver het het horen van collegeleden betreft, nu collegeleden op grond van artikel IV, onderdeel Q, van onderhavig wetsvoorstel niet verplicht zijn om inlichtingen aan de onderzoekscommissie te verstrekken indien dit in strijd zou zijn het openbaar belang. Ook wilden deze leden weten waarom niet is overwogen om te regelen dat het verstrekken van dergelijke gegevens kan plaatsvinden in een besloten vergadering dan wel schriftelijk, onder voorwaarde van geheimhouding. Ten aanzien van dit artikel van onderhavig wetsvoorstel wilden de leden van de fractie van GroenLinks ten slotte weten waarom de minister niet heeft overwogen om te regelen dat de commissie beslist of het verstrekken van de betreffende informatie al dan niet in strijd is met het openbaar belang.

In de memorie van toelichting bij onderhavige wetsvoorstel werd reeds aangegeven dat in de Wet dualisering gemeentebestuur voor de onderzoekscommissie abusievelijk geen «vertaling» van artikel 68 van de Grondwet was neergelegd zoals dat wel is gedaan in artikel 20 van de Wet op de Parlementaire Enquête. Voor het regelen van de weigeringsgrond strijd met het openbaar belang is aansluiting gezocht bij hetgeen daarover in de Wet op de Parlementaire Enquête enerzijds en de Gemeentewet anderzijds is bepaald. Het wetsvoorstel vult de hierboven besproken leemte op. Er is geen sprake van een uitholling van het gemeentelijke onderzoeksrecht. Ook in een parlementaire enquête kan door de enquêtecommissie niet meer informatie worden gevraagd dan door de Tweede Kamer als zodanig. Ook aan de parlementaire enquêtecommissie kunnen bepaalde inlichtingen immers met een beroep op het belang van de staat worden onthouden. Het verschil in positie tussen een enquêtecommissie uit de Tweede Kamer en de Tweede Kamer als zodanig bestaat dan ook niet uit de reikwijdte van het inlichtingenrecht, maar uit de dwangmiddelen, waarover de commissie wel beschikt en de Tweede Kamer zelf niet. Bij een gemeentelijke onderzoekscommissie en de raad ligt dit niet anders. Het zou zelfs heel vreemd zijn indien de onderzoekscommissie bepaalde informatie, waarvan het verstrekken in strijd is met het openbaar belang, wel zou kunnen krijgen, terwijl die informatie niet aan de raad zou kunnen worden verstrekt. Het bijzondere aan de gemeentelijke onderzoekscommissie is derhalve niet de aard van de informatie die aan haar verstrekt moet worden, maar de dwangmiddelen die zij kan inzetten om die informatie daadwerkelijk te achterhalen. Een en ander neemt niet weg dat in de praktijk terughoudend zal moeten worden omgegaan met de weigering van informatie op grond van strijd met het openbaar belang. Voorts wijs ik op het feit dat de onderzoekscommissie op grond van het vierde lid kan verlangen dat een beroep op strijd met het openbaar belang door een lid van het college wordt bevestigd door het college. De onderzoekscommissie kan derhalve eisen dat het college gaat staan achter het beroep op strijd met het openbaar belang van (gewezen) collegeleden. Ten slotte is het waarschijnlijk dat een onderzoek als bedoeld in artikel 155a e.v. de nodige publieke aandacht zal opleveren. De hiermee samenhangende politieke realiteit zal er toe bijdragen dat niet al te licht een beroep op strijd met het openbaar belang zal worden gedaan.

Voor wat betreft de vraag over het verstrekken van informatie in een besloten vergadering of schriftelijk, onder voorwaarde van geheimhouding, wijs ik allereerst op het feit dat artikel 155a, vierde lid, artikel 86, eerste lid, van de Gemeentewet van overeenkomstige toepassing verklaart. Dit heeft tot gevolg dat de onderzoekscommissie in een besloten vergadering geheimhouding kan opleggen over het in die vergadering met gesloten deuren behandelde en omtrent de stukken die aan de commissie zijn overgelegd. Een mogelijkheid tot het vertrouwelijk behandelen van informatie is derhalve aanwezig. Besloten vergaderingen zouden door de onderzoekscommissie en getuigen ook kunnen worden aangewend om te zoeken naar manieren waarop de getuige alsnog bepaalde informatie zou kunnen verschaffen. Het is niet aan de orde om de onderzoekscommissie te laten beslissen of het verstrekken van bepaalde informatie aan haar in strijd is met het openbaar belang. Dit veronderstelt immers dat de onderzoekscommissie de informatie onder zich heeft om een dergelijk oordeel te kunnen vellen.

De Minister voor Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties,

J. W. Remkes

Naar boven